ECLI:NL:HR:2022:187

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
19/02274
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en verbeurdverklaring van geldbedrag in hennepzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was betrokken bij een criminele organisatie die zich bezighield met de bedrijfsmatige teelt en verkoop van hennep, wat in strijd is met de Opiumwet. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan meerdere feiten, waaronder het voorhanden hebben, kopen en vervoeren van chemicaliën en hardware bestemd voor hennepteelt, en het telen van hennepplanten. Het hof had eerder een geldbedrag van € 25.500 verbeurd verklaard, dat volgens het hof verkregen was uit de baten van de strafbare feiten. De Hoge Raad oordeelde echter dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk was, aangezien het bewezenverklaarde feit enkel betrekking had op het voorhanden hebben en vervoeren van goederen, en niet op de daadwerkelijke verkoop of teelt van hennep. Dit leidde tot een (partiële) vernietiging van de verbeurdverklaring van het geldbedrag en een terugwijzing naar het hof voor herbehandeling van de zaak.

Daarnaast werd in de uitspraak ook aandacht besteed aan de redelijke termijn van de procedure, waarbij de Hoge Raad vaststelde dat deze was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden naar 22 maanden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof enkel wat betreft de verbeurdverklaring van het geldbedrag en de duur van de gevangenisstraf, en wees de zaak terug naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/02274
Datum15 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 april 2019, nummer 20-000899-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.A.A. Postma, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing naar het gerechtshof ’s Hertogenbosch opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 25.500.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1: hij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en anderen, te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde lid van de Opiumwet, te weten het in de uitoefening van beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B gegeven verbod, te weten het telen, verwerken en verkopen van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2: hij in de periode gelegen tussen 1 maart 2015 tot en met 30 juni 2015 in Nederland, meermalen, telkens om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 11 van de Opiumwet, te weten: het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk stoffen of voorwerpen te koop heeft aangeboden en/of verkocht en/of afgeleverd en/of vervoerd, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten hebbende hij, verdachte, chemicaliën en grondstoffen en hardware bestemd voor het telen en verwerken van hennep voorhanden gehad en gekocht en vervoerd;
3: hij in de periode van 1 maart 2015 tot en met 30 april 2015 te Enschede, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft geteeld in een pand aan [a-straat 1] te Enschede hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
3.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de verbeurdverklaring van het geldbedrag van € 25.500 het volgende overwogen:
“Op te leggen sanctie
(...)
Beslag
(...)
Anders dan de rechtbank, komt het hof wel tot verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag van € 25.500,-, nu is gebleken dat dit geldbedrag, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, handelsgeld betreft, dat verdachte geheel of ten dele te eigen bate kan aanwenden en dat geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de strafbare feiten is verkregen, te weten de handel in goederen bestemd voor de hennepteelt.”
3.3.1
Artikel 33a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.”
3.3.2
Onder ‘het strafbare feit’, ‘het feit’ en ‘het misdrijf’ in artikel 33a lid Sr moet telkens het bewezenverklaarde feit worden verstaan. Voor verbeurdverklaring is vereist dat één van de in artikel 33a lid 1 Sr genoemde gronden zich voordoet ten aanzien van het bewezenverklaarde feit. (Vgl. HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9.)
3.4
Het hof heeft, nu het geldbedrag van € 25.500 in verband wordt gebracht met “de handel in goederen bestemd voor de hennepteelt”, kennelijk geoordeeld dat dit geldbedrag geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het onder 2 bewezenverklaarde is verkregen en dat het daarom vatbaar is voor verbeurdverklaring. Dit oordeel van het hof is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat dit bewezenverklaarde slechts het voorhanden hebben, kopen en vervoeren betreft van dergelijke goederen.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 25.500 alsmede wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 22 maanden beloopt;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak wat betreft de beslissing ten aanzien van dit inbeslaggenomen geldbedrag opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 februari 2022.