Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn.
Er kunnen zich echter uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat een rechter jegens een verdachte vooringenomen zou zijn, althans dat een bij de verdachte bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Het onderzoek van de wrakingskamer richt zich daarom op de vraag of zich in deze zaak zulke omstandigheden voordoen.
De rechtbank zal de beide voornoemde gronden afzonderlijk bespreken.
1. De wijze van financiering.
1. Aansluitend bij de beslissing van deze rechtbank op het wrakingsverzoek in de zaak Anthonie, welke bij de wrakingskamer bekend is, heeft de verdediging gesteld dat de onpartijdigheid van de leden van de Clickfondskamer in het geding is nu extra financiering heeft plaatsgevonden, geoormerkt voor de afdoening van beursfraudezaken.
De rechtbank merkt hierover het volgende op.
Vaststaat dat door het Ministerie van Justitie aan deze rechtbank extra middelen ter
beschikking zijn gesteld ter financiering van de extra werklast voortvloeiend uit het
voornemen van het Openbaar Ministerie bij deze rechtbank beursfraude zaken aan te
brengen.
In de brief van mr. J.A.J. Peeters, voorzitter van de sector Strafrecht van deze rechtbank d.d. 22-1-2000 is uiteengezet dat op de wijze van aanwending van deze middelen door het management van deze rechtbank geen invloed wordt uitgeoefend door het Ministerie van Justitie noch door enig ander departement. Evenmin zijn de middelen afhankelijk gesteld van het functioneren van de zogenaamde Clickfondskamer. De stelling van de verdediging is derhalve ten aanzien van de oormerking onjuist. Daaraan doet niet af dat tijdens de jaarlijkse begrotingsgesprekken tussen het management van de rechtbank en het Ministerie de doelmatige aanwending van de in totaal beschikbaar gestelde middelen onderwerp van bespreking is. De rechtbank zal deze brief, die bij de verdediging en het Openbaar Ministerie bekend is, aanhechten. Zij beschouwt de inhoud daarvan als hier ingelast.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat door het verstrekken van deze middelen de onpartijdigheid van de leden van de Clickfondskamer zou kunnen worden aangetast noch dat een bij de verdachte bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
Voorzover het wrakingsverzoek is gebaseerd op financieringsargumenten zal de rechtbank het verzoek derhalve als ongegrond afwijzen.
2. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de door de verdediging aangehaalde brief van
de president en de procureur-generaal bij de Hoge Raad is geschreven in het kader van de herstructurering van de financiering van de zittende magistratuur, de instelling van de Raad voor de Rechtspraak en de aan haar toegekende bevoegdheden. In dat kader bevat die brief een waardevolle bijdrage aan die discussie. Het is echter niet zo dat de daar naar voren gebrachte argumenten rechtstreeks toepasbaar zijn op de hierboven weergegeven wijze van financiering.
2. De functiecumulatie
1. De verdediging heeft ter zitting verklaard geen verzoek tot de Clickfondskamer te hebben gericht tot het horen van eerder door de RC geweigerde getuigen omdat zij er bij voorbaat van uitgaat dat dit zinloos is: zij verwacht dat de beslissing gelet op de door deze combinatie gegeven beschikking voor haar negatief zal zijn. Dit uitgangspunt acht de rechtbank op drijfzand gebaseerd en in zoverre is de veronderstelde objectieve vrees voor partijdigheid prematuur. Van de rechter mag op grond van zijn professionaliteit worden verwacht dat hij in iedere fase van een procedure de nodige objectiviteit bezit.
Uitgaande van de door de verdediging tevens aan de orde gestelde functiecumulatie heeft de rechtbank het volgende overwogen.
De wetgever heeft ten aanzien van de samenstelling van de raadkamer weinig beperkende regels gesteld. De onverenigbaarheid van het lidmaatschap van de raadkamer en het optreden als zittingsrechter in dezelfde zaak is in 1974 vervallen, terwijl artikel 21 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering juist aanbeveelt de raadkamer, die na aanvang van de zitting een beslissing moet nemen, zoveel mogelijk samen te stellen uit de zittingsrechters. In het onderhavige geval hebben overwegingen van efficiency er toe geleid dat de combinatie van de Clickfondskamer als raadkamer is opgetreden.
De vraag is dus of de door die raadkamer genomen beslissing een zo uitzonderlijke omstandigheid vormt dat deze bij voorbaat de objectieve vrees rechtbaardigt dat deze combinatie thans als Clickfondskamer vooringenomen zou zijn.
2. De rechtbank stelt vast dat die beslissing van de raadkamer is gegeven op het beroep tegen de beslissing van de Rechter-commissaris tot afwijzing van het verzoek tot heropening van het gerechtelijk vooronderzoek teneinde getuigen te horen.
De raadkamer heeft de beslissing van de Rechter-commissaris en de gronden waarop deze berustte, onderschreven voor wat betreft de getuigen welke waren gevraagd in het kader van de KIO-zaak.
Wat betreft de getuigen welke gevraagd waren in verband met een mogelijk te voeren niet-ontvankelijkheidsverweer heeft de raadkamer overwogen dat dit verzoek naar haar oordeel subsidiair was gedaan, namelijk voor het geval de officier van justitie niet bereid zou zijn -al dan niet bij nader proces-verbaal- te antwoorden op gerichte vragen over zijn handelen tijdens het opsporingsonderzoek in de zaak- [verzoeker]. De raadkamer is daarbij gemotiveerd uitgegaan van de bereidheid van de officier van justitie hiertoe. De rechtbank stelt vast dat door de verdediging een dergelijk gericht verzoek daarna niet is gedaan.
3. De rechtbank merkt hierover het volgende op.
Bij de beslissing van een raadkamer welke zich richt op de beoordeling van de beslissing van de Rechter-commissaris het gerechtelijk vooronderzoek niet te heropenen teneinde getuigen te horen, vormen de loop van het gerechtelijk vooronderzoek en het belang van de voortgang van de zaak beslissingscriteria naast de beoordeling van de verzochte getuigen. Bij een beslissing ter zitting op een verzoek tot het horen van getuigen spelen primair de wettelijke criteria of door het afwijzen van het verzoek de verdediging redelijkerwijs in haar belangen kan worden geschaad dan wel of het horen van die getuigen noodzakelijk is alsmede op grond van de rechtspraak het onmiddellijkheidsvereiste.
4. Naar het oordeel van de wrakingskamer kan uit de gelijke samenstelling van de raadkamer niet, althans in redelijkheid niet, worden afgeleid dat de ‘Clickfondskamer’ als strafkamer reeds een standpunt zou hebben ingenomen over de beslissing op een eventueel verzoek ter terechtzitting om getuigen te (doen) horen.
Op grond hiervan is de wrakingskamer van oordeel dat de raadkamerbeschikking van 21 december 2000 geen aanwijzing oplevert dat de ‘Clickfondskamer’ als zittingsrechter jegens verdachte vooringenomen zou zijn, althans de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
Het verzoek om wraking, dat kennelijk van het tegendeel uitgaat, dient daarom ongegrond te worden verklaard.
2. Beslissing.
De wrakingskamer wijst beide verzoeken tot wraking af.