ECLI:NL:PHR:2025:913

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 augustus 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
24/04688
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om afgifte van stukken op grond van art. 843a Rv (oud) in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak, die zich afspeelt in het arbeidsrecht, heeft de eiseres tot cassatie, aangeduid als [Werkneemster], een verzoek ingediend op basis van artikel 843a Rv (oud) voor de afgifte van bepaalde stukken. Dit verzoek werd afgewezen door het hof, dat oordeelde dat er geen rechtmatig belang bestond bij de afgifte van de gevraagde documenten. De eiseres stelde dat deze stukken cruciaal waren voor haar hoger beroep in een parallelle zaak, waarin het ging om de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst en de toekenning van een billijke vergoeding. Het hof verwees naar een eerdere beschikking waarin werd geoordeeld dat er geen causaal verband was tussen de klachtenafhandeling door een extern bureau en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De eiseres voerde aan dat de afgifte van de stukken zou kunnen bijdragen aan de onderbouwing van haar stellingen in het hoger beroep, maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende was om een rechtmatig belang aan te nemen. De eiseres heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing, maar de Procureur-Generaal concludeert tot verwerping van het cassatieberoep, aangezien de eerdere oordelen van het hof begrijpelijk zijn en de klachten van de eiseres niet slagen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04688
Zitting29 augustus 2025
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
[Werkneemster] ,
eiseres tot cassatie
tegen
Stichting Albert Schweitzer Ziekenhuis,
verweerster in cassatie
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [Werkneemster] en ASz of Werkgever.
Deze zaak gaat over een verzoek ex art. 843a Rv (oud) dat is afgewezen op grond van het ontbreken van het voor afgifte vereiste rechtmatig belang en hangt samen met zaak 24/04663 tussen dezelfde partijen, waarin ik vandaag ook concludeer [1] , een arbeidszaak over ontbinding op de g-grond (verstoorde arbeidsverhouding) en toekenning van een billijke vergoeding, waarin het hof op dezelfde datum beschikking heeft gewezen [2] . De motiveringsklacht van onderdeel 3 van het cassatiemiddel in de hoofdzaak is gericht tegen een passage in rov. 39 dat het hof in het betoog van Werkneemster niet leest dat er volgens haar causaal verband bestaat tussen de onzorgvuldige klachtenafhandeling door een door Werkgever naar aanleiding van een klacht van Werkneemster ingehuurd bureau [onderzoeksbureau] (B&S) en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De beslissing van het hof in de nu voorliggende zaak dat rechtmatig belang bij afgifte van de stukken waarop de 843a-verzoeken onder b) en c) zien (zie hierna in 1.5), ontbreekt, bouwt één op één voort op deze overweging in de hoofdzaak. In cassatie betoogt Werkneemster dat deze beslissing onbegrijpelijk is om de redenen als verwoord in onderdeel 3 van het cassatiemiddel in de hoofdzaak en dat bij gegrondbevinding van dat onderdeel ook deze beslissing niet in stand kan blijven. Nu ik in de hoofdzaak concludeer dat onderdeel 3 van dat cassatiemiddel geen doel treft, kan ook het cassatieberoep in deze zaak niet slagen.

1.Feiten en procesverloop

1.1
Voor wat betreft de feiten en het procesverloop tot en met de beschikking in de hoofdzaak wordt verwezen naar mijn conclusie van vandaag in de parallelle hoofdzaak, 24/04663 [3] .
1.2
Voorafgaand aan het ingestelde hoger beroep in de hoofdzaak heeft Werkneemster op 23 februari 2023 een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor tevens houdende een verzoek ex art. 843a Rv (oud) bij het hof ingediend, omdat dit verzoek bij toewijzing daarvan mogelijk bewijs van de door Werkneemster in (het toen nog in te stellen) hoger beroep aan te voeren stellingen zal opleveren. Werkgever heeft daartegen verweer gevoerd.
1.3
Op 22 mei 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben erin toegestemd dat hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, moet worden geacht naar voren te zijn gebracht in de hoofdzaak en in deze zaak. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Werkneemster het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingetrokken. Het verzoek ex art. 843a Rv (oud) heeft zij gehandhaafd.
1.4
Het hof heeft bij beschikking van dezelfde datum [4] als de beschikking in de hoofdzaak het 843a-verzoek afgewezen en hierin om proceseconomische redenen verwezen naar wat het hof in de hoofdzaak heeft geoordeeld, zonder dat te citeren. Doel van die verwijzingen is hetgeen in de beschikking van de hoofdzaak is overwogen, deel te laten zijn van de bestreden beschikking in deze zaak [5] .
1.5
Het hof heeft, voor zover in cassatie relevant, het volgende overwogen:
‘6. Het verzoek ex art. 843a Rv betreft, na wijziging daarvan, de volgende stukken:
a) de correspondentie (e-mails, brieven etc.) tussen mr. P. Boontje, althans de gemachtigde van [betrokkene 5] , en/of [betrokkene 5] , en ASz en/of Banning omtrent de door justitie genomen sepotbeslissing inzake de aangifte van [Werkneemster] jegens [betrokkene 5] ;
b) alle correspondentie tussen de commissie melding misstanden van ASz met betrekking tot de meldingen van [Werkneemster] aan de Raad van Bestuur van ASz, waaronder in ieder geval het commissierapport uitgebracht op of omstreeks 26 april 2021;
c) alle correspondentie tussen ASz en/of mr. Hermans namens ASz en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 10] /de Raad van Bestuur en [onderzoeksbureau] , in welke vorm dan ook, tussen de periode 15 juli 2022 en 14 oktober 2022, althans alle correspondentie die betrekking heeft op de (vroegtijdige; vóór 7 oktober 2022) verstrekking van het onderzoeksdossier.
(…)
8. Het hof zal de verzoeken van [Werkneemster] afwijzen om de volgende redenen.
9. [Werkneemster] stelt in haar verzoekschrift dat de in het verzoekschrift genoemde stukken duidelijkheid zullen bieden over de gegrondheid van het door het ASz gedane verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, doordat deze mogelijk een ander licht zullen werpen op de vraag of er sprake was van een voldragen ontslaggrond. Tevens, aldus [Werkneemster] in het verzoekschrift, zullen deze bescheiden duidelijkheid kunnen bieden over de vraag of het ASz in het kader van het eindigen van het dienstverband ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en/of nagelaten.
(…)
11. De verzoeken b) en c) hebben betrekking op de klachtprocedure, die is behandeld door [onderzoeksbureau] . In r.o. 39 van de beschikking in de hoofdzaak is (onder meer) geoordeeld dat de zorgvuldigheid van de klachtafhandeling in het midden kan blijven omdat, wat daar inhoudelijk ook van zij, een causaal verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst ontbreekt. Dat geldt ook voor de correspondentie waarop het verzoek ziet. Niet in de hoofdzaak en niet in deze zaak is door [Werkneemster] onderbouwd dat die verklaringen en brieven in causaal verband staan met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Ook hier geldt dat dit causaal verband ook anderszins niet aannemelijk is. Bij afgifte van, dan wel inzage in deze stukken ontbreekt daarom een rechtmatig belang.
12. Bij deze uitkomst past dat [Werkneemster] in de proceskosten van het ASz wordt veroordeeld. Het ASz heeft verzocht om toekenning van een integrale proceskostenveroordeling. Het hof wijst deze vordering af. Toewijzing van de werkelijke proceskosten is slechts bij uitzondering mogelijk, zoals wanneer er sprake is van misbruik van procesrecht of het onrechtmatig instellen van een procedure [vtn 2: ECLI:NL:HR:2012:BV7828]. Van deze buitengewone omstandigheden is in deze zaak geen sprake.’
1.6
Werkneemster heeft tegen de beschikking van het hof tijdig cassatieberoep ingesteld. Werkgever heeft een verweerschrift ingediend dat strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

Onderdeel 1

2.1
Onderdeel 1 [6] bestrijdt, na een inleiding zonder klachten, het oordeel in rov. 11 dat het door art. 843a Rv (oud) vereiste rechtmatige belang bij afgifte van stukken ontbreekt waarop de verzoeken b) en c) zien. Deze verzoeken hebben betrekking op de klachtprocedure die is behandeld door B&S. Het hof overweegt in rov. 11 dat in rov. 39 van de beschikking in de hoofdzaak (onder meer) is geoordeeld dat de zorgvuldigheid van de klachtafhandeling in het midden kan blijven omdat, wat daar inhoudelijk ook van zij, causaal verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst ontbreekt. Dat geldt volgens het hof ook voor correspondentie waarop het verzoek ziet: door Werkneemster is in de hoofdzaak en in deze zaak niet onderbouwd dat die verklaringen en brieven in causaal verband staan met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en dit is ook anderszins niet aannemelijk. Bij afgifte van dan wel inzage in deze stukken ontbreekt daarom volgens het hof een rechtmatig belang. Werkneemster heeft met onderdeel 3 van het cassatiemiddel in de hoofdzaak een motiveringsklacht gericht tegen rov. 39 van de beschikking in de hoofdzaak, voor zover daarin is overwogen dat Werkneemster (kort gezegd) niet heeft onderbouwd dat de onzorgvuldigheid van de klachtafhandeling door B&S in causaal verband staat met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Nu de beslissing van het hof in rov. 11 één op één voortbouwt op rov. 39 van de beschikking in de hoofdzaak (en met die beslissing onlosmakelijk verweven is), tast gegrondbevinding van de klacht van onderdeel 3 van het cassatiemiddel in de hoofdzaak, dat als hier herhaald en ingelast heeft te gelden, ook voornoemde beslissing van het hof in rov. 11 in de onderhavige zaak. Die beslissing is ook onbegrijpelijk om de redenen als verwoord in onderdeel 3 van het cassatiemiddel in de hoofdzaak.
2.2
Ik kan hier kort over zijn: in de hoofdzaak met nummer 24/04663 concludeer ik vandaag dat Werkneemster geen belang heeft bij de motiveringsklacht van onderdeel 3 en dat de klacht ook inhoudelijk niet kan slagen, nu het oordeel van het hof mijns inziens begrijpelijk is [7] . Dit betekent dat de klacht van onderdeel 1 van het cassatiemiddel in deze zaak ook geen doel treft.
Onderdeel 2
2.3
Onderdeel 2is een louter voortbouwende klacht dat bij gegrondbevinding van de klacht van onderdeel 1 ook rov. 12 inzake de proceskosten onvoldoende gemotiveerd is. Dat behoeft geen afzonderlijke bespreking; de klacht faalt.

3.Conclusie

Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

2.Hof Den Haag 1 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1643 (beschikking in de hoofdzaak).
3.ECLI:NL:PHR:2025:617, onder 1.1-1.28 en 2.1-2.5.
4.Hof Den Haag 1 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1644 (bestreden beschikking).
5.Idem, rov. 3.
6.In de PI wordt niet aangeduid wat onderdeel 1 van het cassatiemiddel is (anders dan bij onderdeel 2 ontbreekt een kopje met ‘onderdeel 1’), maar uit de inhoud blijkt duidelijk dat de klacht van onderdeel 1 in de PI onder 8-9 weergegeven is.
7.ECLI:NL:PHR:2025:617, onder 3.40-3.49.