ECLI:NL:GHSHE:2024:2396

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
200.321.716_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de uitkering uit een levensverzekering in het kader van erfrecht en quasi-legaat

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de vereffenaars van de nalatenschap van een erflater en de begunstigde van een levensverzekering. De vereffenaars, in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de nalatenschap, vorderden dat de begunstigde, [geïntimeerde], een deel van de uitkering uit de levensverzekering zou terugbetalen aan de nalatenschap, omdat deze uitkering volgens hen als een quasi-legaat moest worden beschouwd. De zaak is ontstaan na het overlijden van de erflater op 24 december 2016, waarbij de begunstiging van de levensverzekering niet was gewijzigd na de echtscheiding van de erflater en [geïntimeerde]. Het hof heeft vastgesteld dat de uitkering uit de levensverzekering als een gift moet worden gekwalificeerd, en dat [geïntimeerde] een deel van het ontvangen bedrag moet terugbetalen aan de vereffenaars. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van de vereffenaars niet is vervallen, ondanks de termijn genoemd in de wet, en dat [geïntimeerde] rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat zij een deel van de uitkering moest terugbetalen. Uiteindelijk heeft het hof [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 51.054,11, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 22 februari 2021, en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.321.716/01
arrest van 23 juli 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante] ,
in hun hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van
[erflater] , laatstelijk wonende te [woonplaats] ,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als de vereffenaars,
advocaat: mr. J. van der Wende te Rosmalen, gemeente ’s-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] (België),
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.Ph.E.M. Cratsborn te Wittem, gemeente Gulpen-Wittem,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 mei 2023 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/289474 / HA ZA 21-128 gewezen vonnis van 12 oktober 2022.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 16 mei 2023 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 26 juli 2023;
  • de memorie van grieven met een productie en een eiswijziging;
  • de memorie van antwoord;
  • de op 4 juni 2024 gehouden mondeling behandeling, waarbij zijdens de vereffenaars spreeknotities zijn overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

Inleiding en samenvatting
6.1.
[geïntimeerde] heeft na het overlijden van haar ex-echtgenoot, een uitkering ontvangen uit zijn levensverzekering. Volgens de vereffenaars van de nalatenschap van erflater moet het door [geïntimeerde] ontvangen bedrag ten goede komen aan de nalatenschap, omdat het saldo van de nalatenschap negatief is en omdat de uitkering moet worden beschouwd als een zogenaamd quasi-legaat (waarop het hof hierna in de beoordeling uitvoerig zal ingaan). Volgens [geïntimeerde] is dat niet zo. Zij zegt dat zij de uitkering heeft gebruikt om te voorzien in de verzorging en de opvoeding van de kinderen.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] een deel van het uitgekeerde bedrag moet betalen. Het hof zal hierna motiveren waarom dat zo is.
Feiten
6.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.2.1.
[geïntimeerde] is van 31 mei 1997 tot 18 maart 2008 in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [erflater] (hierna: erflater). Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren: [kind 1] op [geboortedatum] en [kind 2] op [geboortedatum] (hierna: de kinderen). [geïntimeerde] en erflater hebben bij echtscheidingsconvenant van 7 december 2007 de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geregeld. In het convenant is onder meer bepaald dat aan erflater is toebedeeld de polis van de levensverzekering met [nummer] afgesloten bij ABN AMRO Levensverzekeringen N.V. (hierna: de levensverzekering).
6.2.2.
Erflater is op 24 december 2016 overleden. Hij had niet bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt. [geïntimeerde] heeft als wettelijk vertegenwoordiger van de kinderen, die erfgenaam zijn, de nalatenschap van erflater aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft [xxx] Notarissen opdracht gegeven de nalatenschap af te wikkelen. [xxx] Notarissen heeft op enig moment de werkzaamheden gestaakt.
6.2.4.
ABN AMRO heeft [xxx] Notarissen bij brief van 31 mei 2017 bericht dat [geïntimeerde] medeverzekeringnemer van de levensverzekering is en dat zij daarom eerste begunstigde is.
6.2.5.
Bij brief van 27 september 2017 heeft ABN AMRO [geïntimeerde] bericht dat zij in verband met het overlijden van erflater overgaat tot uitkering van de levensverzekering en dat de uitkering € 79.411,54 bedraagt. [geïntimeerde] heeft dit bedrag op 28 september 2017 op haar bankrekening ontvangen.
6.2.6.
[xxx] Notarissen heeft bij brief van 11 januari 2018 [geïntimeerde] gesommeerd het door ABN AMRO uitgekeerde bedrag op de derdengeldrekening van [xxx] Notarissen over te maken omdat de nalatenschap een negatief saldo vertoont en met dit bedrag schulden van de nalatenschap voldaan kunnen worden. [geïntimeerde] heeft niet aan die sommatie voldaan.
6.2.7.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 2 juli 2019 zijn de vereffenaars benoemd.
6.2.8.
De (toenmalige) advocaat van [geïntimeerde] heeft bij e-mail van 6 december 2019 de vereffenaars bericht dat [geïntimeerde] ervan uitging dat de door ABN AMRO gedane uitkering ter zake de levensverzekering aan haar toekwam en dat zij een deel van het geld heeft opgemaakt.
6.2.9.
De vereffenaars hebben bij e-mail van 9 december 2019 [geïntimeerde] gesommeerd het nog beschikbare bedrag per omgaande over te maken naar de derdengeldrekening van de vereffenaars.
6.2.10.
De vereffenaars hebben bij aantekende brieven van 12 december 2019 en 8 februari 2021 [geïntimeerde] gesommeerd het volledig uitgekeerde bedrag (plus rente en kosten) te betalen.
De vordering
6.3.
De vereffenaars hebben gevorderd dat de rechtbank [geïntimeerde] veroordeelt om € 85.910,55, althans € 86.446,18 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, eveneens te vermeerderen met wettelijke rente.
De grondslagen van de vordering
6.4.1.
De vereffenaars hebben het primair gevorderde bedrag gebaseerd op artikel 4:216 BW. Volgens de vereffenaars moet de uitkering die [geïntimeerde] op grond van de levensverzekering heeft ontvangen worden gekwalificeerd als een quasi-legaat (gift). De vereffenaars vorderen dit bedrag omdat de nalatenschap van erflater volgens hen negatief is.
6.4.2.
De vereffenaars hebben het subsidiair gevorderde bedrag gebaseerd op artikel 6:212 BW. Volgens de vereffenaars is [geïntimeerde] verrijkt en was dat ongerechtvaardigd, omdat de levensverzekering bij echtscheidingsconvenant was toegedeeld aan erflater. Erflater was volgens de vereffenaars vergeten aan de verzekeraar een wijziging in de begunstiging door te geven.
6.4.3.
De vereffenaars hebben meer subsidiair hun vordering gebaseerd op artikel 6:162 BW. Volgens de vereffenaars handelt [geïntimeerde] onrechtmatig. Zij heeft volgens de vereffenaars gebruik gemaakt van de omstandigheid dat erflater is vergeten de begunstiging te wijzigen. Door de uitkering van de verzekeraar te aanvaarden, terwijl uit de verdelingsprocedure blijkt dat dit niet de wil van erflater was, heeft zij volgens de vereffenaars in strijd gehandeld met de maatschappelijke zorgvuldigheid.
Het oordeel van de rechtbank
6.5.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering (zowel op de primaire als op de subsidiaire grondslag) is vervallen gelet op de in artikel 4:216 BW genoemde termijn. Verder heeft de rechtbank het standpunt verworpen dat het beroep op de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.5.2.
Over de in 6.4.3 genoemde meer subsidiaire grondslag van de vordering heeft de rechtbank geen oordeel gegeven. Die grondslag was nog niet aangevoerd in eerste aanleg en is pas in hoger beroep door de vereffenaars toegevoegd. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van (de grondslag van) de eis. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Grief 1: termijn van artikel 4:127 BW en artikel 4:216 BW
6.6.1.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van de vereffenaars moet worden afgewezen omdat, kort gezegd, de in artikel 4:216 BW genoemde termijn moet worden gezien als een vervaltermijn waardoor het vorderingsrecht van rechtswege is vervallen. De vereffenaars hebben [geïntimeerde] wel gesommeerd om te betalen, maar een vervaltermijn kan niet worden gestuit of verlengd. Zij zijn te laat gaan procederen.
6.6.2.
Grief 1 heeft betrekking op de vraag wat de betekenis is van de termijn die wordt genoemd in artikel 4:127 BW laatste zin en in artikel 4:216 BW eerste zin.
Artikel 4:127 BW laatste zin luidt als volgt:
Een begunstiging als bedoeld in de eerste zin kan slechts worden ingekort of verminderd binnen drie jaar nadat de begunstigde de prestatie heeft ontvangen.
Artikel 4:216 BW eerste zin luidt als volgt:
Een door de rechter benoemde vereffenaar kan hetgeen uit de nalatenschap aan een legataris is uitgekeerd, binnen drie jaar daarna terugvorderen, voor zover dit nodig is om schulden als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder a tot en met g te voldoen.
6.6.3.
Het hof is van oordeel dat het verstrijken van de in deze bepalingen genoemde termijn niet tot gevolg heeft dat de bevoegdheid van de vereffenaars om een rechtsvordering in te stellen is vervallen. Het hof is van oordeel dat uit deze bepalingen, in onderling verband beschouwd en tegen de achtergrond van de andere bepalingen in boek 4 BW, volgt dat de vereffenaars een handeling moeten verrichten om het vorderingsrecht te doen ontstaan. Het hof verstaat deze bepalingen zo, dat binnen drie jaar aanspraak moet worden gemaakt op de vermindering (en dat is in dit geval gebeurd) en dat, wanneer dat niet binnen drie jaar is gebeurd, die bevoegdheid daarna niet meer kan worden uitgeoefend. Het hof komt tot dit oordeel, omdat de vermindering als bedoeld in artikel 4:127 BW niet van rechtswege plaatsvindt, maar afhankelijk is van de vraag of de nalatenschap al dan niet toereikend is en of de begunstiging moet worden beschouwd als een gift. Dat zal eerst moeten worden onderzocht. Wanneer de daartoe bevoegde constateert dat vermindering nodig is om de schulden van de nalatenschap te voldoen, zal daartoe eerst een verklaring moeten worden uitgebracht van een daartoe bevoegde (artikel 4:120 lid 4 BW), in dit geval de vereffenaars, en daarmee ontstaat een vorderingsrecht. Daarop ziet de betreffende termijn. Het hof is dus van oordeel dat grief 1 slaagt.
Devolutieve werking van het hoger beroep
6.7.
Aangezien het hof van oordeel is dat de vordering van de vereffenaars niet is vervallen, zal het hof de vordering alsnog toetsen aan de gestelde grondslagen.
Quasi-legaat
6.8.1.
De vereffenaars hebben hun vordering primair gebaseerd op artikel 4:216 BW in verbinding met de artikelen 4:126 lid 2 sub b, 4:127 en 7:188 lid 1 BW. Volgens de vereffenaars moet de uitkering die [geïntimeerde] op grond van de levensverzekering heeft ontvangen worden gekwalificeerd als een quasi-legaat (gift). De vereffenaars vorderen dit bedrag omdat de nalatenschap van erflater volgens hen negatief is.
6.8.2.
In artikel 4:126 lid 1 BW is, kort gezegd, bepaald in welke gevallen een schenking of een andere gift, voor de toepassing van inkorting en vermindering, wordt aangemerkt als een legaat. In lid 2 onderdeel b is bepaald dat lid 1 van overeenkomstige toepassing is op een begunstiging bij een sommenverzekering, voor zover de uitkering die door het overlijden van de verzekeringnemer verschuldigd wordt, als een gift geldt. In artikel 7:188 lid 1 BW is bepaald dat de aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering, wanneer zij is aanvaard of kan worden aanvaard, wordt aangemerkt als een gift, tenzij zij geschiedt ter nakoming van een verbintenis anders dan een uit schenking.
6.8.3.
Volgens [geïntimeerde] kan de uitkering uit de levensverzekering niet worden gekwalificeerd als een gift, omdat de levensverzekering is gesloten toen zij nog met erflater was gehuwd en omdat de levensverzekering was bedoeld om ervoor te zorgen dat er financiële middelen waren om te voorzien in de behoeften van haar en de kinderen.
[geïntimeerde] heeft ook nog aangevoerd - in reactie op het standpunt van de vereffenaars dat erflater is vergeten de tenaamstelling van de polis te wijzigen toen de polis aan hem werd toebedeeld ten tijde van het echtscheidingsconvenant - dat een nalaten om een tenaamstelling te wijzigen, niet kan worden beschouwd als een ‘handeling’, hetgeen nodig is om te spreken van een gift.
6.8.4.
Het hof verwerpt deze verweren van [geïntimeerde] . Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] met deze verweren uitgaat van een verkeerd beoordelingsmoment. Het hof is van oordeel dat de vraag of sprake is geweest van een gift moet worden beoordeeld naar het moment van overlijden van erflater, omdat dit volgt uit de redactie van artikel 7:188 lid 1 BW (‘is aanvaard of kan worden aanvaard’) in samenhang met de tweede zin van artikel 7:186 lid 2 BW. Tot het moment van overlijden van de erflater ging het slechts om een verwachting en had erflater nog de mogelijkheid de begunstiging te wijzigen. Uit de aard van deze verzekering (uitkering bij overlijden) volgt dat de begunstiging pas kan worden aanvaard na het overlijden van erflater. De door [geïntimeerde] gevoerde verweren hebben betrekking op eerdere tijdstippen, te weten het aangaan van de levensverzekering en het moment van het echtscheidingsconvenant.
6.8.5.
[geïntimeerde] heeft ook nog het verweer gevoerd dat zij met erflater heeft gesproken kort voor zijn overlijden, toen hij in het ziekenhuis was opgenomen. Dat is weliswaar vóór het moment van overlijden, maar dat is zo kort daarvoor (en op dat moment was klaarblijkelijk al zeker dat erflater op zeer korte termijn zou overlijden), dat het hof dit verweer wel inhoudelijk zal beoordelen.
Volgens [geïntimeerde] heeft erflater toen uitgesproken dat zij zich geen financiële zorgen hoefde te maken omdat met de uitkering uit de levensverzekering kon worden voorzien in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen.
6.8.6.
Het hof is van oordeel dat dit verweer van [geïntimeerde] moet worden beschouwd als een beroep op de ‘tenzij’ van artikel 7:188 lid 1 BW. Volgens [geïntimeerde] is de begunstiging geschied ter nakoming van een natuurlijke verbintenis tot verzorging van de kinderen. Het hof stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast hiervan op [geïntimeerde] rusten. De vereffenaars hebben betwist dat het door [geïntimeerde] gestelde gesprek met erflater heeft plaatsgevonden. Zij hebben hun standpunt onderbouwd door overlegging van twee verklaringen van familieleden van erflater (productie 19). Gelet op deze gemotiveerde betwisting en het ontbreken van een concreet bewijsaanbod van [geïntimeerde] , verwerpt het hof dit verweer van [geïntimeerde] .
Los daarvan is het hof van oordeel dat het verweer van [geïntimeerde] niet kan slagen om de volgende reden. De door [geïntimeerde] aangevoerde natuurlijke verbintenis van erflater heeft betrekking op de verzorging van de kinderen, terwijl [geïntimeerde] de begunstigde is op de polis. Zij heeft niet aangevoerd dat de aanwijzing van haar als begunstigde is geschied ter nakoming van een natuurlijke verbintenis jegens haar. Dat is ook niet aannemelijk omdat zij niet meer gehuwd was met erflater en omdat zij geen partneralimentatie van hem ontving.
6.8.7.
Het hof komt dus tot het oordeel dat de uitkering uit de levensverzekering als een gift heeft te gelden in de zin van artikel 4:126 lid 2 sub b BW in verbinding met artikel 4:127 BW. Voordat het hof beoordeelt wat het gevolg daarvan is, overweegt het hof voor de duidelijkheid nog het volgende.
De in 6.8.3 genoemde verweren van [geïntimeerde] leiden - als zij wel zouden slagen - tot het oordeel dat de uitkering uit de levensverzekering niet als een gift heeft te gelden, dus dat daarvan uitgaande artikel 4:127 BW toepassing mist. Daarvan uitgaande moet het hof de subsidiaire grondslagen van de vordering beoordelen. Zoals hierna zal blijken leiden die subsidiaire grondslagen niet tot een andere uitkomst.
6.8.8.
Op grond van artikel 4:127 BW dient [geïntimeerde] de waarde van de uitkering uit de levensverzekering te vergoeden, voor zover dit niet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is. Volgens [geïntimeerde] is het onredelijk om haar te veroordelen tot betaling van het volledige bedrag, omdat zij de uitkering heeft aangewend om in de opvoeding en verzorging van de kinderen te voorzien.
6.8.9.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] er (in ieder geval) vanaf 11 januari 2018 rekening mee kon en moest houden dat zij (minstens een deel van) de uitkering moest betalen aan de vereffenaars. Immers, op die datum heeft [xxx] Notarissen een brief gestuurd waarmee zij werd gesommeerd om voor 25 januari 2018 het volledige bedrag te betalen en de redenen werden in die brief uitgelegd. Weliswaar heeft [geïntimeerde] tijdens de zitting in hoger beroep aangevoerd dat zij die brief niet heeft ontvangen, maar dat verweer acht het hof in strijd met de zogenaamde twee-conclusie-regel. Dat verweer is te laat gevoerd. Overigens acht het hof het niet aannemelijk dat [geïntimeerde] die brief niet heeft ontvangen, gelet op een kort nadien gehouden bespreking. Het hof constateert dat op 30 januari 2018 het saldo op de rekening waarop de uitkering was gestort € 51.054,11 bedroeg. Het hof is van oordeel dat het [geïntimeerde] duidelijk had kunnen en moeten zijn dat zij dat bedrag niet verder mocht uitgeven, ook niet ten behoeve van de kinderen. Overigens heeft zij het verweer dat zij dat heeft gedaan, onvoldoende geconcretiseerd. Zij heeft geen duidelijk en met stukken onderbouwd overzicht gegeven van wat zij precies heeft uitgegeven aan de verzorging van de kinderen, terwijl nogal wat omschrijvingen op de bankafschriften duiden op andere uitgaven (bouwmarkten). Het hof heeft in de beoordeling betrokken dat [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij niet in staat is tot betaling. [geïntimeerde] heeft echter geen inzicht gegeven in haar volledige inkomens- en vermogenspositie, zodat het hof daar niet vanuit kan gaan.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] het genoemde saldo had moeten reserveren en haar uitgaven had moeten beperken vanaf 11 januari 2018. Het hof begrijpt dat dit niet eenvoudig is met twee opgroeiende kinderen en de weggevallen kinderalimentatie, maar de kinderalimentatie was geëindigd toen erflater kwam te overlijden. In de periode tussen het overlijden van erflater waarmee zijn financiële ondersteuning wegviel (24 december 2016) en het moment van ontvangst van de uitkering 27 september 2017) is het haar klaarblijkelijk ook gelukt om te voorzien in de verzorging van de kinderen. [geïntimeerde] had haar uitgavenpatroon moeten aanpassen aan de lagere inkomsten.
De omstandigheid dat de partner van [geïntimeerde] vanwege ziekte geen inkomen had acht het hof van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen.
Kortom, [geïntimeerde] had van het op 30 januari 2018 resterende bedrag geen verdere uitgaven mogen doen en dat bedrag moeten reserveren. Het hof betrekt in de beoordeling ook nog het volgende.
6.8.10.
[geïntimeerde] heeft een uitkering ontvangen van € 79.411,54, waarvan op 30 januari 2018 nog € 51.054,- resteerde. Zij had toen dus grofweg € 28.000,- uitgegeven. Hoewel het hof hiervoor heeft geoordeeld dat het niet uit kan gaan van een natuurlijke verbintenis, en het hof ook van oordeel is dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft geconcretiseerd dat zij het door haar uitgegeven bedrag (geheel) heeft besteed aan de kinderen, zal het hof bij de vaststelling van wat een redelijk bedrag is dat [geïntimeerde] moet betalen, wel de omvang van de kinderalimentatie betrekken als relevante omstandigheid.
[geïntimeerde] heeft in verband met de vaststelling van een redelijk bedrag aangevoerd dat erflater € 500,- per maand aan kinderalimentatie betaalde (€ 250,- per kind) naast studiekosten en kosten van verenigingen etc. [geïntimeerde] heeft echter geen enkel inzicht gegeven in wat de kosten daarvan zijn. [geïntimeerde] heeft over die kosten verder niets aangevoerd. Het hof kan daarom alleen uitgaan van de kinderalimentatie.
Wanneer het hof de hoogte van de kinderalimentatie betrekt in de vaststelling van het te betalen bedrag, dan komt het hof bij een grove inschatting tot de slotsom dat, uitgaande van het bedrag van de kinderalimentatie, het door [geïntimeerde] uitgegeven bedrag zo ongeveer overeenkomt met de kinderalimentatie die erflater nog zou hebben betaald (met dien verstande dat het hof geen rekening kan houden met wijzigingen daarin). Daarbij merkt het hof op dat [geïntimeerde] in een korte periode heel veel meer heeft uitgeven, maar dat dient voor haar risico te komen. Ook wat dat betreft komt het voor haar risico dat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt wat zij waaraan heeft uitgegeven.
Rekenend vanaf het moment van overlijden van erflater en rekenend tot het moment dat hij was blijven betalen wanneer hij niet was overleden, had [geïntimeerde] , uitgaande van het bedrag aan kinderalimentatie, in totaal € 31.750,- kunnen besteden aan de kinderen (voor [kind 1] € 10.750,- tot 21 jaar en voor [kind 2] € 21.000,- tot 21 jaar).
Rekenend vanaf het moment van de ontvangst van de uitkering en rekenend tot het moment dat erflater was blijven betalen wanneer hij niet was overleden, zou dat ongeveer € 27.250,- (voor [kind 1] nog € 8.500,- tot 21 jaar en voor [kind 2] nog € 18.750,- tot 21 jaar) zijn geweest.
Het hof acht het redelijk om daarbij uit te gaan van 21 jaar (en niet van 18) omdat het in dit geval niet zozeer gaat om de vraag aan wie betaald had moeten worden, maar om het bedrag dat redelijkerwijs kon worden uitgegeven.
6.8.11.
Op grond van voornoemde omstandigheden, in onderling verband bezien, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] € 51.054,11 moet voldoen, zodat het hof haar zal veroordelen tot betaling van dat bedrag aan de vereffenaars.
6.8.12.
Het hof ziet geen aanleiding om [geïntimeerde] te veroordelen tot een hoger bedrag. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is de vereffenaar gevraagd wanneer op een eerder moment dan met de brief van 11 januari 2018 aan [geïntimeerde] concreet duidelijk is gemaakt dat zij de waarde moest vergoeden. Daarop heeft de vereffenaar geantwoord dat dit voor [geïntimeerde] duidelijk moet zijn geweest op grond van het contact met [xxx] notarissen. Een concreet moment heeft de vereffenaar echter niet genoemd en hij heeft ook niet concreet toegelicht waarom dat [geïntimeerde] , die niet juridisch is geschoold, eerder voldoende duidelijk moet zijn geweest. Terugbetaling van het meerdere is derhalve, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk.
6.8.13.
[geïntimeerde] heeft er in eerste aanleg op gewezen dat uit de door de vereffenaars overgelegde stukken blijkt dat er op nog twee polissen is uitgekeerd. Wanneer vermindering daarvan plaatsvindt dan moet dat leiden tot een positief nalatenschapssaldo. De vereffenaars hebben daarop toegelicht dat het bij één van die polissen gaat om een polis op het leven van erflater, maar waarvan de toenmalige partner van erflater zowel de verzekeringnemer als de begunstigde was. Die polis met een waarde van € 261.858,85 kan dus niet worden gekwalificeerd als een quasi-legaat. De vereffenaars hebben toegelicht dat de andere polis, met een waarde van € 102.101,00 is uitgekeerd ten behoeve van de boedel. [geïntimeerde] heeft vervolgens geen andere argumenten aangevoerd waaruit moet volgen dat de boedel geen negatief saldo heeft. Voor zover al is bedoeld aan te voeren dat het boedelsaldo niet negatief is, verwerpt het hof dus dit verweer.
6.8.14.
Omdat een deel van de vordering wordt afgewezen, komt het hof nu toe aan een beoordeling van de (meer) subsidiaire grondslagen.
Ongerechtvaardigde verrijking
6.9.1.
Het hof is van oordeel dat een volledige toewijzing van het gevorderde bedrag op grond van ongerechtvaardigde verrijking, zou leiden tot een ongewenste doorkruising van hetgeen in artikel 4:127 BW is bepaald.
Het hof is overigens van oordeel dat het resultaat van de beoordeling op de subsidiaire grondslag, niet anders is dan op basis van de primaire grondslag. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.9.2.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij niet is ‘verrijkt’, omdat zij de gelden heeft besteed aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof verwerpt dat standpunt omdat [geïntimeerde] gelden heeft bespaard door de kosten voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen van de uitkering (als dat al is gebeurd; [geïntimeerde] is daar onvoldoende concreet op ingegaan) in plaats van uit haar eigen middelen. Verder heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de verrijking niet ongerechtvaardigd was. Het hof is van oordeel dat dit wel het geval was om de volgende redenen.
6.9.3.
Het hof kan niet met zekerheid vaststellen of erflater is vergeten de begunstiging van de polis te wijzigen, maar acht dat aannemelijk. Immers, de verzekering was (destijds) verpand aan de bank, zodat de hypothecaire geldlening met de uitkering kon worden afgelost. Met het echtscheidingsconvenant is erflater met [geïntimeerde] overeengekomen dat de woning aan hem werd toebedeeld, evenals de levensverzekering, en dat hij de hypothecaire geldlening voor zijn rekening zou nemen. Erflater heeft een bedrag wegens onderbedeling van [geïntimeerde] aan haar betaald. Kortom, het was de bedoeling dat de lusten en de lasten van de woning voor erflater zouden zijn. Daarmee rijmt niet dat een uitkering uit de levensverzekering aan [geïntimeerde] zou toekomen. Gelet op deze onderlinge relatie was het niet de bedoeling dat [geïntimeerde] de uitkering uit de levensverzekering zou ontvangen. Als het hof [geïntimeerde] al zou volgen in haar standpunt dat erflater een ander oogmerk had met de begunstiging zoals hij volgens haar heeft verklaard op zijn sterfbed, dan was het de begunstiging van de kinderen, maar niet van haar. Het hof verwijst naar al hetgeen hiervoor al is overwogen.
6.9.4.
In lid 3 van artikel 6:212 BW is bepaald dat de verrijking niet wordt toegerekend wanneer de verrijking is verminderd in de periode waarin de verrijkte redelijkerwijze met een verplichting tot vergoeding van de schade geen rekening hoefde te houden. Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is. Het hof verwijst naar wat daarover hiervoor in 6.8.9 is overwogen.
De subsidiaire grondslag leidt dus tot hetzelfde resultaat als de primaire grondslag.
Onrechtmatige daad
6.10.1.
De vereffenaars hebben meer subsidiair hun vordering gebaseerd op artikel 6:162 BW. Volgens de vereffenaars handelt [geïntimeerde] onrechtmatig. Zij heeft volgens de vereffenaars gebruik gemaakt van de omstandigheid dat erflater is vergeten de begunstiging te wijzigen. Door de uitkering van de verzekeraar te aanvaarden, terwijl uit de verdelingsprocedure blijkt dat dit niet de wil van erflater was, heeft zij volgens de vereffenaars in strijd gehandeld met de maatschappelijke zorgvuldigheid.
6.10.2.
Het hof verwerpt deze meer subsidiaire grondslag om de volgende reden. [geïntimeerde] was volgens de informatie van de verzekeraar de begunstigde. De verzekeraar wilde de levensverzekering aan haar uitkeren. Weliswaar was dat niet logisch (en zoals hiervoor al is overwogen niet juist) gelet op de afspraken in het echtscheidingsconvenant, maar [geïntimeerde] hoefde daar op dat moment nog niet aan te twijfelen. Niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] die (zoals hiervoor ook al is vermeld) niet juridisch is geschoold, tot het moment waarop [xxx] notarissen haar informeerde, er niet op mocht vertrouwen dat zij recht had op de uitkering en waarom zij niet mocht afgaan op de mededeling die de verzekeraar daarover had gedaan. De onrechtmatigheid bestaat er hooguit in dat het in strijd was met de maatschappelijke zorgvuldigheid om door te gaan met het uitgeven van het ontvangen geld vanaf het moment dat het [geïntimeerde] wel duidelijk moet zijn geweest dat het restant moest reserveren en zij dus van het ontvangen geld geen verdere uitgaven meer mocht doen. Zoals hiervoor al is overwogen is dat vanaf de brief van 11 januari 2018. Ook deze grondslag leidt dus niet tot een ander resultaat.
Buitengerechtelijke incassokosten
6.11.
De vereffenaars hebben gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten (€ 1.569,12). De vereffenaars hebben naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet gesteld dat de kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan die waarvoor de in artikel 237 ev Rv bedoelde kostenvergoeding een
vergoeding pleegt in te sluiten of dat de kosten betrekking hebben op andere (buitengerechtelijke) verrichtingen dan die ter instructie van de zaak of ter voorbereiding van de procedure. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
Wettelijke rente
6.12.
De vereffenaars hebben wettelijke rente gevorderd over het verschuldigde bedrag. Volgens de vereffenaars is wettelijke rente verschuldigd vanaf 1 oktober 2017, althans 25 januari 2018. Het hof volgt de vereffenaars daarin niet. Het hof is van oordeel dat van vertraging geen sprake kan zijn, omdat de verschuldigdheid afhankelijk was van de toekomstige onzekere gebeurtenis of uiteindelijk het saldo negatief zou zijn. Volgens [geïntimeerde] bestond op zijn vroegst per 29 januari 2021 hierover duidelijkheid. Bij brief van 8 februari 2021 is onder verwijzing naar de boedelbeschrijving gesommeerd tot betaling. Het hof zal de wettelijke rente daarom vanaf twee weken na die datum, derhalve vanaf 22 februari 2021, toewijzen.
Samenvatting en besluit
6.13.1.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en de vordering van de vereffenaars alsnog deels toewijzen. Het hof acht toewijsbaar: € 51.054,11, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 februari 2021.
6.13.2.
Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de vereffenaars.
De kosten voor de procedure zullen worden vastgesteld
voor de eerste aanleg op:
  • explootkosten € 108,22
  • griffierecht € 952,00
  • salaris advocaat € 2.228,00
totaal € 3.288,22
en voor het hoger beroep op:
  • explootkosten € 106,00
  • griffierechten € 783,00
  • salaris advocaat € 4.426,00 (2 punten x tarief IV)
totaal € 5.315,00.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan de vereffenaars een bedrag van € 51.054,11, te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg € 3.288,22 en het hoger beroep € 5.315,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
veroordeelt [geïntimeerde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, J.J.M. van Lanen en G. Megchelsen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juli 2024.
griffier rolraadsheer