ECLI:NL:PHR:2025:887

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
24 augustus 2025
Zaaknummer
24/02449
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor deelname aan criminele organisatie en verbeurdverklaring van geldbedrag

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die is veroordeeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch tot een gevangenisstraf van vijf jaren wegens deelname aan een organisatie die zich bezighoudt met misdrijven als bedoeld in de Opiumwet. De verdachte heeft ook een geldbedrag van € 12.250,- verbeurd verklaard gekregen. De conclusie van de Advocaat-Generaal betreft twee middelen van cassatie. Het eerste middel klaagt over de onduidelijke strafmotivering, waarbij het hof ten onrechte rekening heeft gehouden met een onherroepelijke veroordeling die niet is opgelegd. Het tweede middel betreft de verbeurdverklaring van het geldbedrag, waarbij het hof onvoldoende heeft gemotiveerd op welke grond de verbeurdverklaring is gebaseerd. De Advocaat-Generaal concludeert dat het eerste middel niet tot cassatie hoeft te leiden, maar dat het tweede middel slaagt. De conclusie strekt tot vernietiging van de verbeurdverklaring van het geldbedrag en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof voor verdere afhandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/02449

Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 20 juni 2024 (parketnummer 20-001192-21) door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens "
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet", veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest conform artikel 27 lid 1 Sr. Daarnaast heeft het hof enkele voorwerpen onttrokken aan het verkeer en een geldbedrag van € 12.250,- verbeurdverklaard.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 24/02394 ( [medeverdachte 1] ), 24/02424 ( [medeverdachte 2] ), 24/02467 ( [medeverdachte 3] ), 24/02466 ( [medeverdachte 4] ), 24/02445 ( [medeverdachte 7] ) en 24/02506 ( [medeverdachte 6] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.S. Nan en S.A.H. Vromen, beiden advocaat in 's‑Gravenhage, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

4. Het eerste middel klaagt dat de straf onbegrijpelijk is gemotiveerd, aangezien het hof rekening heeft gehouden met de onherroepelijke oplegging van een gevangenisstraf die in werkelijkheid niet is opgelegd.
5. Het middel keert zich tegen het volgende onderdeel van de strafmotivering van het hof:

Verder heeft het hof acht geslagen op het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 april 2024. Daaruit volgt dat hij eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, waaronder een veroordeling in 2005 voor overtreding van de Opiumwet. De verdachte is daarvoor veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden. Deze veroordeling dateert weliswaar van zeer lange tijd geleden, maar toont anderszins wel aan dat de verdachte geen onbeschreven blad is op het gebied van de Opiumwet en dat deze veroordeling hem er kennelijk niet van heeft weerhouden zich jaren laten opnieuw schuldig te maken aan dergelijk strafbaar feit.”
6. Bij de stukken van het geding bevindt zich een uittreksel uit de justitiële documentatie van 3 april 2024, waaruit blijkt dat de politierechter in de rechtbank te Arnhem bij vonnis van 17 juni 2005 de verdachte wegens hennepteelt heeft veroordeeld tot
een werkstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, en dat dit vonnis op 16 november 2005 onherroepelijk is geworden.
7. Voor ’s hofs vaststelling dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, is dus geen steun te vinden in het genoemde uittreksel. Het middel klaagt daarover terecht.
8. Tot cassatie hoeft dit niet te leiden. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat het abuis van het hof van invloed is geweest op de soort en duur van de door hem opgelegde straf.

Het tweede middel

9. Het middel klaagt dat de beslissing tot verbeurdverklaring van het geldbedrag van € 12.250,- ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke in artikel 33a lid 1 sub a, b of c Sr genoemde grond de verbeurdverklaring is gebaseerd en hoe het geldbedrag verband houdt met het bewezen verklaarde feit.
10. In de kern behelst het middel de klacht dat de bewijsvoering niets inhoudt waaruit kan volgen dat het verbeurdverklaarde bedrag uitsluitend of grotendeels, direct of indirect, door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde feit is verkregen. Uit alles, zo stelt het middel, kan blijken dat de deelneming zag op het aangetroffen drugslaboratorium dat eerder als noodlijdend dan als winstgevend beschouwd dient te worden.

De bespreking van het middel

11. Het hof heeft ten aanzien van de verbeurdverklaring van het geldbedrag het volgende overwogen:

Het inbeslaggenomen geldbedrag van € 12.250,00, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu er aanwijzingen zijn dat het voorwerp geheel of grotendeels door middel van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is verkregen. De verklaring van verdachte dat dit geld afkomstig is en uit en bestemd is voor de autohandel acht het hof ongeloofwaardig, nu verdachte wordt aangemerkt als deelnemer van een criminele organisatie gericht op een lab waarin synthetische drugs zijn geproduceerd, hij daarin een financieel aandeel had en voorts gelet op het aantal ongebruikelijke coupures dat is aangetroffen, waaronder biljetten van 500 euro (map 16, p. 3472-3473). Ook kan het geldbedrag, gelet op deze ongebruikelijke coupures, bestemd zijn voor het plegen van (andere) misdrijven. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte, voor zover daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.”
12. Uit ’s hofs overweging kan worden afgeleid dat het hof de verbeurdverklaring heeft doen steunen op artikel 33a lid 1 sub a Sr. Op grond van deze bepaling zijn vatbaar voor verbeurdverklaring “
voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen”. Het gaat om voorwerpen die (geheel of ten dele) kunnen worden aangemerkt als het product of de opbrengst van het bewezen verklaarde feit. [1] De vatbaarheid voor verbeurdverklaring hoeft niet te blijken uit bewijsmiddelen, maar moet wel berusten op gegevens die zijn gebleken bij het onderzoek ter terechtzitting. [2]
13. Het geldbedrag dat het hof heeft verbeurdverklaard, is volgens het hof afkomstig uit de misdrijven waarop het oogmerk van de criminele organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen, was gericht. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

hij in de periode van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 in na te noemen plaatsen heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte, en na te noemen personen, te weten
* in de periode van 13 juni tot en met 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren, en/of te Tiel en/of elders in Nederland met [betrokkene 1] en [medeverdachte 4] en [betrokkene 2] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde lid, 10A eerste lid van de Opiumwet, namelijk
-
het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en
-
het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10A eerste lid van Opiumwet.”
14. Wat betreft de betrokkenheid van de verdachte bij het drugslab staat volgens het hof vast dat hij financieel heeft bijgedragen aan (geïnvesteerd in) het drugslab, veelvuldig contact/ontmoetingen heeft gehad met de medeverdachte [betrokkene 1] , heeft gefungeerd als tussenpersoon tussen de medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 4] , heeft gefungeerd als ‘assistent’ van de medeverdachte [medeverdachte 4] en ervoor heeft gezorgd dat het drugslab zou worden opgeruimd.
15. Over het geldbedrag in kwestie verklaart de verdachte dat er ten behoeve van hem – de verdachte heeft een eigen autobedrijf – drie of vier auto’s zijn gekocht op de markt, die door hem dienden te worden afgerekend. Dat er coupures van vijfhonderd euro zijn aangetroffen is volgens de verdachte niet vreemd, nu er iedere week contant wordt betaald op de automarkt. [3]
16. Het hof heeft in het arrest overwogen dat de verklaring van de verdachte, te weten dat het geld afkomstig is uit en bestemd is voor de autohandel, ongeloofwaardig is gelet op de bewezen verklaarde deelneming van de verdachte aan de criminele organisatie die zich bezighield met Opiumwetfeiten. Het hof heeft daarbij ook de omstandigheid dat het in beslag genomen geldbedrag uit ongebruikelijke coupures bestond in aanmerking genomen.
17. Dit oordeel acht ik echter niet toereikend gemotiveerd. De door de verdachte naar voren gebrachte stelling dat het in beslag genomen geldbedrag verband houdt met de autohandel waarmee verdachte’s bedrijf zich bezighoudt en – in het bijzonder – met de (contant te betalen) aankoop van auto’s, is m.i. niet reeds ongeloofwaardig op de grond dat de verdachte (tevens) heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Ook voor het aantreffen van een aantal coupures van vijfhonderd euro heeft de verdachte een verklaring gegeven waaraan het hof m.i. niet zonder nadere motivering voorbij kon gaan. Het gaat mij met name te ver om als feit van algemene bekendheid aan te nemen dat in 2019 in de autobranche in het geheel geen contante betalingen werden gedaan met coupures van vijfhonderd euro.
18. Het middel slaagt.

Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn in cassatie

19. Ambtshalve wijs ik erop dat mocht de Hoge Raad uitspraak doen na 26 oktober 2025, dit met zich zou brengen dat in cassatie de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, wordt overschreden. [4] Vooralsnog houd ik het erop dat het zo ver niet komt.

Slotsom

20. Het eerste middel is terecht voorgesteld maar dat hoeft m.i. niet tot cassatie te leiden. Dit middel kan worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO te ontlenen motivering. Het tweede middel slaagt.
21. Behoudens hetgeen ik onder 19 heb opgemerkt, heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van een geldbedrag € 12.250,-, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep te worden afgedaan, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 15 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:187, r.o. 3.3.2.
2.HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4668,
3.Zie het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 26 januari 2021.
4.Het cassatieberoep is op 26 juni 2024 ingesteld. De redelijke termijn loopt af op 26 oktober 2025.