ECLI:NL:RBLIM:2022:7988

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
C/03/289474 / HA ZA 21-128
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van levensverzekering door vereffenaar van nalatenschap

In deze civiele zaak heeft de vereffenaar van de nalatenschap van een overleden persoon een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die als eerste begunstigde van een levensverzekering is aangemerkt. De vereffenaar vorderde terugbetaling van een bedrag dat aan de gedaagde was uitgekeerd uit hoofde van de levensverzekering, omdat de nalatenschap negatief was en de uitkering als quasi-legaat moest worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde de uitkering op 28 september 2017 heeft ontvangen, maar dat de vereffenaar pas op 26 februari 2021 een dagvaarding heeft uitgebracht. Dit gebeurde niet binnen de vervaltermijn van drie jaar zoals bepaald in artikel 4:216 BW. De rechtbank oordeelde dat de vereffenaar zijn vorderingsrecht had laten vervallen door deze termijn te verstrijken. De rechtbank heeft ook overwogen dat het beroep van de gedaagde op de vervaltermijn niet onaanvaardbaar was, en dat de vereffenaar voldoende tijd had om de gedaagde in rechte te betrekken. De vorderingen van de vereffenaar zijn afgewezen, en de vereffenaar is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/289474 / HA ZA 21-128
Vonnis van 12 oktober 2022
in de zaak van

1.[eiser sub 1] en

2.
[eiseres sub 2]
in hun hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van
[erflater] ,
woonplaats kiezend te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. J. van der Wende te Rosmalen,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.R.N. de Boer te Beek Lb.
Partijen zullen hierna (in enkelvoud) “de vereffenaar” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 februari 2021 met de producties 1 tot en met 16
  • de conclusie van antwoord met één productie
  • de rolbeslissing van 21 juli 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald
  • de producties 17 tot en met 19 van de vereffenaar
  • de productie 2 van [gedaagde]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 24 februari 2022
  • de spreekaantekening van mr. Van der Wende met kopieën van jurisprudentie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] en [erflater] (hierna: “erflater”) zijn op 3l mei 1997 gehuwd in gemeenschap van goederen. Tijdens het huwelijk zijn hun twee kinderen geboren: [naam zoon] , geboren op [geboortedatum 1] en [naam dochter] , geboren op [geboortedatum 2] (hierna te noemen: “de kinderen”). De rechtbank te Maastricht heeft op 30 januari 2008 de echtscheiding uitgesproken die op 18 maart 2008 ingeschreven is in de registers van de burgerlijke stand (productie 1, dagvaarding). [gedaagde] en erflater hebben bij echtscheidingsconvenant van 7 december 2007 de verdeling van de huwelijksgoederen-gemeenschap geregeld. In het convenant is onder meer bepaald dat aan erflater is toebedeeld de polis van een levensverzekering met nummer 46962827 (hierna: de levensverzekering) afgesloten bij ABN AMRO Levensverzekeringen N.V.
2.2.
Erflater is op 24 december 2016 te Heerlen overleden (productie 2, dagvaarding). Hij had niet bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt. [gedaagde] heeft als wettelijk vertegenwoordiger van de kinderen, die erfgenaam zijn, de nalatenschap van erflater aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving (productie 4, dagvaarding).
2.3.
[gedaagde] heeft [naam notariskantoor] opdracht gegeven de nalatenschap af te wikkelen (productie 18). [naam notariskantoor] heeft op enig moment haar werkzaamheden voor [gedaagde] gestaakt.
2.4.
ABN AMRO heeft [naam notariskantoor] bij brief van 31 mei 2017 bericht dat [gedaagde] medeverzekeringnemer van de levensverzekering is en dat zij daarom eerste begunstigde is (productie 7, dagvaarding).
2.5.
Bij brief van 27 september 2017 heeft ABN AMRO [gedaagde] bericht dat zij in verband met het overlijden van erflater overgaat tot uitkering van de levensverzekering (productie 9, dagvaarding). De uitkering bedraagt € 79.411,54. [gedaagde] heeft dit bedrag op 28 september 2017 op haar bankrekening ontvangen (productie 2, bijlage 1, van [gedaagde] ).
2.6.
[naam notariskantoor] heeft bij brief van 11 januari 2018 [gedaagde] gesommeerd het door ABN AMRO uitgekeerde bedrag van € 79.411,54 op de derdengeldrekening van [naam notariskantoor] over te maken (productie 10, dagvaarding), omdat de nalatenschap een negatief saldo vertoont en met dit bedrag schulden van de nalatenschap voldaan kunnen worden. [gedaagde] heeft niet aan die sommatie voldaan.
2.7.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 2 juli 2019 is de vereffenaar benoemd (productie 5, dagvaarding).
2.8.
De advocaat van [gedaagde] heeft bij e-mail van 6 december 2019 de vereffenaar bericht dat [gedaagde] ervan uitging dat de door ABN AMRO uitgekeerde gelden ad
€ 79.411,54 haar toekwamen (productie 12, dagvaarding) en dat zij een deel van het geld heeft opgemaakt.
2.9.
De vereffenaar heeft bij e-mail van 9 december 2019 [gedaagde] gesommeerd het nog beschikbare bedrag per ommegaande over te maken naar de derdengeldenrekening van de vereffenaar (productie 13, dagvaarding).
2.10.
De vereffenaar heeft bij aangetekende brieven van 12 december 2019 en
8 februari 2021 [gedaagde] gesommeerd het volledig uitgekeerde bedrag van € 79.411,54 (plus kosten en rente) terug te betalen (producties 14 en 16, dagvaarding).

3.Het geschil

3.1.
Omdat [gedaagde] niet aan de sommaties van de vereffenaar heeft voldaan, vordert de vereffenaar dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (samengevat):
primair:
[gedaagde] veroordeelt om aan de vereffenaar te betalen een bedrag van € 85.910,55
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
[gedaagde] veroordeelt om aan de vereffenaar te betalen een bedrag van € 86.446,18
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2021 tot aan de dag der algehele
voldoening;
primair en subsidiair:
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding, vermeerderd met rente.
3.2.
Het primair gevorderde is gegrond op artikel 4:216 BW. De vereffenaar stelt - samengevat - dat de uitkering aan [gedaagde] uit hoofde van de levensverzekering van
€ 79.411,54 dient te worden gekwalificeerd als quasi-legaat (gift) en dat dit bedrag, omdat de nalatenschap van erflater negatief is, door de vereffenaar kan worden teruggevorderd.
3.3.
Het subsidiair gevorderde is gegrond op artikel 6:212 BW. De vereffenaar stelt dat [gedaagde] door de voornoemde uitkering ongerechtvaardigd is verrijkt. [gedaagde] heeft immers € 79.411,54 ontvangen, terwijl de levensverzekering bij echtscheidingsconvenant is toebedeeld aan erflater. Het moet er voor worden gehouden dat erflater na de verdeling is vergeten door te geven aan ABN AMRO dat [gedaagde] geen medeverzekeringnemer en daarmee ook geen begunstigde meer was.
3.4.
[gedaagde] voert verweer. Zij stelt - onder meer - dat de vereffenaar niet binnen de vervaltermijn van drie jaren in rechte een vordering ex artikel 4:216 BW jegens [gedaagde] heeft ingediend en dat reeds gelet hierop het gevorderde moet worden afgewezen. [gedaagde] stelt in dat kader dat het “terugvorderen” als bepaald in artikel 4:216 BW dient te geschieden door het instellen van een vordering bij dagvaarding bij de rechter. Het enkel schriftelijk aanspraak maken op betaling als bedoeld in art. 4:120 lid 4 BW is haars inziens onvoldoende.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De begunstiging bij een sommenverzekering wordt gezien als een quasi-legaat, voor zover de uitkering die door het overlijden van verzekeringnemer verschuldigd wordt als een gift geldt. Het antwoord op de vraag wanneer een begunstiging een gift inhoudt, is geregeld in artikel 7:188 lid 1 BW. Volgens dit artikel is de aanwijzing van een begunstiging bij een sommenverzekering een gift wanneer zij is aanvaard, tenzij de aanwijzing strekt tot voldoening aan een verbintenis anders dan schenking (natuurlijke verbintenis).
4.2.
Tussen partijen staat ter discussie of de uitkering van € 79.411,54 moet worden aangemerkt als quasi-legaat en of deze gelet op het tijdsverloop nog voor vermindering in aanmerking kan komen. Artikel 4:127 laatste zin BW bepaalt dat een begunstiging slechts kan worden verminderd binnen drie jaar nadat de begunstigde de prestatie heeft ontvangen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat zelfs als de uitkering van de levensverzekering aan [gedaagde] moet worden aangemerkt als quasi-legaat, het primair gevorderde moet worden afgewezen gelet op het bepaalde in artikel 4:126 BW jo. 4:128 BW jo. 4:216 BW. Na uitkering kan de door de rechtbank benoemde vereffenaar binnen een termijn van drie jaar tot terugvordering overgaan van het uitgekeerde bedrag voor zover dat nodig is om schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met g BW te voldoen.
4.4.
[gedaagde] heeft op 28 september 2017 de uitkering van € 79.411,54 ontvangen en de door de rechtbank benoemde vereffenaar heeft eerst op 26 februari 2021 via het uitbrengen van de dagvaarding de uitkering in rechte teruggevorderd. Dat is niet binnen de vervaltermijn van artikel 4:216 BW. Doordat de vereffenaar deze vervaltermijn onbenut heeft laten verstrijken, is een eventueel vorderingsrecht van rechtswege vervallen. De omstandigheid dat de vereffenaar binnen de vervaltermijn van drie jaar [gedaagde] herhaaldelijk buiten rechte schriftelijk heeft gesommeerd tot terugbetaling van de ontvangen, leidt niet tot een ander oordeel. Een vervaltermijn immers kan niet gestuit of verlengd worden.
4.5.
Evenmin is voldoende gesteld door de vereffenaar om het betoog dat het
beroep van [gedaagde] op de vervaltermijn van artikel 4:216 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, te kunnen honoreren. [gedaagde] heeft telkens betwist dat zij tot terugbetaling van de uitkering gehouden zou zijn. Volgens haar was de uitkering uit de levensverzekering geen gift, maar diende deze ter nakoming van een natuurlijke verbintenis van erflater en is de uitkering ten goede gekomen aan het levensonderhoud van de kinderen (artikel 4:69 lid 1 onder a BW). De vereffenaar heeft na benoeming voldoende tijd gehad om [gedaagde] in rechte te betrekken.
4.6.
De slotsom moet derhalve zijn dat de primaire vordering door de vereffenaar te laat is ingesteld en deze daarom moet worden afgewezen.
4.7.
Ook de subsidiaire vordering is ongegrond en moet worden afgewezen. [gedaagde] heeft als eerste begunstigde recht op uitkering van de levensverzekering. De stelling dat [gedaagde] de ontvangen gelden aan de vereffenaar, die op grond van artikel 4:126 BW geen vordering meer op haar heeft, alsnog zou moeten terugbetalen op grond van artikel 6:212 BW, is in strijd met de strekking van artikel 4:216 BW en zou deze bepaling betekenisloos maken.
4.8.
De vereffenaar zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 85,00
- salaris advocaat €
2.228,00(2,0 punten × tarief IV € 1.114,00)
totaal € 2.313,00.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de vereffenaar in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.313,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: CM