Voetnoten
1.Zie p. 2-3 van het in cassatie bestreden arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2396, JERF 2024/161, m.nt. T. van der Linden en J.M. van Anken, en p. 1-2 van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:7988, JERF 2023/15, m.nt. J.H. Lieber. 2.Zie memorie van grieven tevens wijziging van eis, nr. 1.1. Zie ook rov. 6.4.1 t/m 6.4.3 van het bestreden arrest.
3.Zie inleidende dagvaarding, nrs. 3.10 en 4.8; memorie van grieven tevens wijziging van eis, nr. 5.3. Zie ook rov. 6.3 van het bestreden arrest.
4.Zie inleidende dagvaarding, nrs. 3.7 en 4.6; memorie van grieven tevens wijziging van eis, nr. 5.3.
5.Zie 3.1 t/m 3.3 van mijn conclusie.
6.Zie conclusie van antwoord, nr. 3 e.v.; memorie van antwoord, nr. 4 e.v. Zie ook rov. 3.1 van het vonnis van de rechtbank van 12 oktober 2022 en rov. 6.3 van het bestreden arrest.
7.Zie memorie van grieven tevens wijziging van eis, nr. 2.1 e.v.
8.Zie hierover o.a. Asser/Perrick 4 2021/588; Pitlo/Van der Burght & Ebben, Erfrecht, 2004/402; P.J.F.M. Le Cat, GS Erfrecht, art. 4:126 BW, aant. 1.
9.Sommenverzekering is de verzekering waarbij het onverschillig is of en in hoeverre met de uitkering schade wordt vergoed (art. 7:964 BW). Een levensverzekering is een species van de sommenverzekering (art. 7:975 BW).
10.Op deze bepaling ga ik nader in bij de bespreking van onderdeel II van het cassatiemiddel; zie 3.23 e.v. van mijn conclusie.
11.J.H. Lieber, Sdu Commentaar Erfrecht, art. 4:127 BW, aant. 4; A.E. Koning, De levensverzekering en het quasi-legaat met een flinke schep legitieme, TE 2004/1, p. 14; P.C. van Es, Vermindering van (quasi-)legaten; een terrein vol voetangels en klemmen, TE 2012/4, p. 72; W.D. Klokman, Schulden der nalatenschap, 2006, p. 166.
12.Kamerstukken II 2000-2001, 17 213, nr. 7, p. 6: ‘In artikel 4.4.2.7c wordt de inkorting en vermindering van begunstigingen bij sommenverzekering aldus geregeld, dat de begunstigde verplicht wordt tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van de waarde van de uitkering aan de gezamenlijke erfgenamen. In verband met het vervallen van artikel 4.4.2.7d (zie hierna), wordt aan artikel 4.4.2.7c een termijn toegevoegd, gebaseerd op de in artikel 4.5.3.10a gestelde termijn voor terugvordering van uitgekeerde legaten (drie jaren na de uitkering).’
13.In de literatuur is opgemerkt dat deze overeenkomstige toepassing ‘overbodig’ is (J.H. Lieber, JERF 2023/15, nr. 5) en ‘als niet geschreven’ moet worden beschouwd (Asser/Perrick 4 2021/597 en 625), omdat de bevoegdheid tot vermindering reeds voortvloeit uit art. 4:127 BW.
14.Zie Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1415 (MvA I Inv.): ‘Inderdaad is een algemene regeling voor vervaltermijnen onnodig geacht. (…) Wat de regels voor vervaltermijnen betreft, deze vloeien in hoofdzaak hieruit voort dat de verjarings-regels niet van toepassing zijn, zodat geen stuiting, verlenging of afstand mogelijk is, tenzij de wet anders bepaalt, wat ook in het nieuwe wetboek hier en daar geschiedt (…). Een rem op het opstellen van algemene regels was verder dat vervaltermijnen, veel sterker dan verjaringstermijnen, in aard uiteen lopen. Zij kunnen allerlei in karakter verschillende bevoegdheden betreffen, maar ook betrekking hebben op een vordering, die na het verstrijken van de termijn ophoudt te bestaan. (…) Verder kunnen vervaltermijnen zowel van rechtswege aanvangen als pas nadat zij aan iemand zijn gesteld door de rechter of door de ene partij aan de andere.’ Kritisch hierover J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (R&P nr. 162) 2008/28.1.1.
15.Zie J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (R&P nr. 162) 2008/28.1.2; M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, 1993, p. 111.
16.Zie J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (R&P nr. 162) 2008/28.1.2; M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, 1993, p. 111.
17.Vgl. J.H. Lieber, JERF 2023/15, p. 95; J.H. Lieber, Sdu Commentaar Errecht, art. 4:120 BW, aant. 5.
18.Dit werkwoord komt ook terug in bijvoorbeeld art. 4:113 BW: ‘Een erflater kan te allen tijde zijn onderhandse, in bewaring gegeven uiterste wil terugvorderen, mits hij ter verantwoording van de notaris of andere persoon die de akte krachtens wettelijk voorschrift onder zich heeft, van de teruggave doet blijken bij een ten overstaan van die notaris of, met overeenkomstige toepassing van artikel 103, ten overstaan van die persoon verleden akte. Door de teruggave wordt de onderhandse uiterste wil herroepen.’ In deze context duidt het werkwoord terugvorderen op aanspraak maken op en niet op het instellen van een rechtsvordering.
19.Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 1010, nr. 7 (MvA II); Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 2248, nr. 10.
20.Zie 3.15 van mijn conclusie.
21.Zie 3.10 van mijn conclusie.
22.B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:216 BW, aant. 1.
23.Niet de premiebetaling of de uitkering zelf, maar de begunstiging uit de sommenverzekering wordt als gift aangemerkt. Zie Kamerstukken II 1981-1982, 17 213, nr. 3, p. 15; Kamerstukken II 1998-1999, 17 213, nr. 4, p. 11. Zie ook M.R. Kremer, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:188 BW, aant. 1; Asser/Perrick 4 2021/272; H.D. Ploeger, T&C BW, art. 7:188, aant. 2a.
24.Kamerstukken II 1981-1982, 17 213, nr. 3, p. 15-16. Zie ook H.D. Ploeger, T&C BW, art. 7:188, aant. 2b; C.H.J. van der Meer, Sdu Commentaar Erfrecht, art. 7:188 BW, aant. 1; Asser/Perrick 4 2021/272; A.E. Koning, De levensverzekering en het quasi-legaat met een flinke schep legitieme, TE 2004/1, par. 2.
25.Asser/Perrick 4 2021/272; H.D. Ploeger, T&C BW, art. 7:188, aant. 2c.
26.F.W.J.M. Schols, Beoordelingsmoment voldoening aan natuurlijke verbintenis en de uitkering uit levensverzekering, WPNR 2025/7487, p. 60-61.