6.7.Aangezien het hof van oordeel is dat de vordering van de vereffenaars niet is vervallen, zal het hof de vordering alsnog toetsen aan de gestelde grondslagen.
6.8.1.De vereffenaars hebben hun vordering primair gebaseerd op artikel 4:216 BW in verbinding met de artikelen 4:126 lid 2 sub b, 4:127 en 7:188 lid 1 BW. Volgens de vereffenaars moet de uitkering die [geïntimeerde] op grond van de levensverzekering heeft ontvangen worden gekwalificeerd als een quasi-legaat (gift). De vereffenaars vorderen dit bedrag omdat de nalatenschap van erflater volgens hen negatief is.
6.8.2.In artikel 4:126 lid 1 BW is, kort gezegd, bepaald in welke gevallen een schenking of een andere gift, voor de toepassing van inkorting en vermindering, wordt aangemerkt als een legaat. In lid 2 onderdeel b is bepaald dat lid 1 van overeenkomstige toepassing is op een begunstiging bij een sommenverzekering, voor zover de uitkering die door het overlijden van de verzekeringnemer verschuldigd wordt, als een gift geldt. In artikel 7:188 lid 1 BW is bepaald dat de aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering, wanneer zij is aanvaard of kan worden aanvaard, wordt aangemerkt als een gift, tenzij zij geschiedt ter nakoming van een verbintenis anders dan een uit schenking.
6.8.3.Volgens [geïntimeerde] kan de uitkering uit de levensverzekering niet worden gekwalificeerd als een gift, omdat de levensverzekering is gesloten toen zij nog met erflater was gehuwd en omdat de levensverzekering was bedoeld om ervoor te zorgen dat er financiële middelen waren om te voorzien in de behoeften van haar en de kinderen.
[geïntimeerde] heeft ook nog aangevoerd - in reactie op het standpunt van de vereffenaars dat erflater is vergeten de tenaamstelling van de polis te wijzigen toen de polis aan hem werd toebedeeld ten tijde van het echtscheidingsconvenant - dat een nalaten om een tenaamstelling te wijzigen, niet kan worden beschouwd als een ‘handeling’, hetgeen nodig is om te spreken van een gift.
6.8.4.Het hof verwerpt deze verweren van [geïntimeerde] . Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] met deze verweren uitgaat van een verkeerd beoordelingsmoment. Het hof is van oordeel dat de vraag of sprake is geweest van een gift moet worden beoordeeld naar het moment van overlijden van erflater, omdat dit volgt uit de redactie van artikel 7:188 lid 1 BW (‘is aanvaard of kan worden aanvaard’) in samenhang met de tweede zin van artikel 7:186 lid 2 BW. Tot het moment van overlijden van de erflater ging het slechts om een verwachting en had erflater nog de mogelijkheid de begunstiging te wijzigen. Uit de aard van deze verzekering (uitkering bij overlijden) volgt dat de begunstiging pas kan worden aanvaard na het overlijden van erflater. De door [geïntimeerde] gevoerde verweren hebben betrekking op eerdere tijdstippen, te weten het aangaan van de levensverzekering en het moment van het echtscheidingsconvenant.
6.8.5.[geïntimeerde] heeft ook nog het verweer gevoerd dat zij met erflater heeft gesproken kort voor zijn overlijden, toen hij in het ziekenhuis was opgenomen. Dat is weliswaar vóór het moment van overlijden, maar dat is zo kort daarvoor (en op dat moment was klaarblijkelijk al zeker dat erflater op zeer korte termijn zou overlijden), dat het hof dit verweer wel inhoudelijk zal beoordelen.
Volgens [geïntimeerde] heeft erflater toen uitgesproken dat zij zich geen financiële zorgen hoefde te maken omdat met de uitkering uit de levensverzekering kon worden voorzien in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen.
6.8.6.Het hof is van oordeel dat dit verweer van [geïntimeerde] moet worden beschouwd als een beroep op de ‘tenzij’ van artikel 7:188 lid 1 BW. Volgens [geïntimeerde] is de begunstiging geschied ter nakoming van een natuurlijke verbintenis tot verzorging van de kinderen. Het hof stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast hiervan op [geïntimeerde] rusten. De vereffenaars hebben betwist dat het door [geïntimeerde] gestelde gesprek met erflater heeft plaatsgevonden. Zij hebben hun standpunt onderbouwd door overlegging van twee verklaringen van familieleden van erflater (productie 19). Gelet op deze gemotiveerde betwisting en het ontbreken van een concreet bewijsaanbod van [geïntimeerde] , verwerpt het hof dit verweer van [geïntimeerde] .
Los daarvan is het hof van oordeel dat het verweer van [geïntimeerde] niet kan slagen om de volgende reden. De door [geïntimeerde] aangevoerde natuurlijke verbintenis van erflater heeft betrekking op de verzorging van de kinderen, terwijl [geïntimeerde] de begunstigde is op de polis. Zij heeft niet aangevoerd dat de aanwijzing van haar als begunstigde is geschied ter nakoming van een natuurlijke verbintenis jegens haar. Dat is ook niet aannemelijk omdat zij niet meer gehuwd was met erflater en omdat zij geen partneralimentatie van hem ontving.
6.8.7.Het hof komt dus tot het oordeel dat de uitkering uit de levensverzekering als een gift heeft te gelden in de zin van artikel 4:126 lid 2 sub b BW in verbinding met artikel 4:127 BW. Voordat het hof beoordeelt wat het gevolg daarvan is, overweegt het hof voor de duidelijkheid nog het volgende.
De in 6.8.3 genoemde verweren van [geïntimeerde] leiden - als zij wel zouden slagen - tot het oordeel dat de uitkering uit de levensverzekering niet als een gift heeft te gelden, dus dat daarvan uitgaande artikel 4:127 BW toepassing mist. Daarvan uitgaande moet het hof de subsidiaire grondslagen van de vordering beoordelen. Zoals hierna zal blijken leiden die subsidiaire grondslagen niet tot een andere uitkomst.
6.8.8.Op grond van artikel 4:127 BW dient [geïntimeerde] de waarde van de uitkering uit de levensverzekering te vergoeden, voor zover dit niet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is. Volgens [geïntimeerde] is het onredelijk om haar te veroordelen tot betaling van het volledige bedrag, omdat zij de uitkering heeft aangewend om in de opvoeding en verzorging van de kinderen te voorzien.
6.8.9.Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] er (in ieder geval) vanaf 11 januari 2018 rekening mee kon en moest houden dat zij (minstens een deel van) de uitkering moest betalen aan de vereffenaars. Immers, op die datum heeft [xxx] Notarissen een brief gestuurd waarmee zij werd gesommeerd om voor 25 januari 2018 het volledige bedrag te betalen en de redenen werden in die brief uitgelegd. Weliswaar heeft [geïntimeerde] tijdens de zitting in hoger beroep aangevoerd dat zij die brief niet heeft ontvangen, maar dat verweer acht het hof in strijd met de zogenaamde twee-conclusie-regel. Dat verweer is te laat gevoerd. Overigens acht het hof het niet aannemelijk dat [geïntimeerde] die brief niet heeft ontvangen, gelet op een kort nadien gehouden bespreking. Het hof constateert dat op 30 januari 2018 het saldo op de rekening waarop de uitkering was gestort € 51.054,11 bedroeg. Het hof is van oordeel dat het [geïntimeerde] duidelijk had kunnen en moeten zijn dat zij dat bedrag niet verder mocht uitgeven, ook niet ten behoeve van de kinderen. Overigens heeft zij het verweer dat zij dat heeft gedaan, onvoldoende geconcretiseerd. Zij heeft geen duidelijk en met stukken onderbouwd overzicht gegeven van wat zij precies heeft uitgegeven aan de verzorging van de kinderen, terwijl nogal wat omschrijvingen op de bankafschriften duiden op andere uitgaven (bouwmarkten). Het hof heeft in de beoordeling betrokken dat [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij niet in staat is tot betaling. [geïntimeerde] heeft echter geen inzicht gegeven in haar volledige inkomens- en vermogenspositie, zodat het hof daar niet vanuit kan gaan.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] het genoemde saldo had moeten reserveren en haar uitgaven had moeten beperken vanaf 11 januari 2018. Het hof begrijpt dat dit niet eenvoudig is met twee opgroeiende kinderen en de weggevallen kinderalimentatie, maar de kinderalimentatie was geëindigd toen erflater kwam te overlijden. In de periode tussen het overlijden van erflater waarmee zijn financiële ondersteuning wegviel (24 december 2016) en het moment van ontvangst van de uitkering 27 september 2017) is het haar klaarblijkelijk ook gelukt om te voorzien in de verzorging van de kinderen. [geïntimeerde] had haar uitgavenpatroon moeten aanpassen aan de lagere inkomsten.
De omstandigheid dat de partner van [geïntimeerde] vanwege ziekte geen inkomen had acht het hof van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen.
Kortom, [geïntimeerde] had van het op 30 januari 2018 resterende bedrag geen verdere uitgaven mogen doen en dat bedrag moeten reserveren. Het hof betrekt in de beoordeling ook nog het volgende.
6.8.10.[geïntimeerde] heeft een uitkering ontvangen van € 79.411,54, waarvan op 30 januari 2018 nog € 51.054,- resteerde. Zij had toen dus grofweg € 28.000,- uitgegeven. Hoewel het hof hiervoor heeft geoordeeld dat het niet uit kan gaan van een natuurlijke verbintenis, en het hof ook van oordeel is dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft geconcretiseerd dat zij het door haar uitgegeven bedrag (geheel) heeft besteed aan de kinderen, zal het hof bij de vaststelling van wat een redelijk bedrag is dat [geïntimeerde] moet betalen, wel de omvang van de kinderalimentatie betrekken als relevante omstandigheid.
[geïntimeerde] heeft in verband met de vaststelling van een redelijk bedrag aangevoerd dat erflater € 500,- per maand aan kinderalimentatie betaalde (€ 250,- per kind) naast studiekosten en kosten van verenigingen etc. [geïntimeerde] heeft echter geen enkel inzicht gegeven in wat de kosten daarvan zijn. [geïntimeerde] heeft over die kosten verder niets aangevoerd. Het hof kan daarom alleen uitgaan van de kinderalimentatie.
Wanneer het hof de hoogte van de kinderalimentatie betrekt in de vaststelling van het te betalen bedrag, dan komt het hof bij een grove inschatting tot de slotsom dat, uitgaande van het bedrag van de kinderalimentatie, het door [geïntimeerde] uitgegeven bedrag zo ongeveer overeenkomt met de kinderalimentatie die erflater nog zou hebben betaald (met dien verstande dat het hof geen rekening kan houden met wijzigingen daarin). Daarbij merkt het hof op dat [geïntimeerde] in een korte periode heel veel meer heeft uitgeven, maar dat dient voor haar risico te komen. Ook wat dat betreft komt het voor haar risico dat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt wat zij waaraan heeft uitgegeven.
Rekenend vanaf het moment van overlijden van erflater en rekenend tot het moment dat hij was blijven betalen wanneer hij niet was overleden, had [geïntimeerde] , uitgaande van het bedrag aan kinderalimentatie, in totaal € 31.750,- kunnen besteden aan de kinderen (voor [kind 1] € 10.750,- tot 21 jaar en voor [kind 2] € 21.000,- tot 21 jaar).
Rekenend vanaf het moment van de ontvangst van de uitkering en rekenend tot het moment dat erflater was blijven betalen wanneer hij niet was overleden, zou dat ongeveer € 27.250,- (voor [kind 1] nog € 8.500,- tot 21 jaar en voor [kind 2] nog € 18.750,- tot 21 jaar) zijn geweest.
Het hof acht het redelijk om daarbij uit te gaan van 21 jaar (en niet van 18) omdat het in dit geval niet zozeer gaat om de vraag aan wie betaald had moeten worden, maar om het bedrag dat redelijkerwijs kon worden uitgegeven.
6.8.11.Op grond van voornoemde omstandigheden, in onderling verband bezien, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] € 51.054,11 moet voldoen, zodat het hof haar zal veroordelen tot betaling van dat bedrag aan de vereffenaars.
6.8.12.Het hof ziet geen aanleiding om [geïntimeerde] te veroordelen tot een hoger bedrag. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is de vereffenaar gevraagd wanneer op een eerder moment dan met de brief van 11 januari 2018 aan [geïntimeerde] concreet duidelijk is gemaakt dat zij de waarde moest vergoeden. Daarop heeft de vereffenaar geantwoord dat dit voor [geïntimeerde] duidelijk moet zijn geweest op grond van het contact met [xxx] notarissen. Een concreet moment heeft de vereffenaar echter niet genoemd en hij heeft ook niet concreet toegelicht waarom dat [geïntimeerde] , die niet juridisch is geschoold, eerder voldoende duidelijk moet zijn geweest. Terugbetaling van het meerdere is derhalve, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk.
6.8.13.[geïntimeerde] heeft er in eerste aanleg op gewezen dat uit de door de vereffenaars overgelegde stukken blijkt dat er op nog twee polissen is uitgekeerd. Wanneer vermindering daarvan plaatsvindt dan moet dat leiden tot een positief nalatenschapssaldo. De vereffenaars hebben daarop toegelicht dat het bij één van die polissen gaat om een polis op het leven van erflater, maar waarvan de toenmalige partner van erflater zowel de verzekeringnemer als de begunstigde was. Die polis met een waarde van € 261.858,85 kan dus niet worden gekwalificeerd als een quasi-legaat. De vereffenaars hebben toegelicht dat de andere polis, met een waarde van € 102.101,00 is uitgekeerd ten behoeve van de boedel. [geïntimeerde] heeft vervolgens geen andere argumenten aangevoerd waaruit moet volgen dat de boedel geen negatief saldo heeft. Voor zover al is bedoeld aan te voeren dat het boedelsaldo niet negatief is, verwerpt het hof dus dit verweer.
6.8.14.Omdat een deel van de vordering wordt afgewezen, komt het hof nu toe aan een beoordeling van de (meer) subsidiaire grondslagen.
Ongerechtvaardigde verrijking
6.9.1.Het hof is van oordeel dat een volledige toewijzing van het gevorderde bedrag op grond van ongerechtvaardigde verrijking, zou leiden tot een ongewenste doorkruising van hetgeen in artikel 4:127 BW is bepaald.
Het hof is overigens van oordeel dat het resultaat van de beoordeling op de subsidiaire grondslag, niet anders is dan op basis van de primaire grondslag. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.9.2.[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij niet is ‘verrijkt’, omdat zij de gelden heeft besteed aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof verwerpt dat standpunt omdat [geïntimeerde] gelden heeft bespaard door de kosten voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen van de uitkering (als dat al is gebeurd; [geïntimeerde] is daar onvoldoende concreet op ingegaan) in plaats van uit haar eigen middelen. Verder heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de verrijking niet ongerechtvaardigd was. Het hof is van oordeel dat dit wel het geval was om de volgende redenen.
6.9.3.Het hof kan niet met zekerheid vaststellen of erflater is vergeten de begunstiging van de polis te wijzigen, maar acht dat aannemelijk. Immers, de verzekering was (destijds) verpand aan de bank, zodat de hypothecaire geldlening met de uitkering kon worden afgelost. Met het echtscheidingsconvenant is erflater met [geïntimeerde] overeengekomen dat de woning aan hem werd toebedeeld, evenals de levensverzekering, en dat hij de hypothecaire geldlening voor zijn rekening zou nemen. Erflater heeft een bedrag wegens onderbedeling van [geïntimeerde] aan haar betaald. Kortom, het was de bedoeling dat de lusten en de lasten van de woning voor erflater zouden zijn. Daarmee rijmt niet dat een uitkering uit de levensverzekering aan [geïntimeerde] zou toekomen. Gelet op deze onderlinge relatie was het niet de bedoeling dat [geïntimeerde] de uitkering uit de levensverzekering zou ontvangen. Als het hof [geïntimeerde] al zou volgen in haar standpunt dat erflater een ander oogmerk had met de begunstiging zoals hij volgens haar heeft verklaard op zijn sterfbed, dan was het de begunstiging van de kinderen, maar niet van haar. Het hof verwijst naar al hetgeen hiervoor al is overwogen.
6.9.4.In lid 3 van artikel 6:212 BW is bepaald dat de verrijking niet wordt toegerekend wanneer de verrijking is verminderd in de periode waarin de verrijkte redelijkerwijze met een verplichting tot vergoeding van de schade geen rekening hoefde te houden. Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is. Het hof verwijst naar wat daarover hiervoor in 6.8.9 is overwogen.
De subsidiaire grondslag leidt dus tot hetzelfde resultaat als de primaire grondslag.
6.10.1.De vereffenaars hebben meer subsidiair hun vordering gebaseerd op artikel 6:162 BW. Volgens de vereffenaars handelt [geïntimeerde] onrechtmatig. Zij heeft volgens de vereffenaars gebruik gemaakt van de omstandigheid dat erflater is vergeten de begunstiging te wijzigen. Door de uitkering van de verzekeraar te aanvaarden, terwijl uit de verdelingsprocedure blijkt dat dit niet de wil van erflater was, heeft zij volgens de vereffenaars in strijd gehandeld met de maatschappelijke zorgvuldigheid.
6.10.2.Het hof verwerpt deze meer subsidiaire grondslag om de volgende reden. [geïntimeerde] was volgens de informatie van de verzekeraar de begunstigde. De verzekeraar wilde de levensverzekering aan haar uitkeren. Weliswaar was dat niet logisch (en zoals hiervoor al is overwogen niet juist) gelet op de afspraken in het echtscheidingsconvenant, maar [geïntimeerde] hoefde daar op dat moment nog niet aan te twijfelen. Niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] die (zoals hiervoor ook al is vermeld) niet juridisch is geschoold, tot het moment waarop [xxx] notarissen haar informeerde, er niet op mocht vertrouwen dat zij recht had op de uitkering en waarom zij niet mocht afgaan op de mededeling die de verzekeraar daarover had gedaan. De onrechtmatigheid bestaat er hooguit in dat het in strijd was met de maatschappelijke zorgvuldigheid om door te gaan met het uitgeven van het ontvangen geld vanaf het moment dat het [geïntimeerde] wel duidelijk moet zijn geweest dat het restant moest reserveren en zij dus van het ontvangen geld geen verdere uitgaven meer mocht doen. Zoals hiervoor al is overwogen is dat vanaf de brief van 11 januari 2018. Ook deze grondslag leidt dus niet tot een ander resultaat.
Buitengerechtelijke incassokosten