ECLI:NL:PHR:2025:830

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
24/03917
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Militaire zaak betreffende opzettelijke ongeschiktheid voor waakzaamheid en veiligheid

In deze militaire zaak is de verdachte, een militair werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, veroordeeld voor het opzettelijk zich ongeschikt maken voor een bijzondere verplichting betreffende de waakzaamheid of veiligheid. Dit gebeurde tijdens zijn nachtdienst, waarbij hij enige uren aaneengesloten met zijn ogen dicht op de bank in de ontspanningsruimte heeft gelegen en daarbij ook enige tijd heeft geslapen. De militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte op 10 oktober 2024 veroordeeld tot 20 uren taakstraf, subsidiair 10 dagen hechtenis. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij vier middelen van cassatie zijn voorgesteld. De kern van de zaak draait om de vraag of de verdachte zich opzettelijk ongeschikt heeft gemaakt voor zijn taak en of er daadwerkelijk schade te duchten was voor de veiligheid van de te beveiligen locatie en haar bewoonster. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet in staat was adequaat te reageren op eventuele calamiteiten, wat de integriteit van de beveiligde locatie in gevaar bracht. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij de argumenten van de verdediging niet opwegen tegen de vastgestelde feiten en omstandigheden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03917 M
Zitting9 september 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 10 oktober 2024 door de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem (parketnr. 21-003319-21) wegens “als militair opzettelijk zich ongeschikt maken voor een bijzondere verplichting betreffende de waakzaamheid of veiligheid, terwijl als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg daarvan schade te duchten is voor de bestrijding van gemeen gevaar of goederen, dan wel de veiligheid”, veroordeeld tot 20 uren taakstraf, subsidiair 10 dagen hechtenis.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.P.K. Ruperti, advocaat in Apeldoorn, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
De verdachte in deze militaire zaak was ten tijde van het bewezenverklaarde als militair werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee en was als wachtcommandant belast met de beveiliging van [gebouw A] , het woonadres van [naam 1] . Tijdens de uitoefening van zijn nachtelijke wachtdienst heeft de verdachte, aldus het hof, opzettelijk enige uren aaneengesloten in het donker met zijn ogen dicht op de bank in de ontspanningsruimte gelegen en daarbij ook geslapen. Ten gevolge hiervan was de verdachte niet in staat adequaat te reageren op eventuele calamiteiten en is de integriteit van [gebouw A] en [naam 1] niet te waarborgen geweest. De verdachte is veroordeeld wegens het in art. 107 lid 1 Wetboek van Militair Strafrecht (hierna: WvMSr) strafbaar gestelde “wachtdelict”. Het eerste middel klaagt dat de vaststelling van het hof dat de verdachte heeft gesnurkt, is gestoeld op een enkele getuigenverklaring. Het eerste middel klaagt voorts over de begrijpelijkheid van de vaststelling dat de verdachte “enige uren aaneengesloten met zijn ogen dicht op de bank in de ontspanningsruimte heeft gelegen en dat verdachte daarbij ook enige tijd heeft geslapen”. Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte “voorwaardelijke opzet heeft gehad op het in slaap vallen”. Het derde middel klaagt dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de gevaarzetting onvoldoende is geconcretiseerd, terwijl het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot die afwijking hebben geleid. Het vierde middel klaagt dat het hof bij zijn kwalificatiebeslissing de “scherpe scheiding” tussen het militair strafrecht en het militair tuchtrecht heeft miskend.
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof dat de verdachte “ook enige tijd heeft geslapen”, onbegrijpelijk is en blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof de vaststelling dat de verdachte heeft gesnurkt op de verklaring van één getuige – [getuige 1] – heeft doen steunen.
3.2
Art. 107 lid 1 WvMSr luidt:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft de militair die zich opzettelijk aan een bijzondere verplichting betreffende de waakzaamheid of veiligheid onttrekt of zich opzettelijk daarvoor ongeschikt maakt of laat maken, indien als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg daarvan schade ontstaat aan of te duchten is voor de bestrijding van gemeen gevaar voor personen of goederen, de gereedheid tot het daadwerkelijke uitvoeren van een operatie of oefening van enig onderdeel van de krijgsmacht, dan wel de veiligheid.”
3.3
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij, als militair, op in de periode van 30 oktober 2020 tot en met 31 oktober 2020 te [plaats] , gemeente [...] ,
belast met de beveiliging van [gebouw A] (woonadres [naam 1] ), als wachtcommandant, tijdens de uitoefening van zijn wachtdienst, opzettelijk zich ongeschikt heeft gemaakt voor een bijzondere verplichting betreffende de waakzaamheid of veiligheid,
te weten het op de genoemde locatie houden van toezicht op de uitvoering van de portiersdienst en de wachtdienst en de patrouillegangen en het houden van toezicht op zijn medewacht en op de veiligheid van alle personen en goederen,
door toen en daar, tijdens één nachtelijke wachtdienst waarin hij, verdachte, als wachtcommandant was aangesteld, opzettelijk in de zogenaamde ontspanningsruimte de lichten te doven (althans met gedoofde lichten op de bank te gaan liggen en in slaap te vallen en zijn, verdachtes, ogen gesloten te houden en daar niet voortdurend paraat en waakzaam te zijn geweest,
terwijl als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg daarvan schade te duchten is geweest, voor de bestrijding van gemeen gevaar voor personen en goederen danwel de veiligheid, hierin bestaande dat hij, verdachte, op de genoemde te beveiligen locatie niet voortdurend in staat is geweest adequaat te reageren op eventuele calamiteiten en de integriteit van het genoemde te beveiligen object en haar bewoonster op die momenten niet te waarborgen is geweest.”
3.4
Het hof heeft inzake het bewezenverklaarde als volgt overwogen (met weglating van voetnoten):

Feiten en omstandigheden
Het hof gaat bij de beoordeling van de tenlastelegging uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Door [aangever] , commandant van de brigade Koninklijke Marechaussee Object Beveiliging te [plaats] , is aangifte gedaan van mogelijke overtreding van de artikelen 107 en/of 108 van het Wetboek van Militair Strafrecht door een medewerker die onder zijn bevel staat: de wachtmeester der eerste klasse [verdachte] (het hof stelt vast: verdachte). Aangever heeft verklaard dat verdachte de wachtcommandant is van één van de zes groepen van het team dat belast is met de bewaking van [gebouw A] , het woonadres van [naam 1] . Van een van de teamleiders hoorde aangever dat verdachte tijdens zijn wachtdiensten zou hebben geslapen. Noch de wachtconsignes, noch de brigadeorders geven de ruimte om te slapen tijdens de diensten. Door eventueel bewust te gaan slapen kon verdachte als wachtcommandant geen toezicht houden op de uitvoering van de portiersdienst/wachtdienst en patrouillegangen en was er door hem geen voortdurend toezicht mogelijk op zijn mede-wachthebbenden en op de veiligheid van alle personen en goederen op de te beveiligen locatie zelf. Tevens kon verdachte niet toezien of de wachttaken conform de desbetreffende instructies werden uitgevoerd. Daardoor zou hij niet in staat geweest zijn om adequaat te reageren bij eventuele calamiteiten met eventuele verstrekkende gevolgen voor de bewoonster van [gebouw A] . Door de verminderde waakzaamheid was de integriteit van het genoemde object niet meer te waarborgen op dat moment.
[gebouw A] ligt vlakbij [plaats] in de gemeente [...] . Sinds begin 2014 is [naam 1] woonachtig in dit [gebouw]. Bij zijn aangifte stelde [aangever] onder andere de wachtconsignes en een risicomatrix van [gebouw A] ter beschikking. Uit analyse blijkt dat deze documenten het volgende inhouden.
De wachtcommandant heeft de leiding van de KMar dienstploeg en houdt toezicht op de uitvoering van de beveiligingsopdrachten door de dienstploeg, zoals bijvoorbeeld het bepalen en aansturen van patrouilles en het bezetten van de posten. Hij is voortdurend in staat om meldingen van bijzonderheden te ontvangen. De wachtcommandant is degene die tijdens calamiteiten en incidenten deze verifieert, coördineert en de eerste maatregelen treft. De wachtcommandant is voortdurend op de hoogte van de bijzonderheden op [gebouw A] alsmede de directe omgeving daarvan. Om grip te kunnen krijgen op calamiteiten en incidenten en de gevolgen ervan te minimaliseren is het van belang dat bij het ontstaan daarvan betrokken functionarissen en of instanties door de wachtcommandant snel en in de juiste volgorde in kennis worden gesteld. De wachtcommandant staat in direct contact met de portier en de DKDB (Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging) van het Koninklijk Huis zodat hij kan acteren op hun acties, zoals bijvoorbeeld het in werking stellen van een evacuatieplan.
In de risicomatrix staat onder andere vermeld dat bij verschillende met name genoemde calamiteiten de wachtcommandant van de KMar degene is die de meldingen ontvangt van de DKDB en de huismeester van de DKB (Dienst Koninklijk Huis) en/of beide voornoemde instanties informeert over eventuele calamiteiten. Dat de wachtcommandant bij bepaalde calamiteiten patrouilles aanstuurt en de OPSCENT alarmeert en gedurende de calamiteit hier contact mee houdt. Dat de wachtcommandant bij bepaalde calamiteiten de eerste beveiligingsmaatregelen treft. Dat de wachtcommandant in staat moet zijn bij calamiteiten de noodhulp te alarmeren en de situatie te consolideren in afwachting van deze. Dat de wachtcommandant participeert in voorkomende gevallen in het motorkapoverleg. Dat de wachtcommandant eventuele meldingen van calamiteiten eerst volgens eigen waarneming verifieert. Dat de wachtcommandant degene is die zijn eigen lijn informeert bij eventuele calamiteiten. Dat de wachtcommandant bij calamiteiten bepaalde uitrusting verstrekt zoals bijvoorbeeld nachtzichtapparatuur, bepaalt waar eventuele extra fysieke bezetting op het beveiligingsobject ingezet dient te worden en zaken af muteert.
De getuige [getuige 1] verklaart dat verdachte in de nacht van 30 oktober 2020 op 31 oktober 2020 vanaf ongeveer 23:30 uur tot en met ongeveer 05:45 uur op de bank in de gezamenlijke ontspanningsruimte heeft gelegen. Zij is gedurende de nacht twee a drie keer de ruimte ingelopen waar verdachte lag om eten of drinken te pakken. Eén keer heeft zij verdachte horen snurken. Dit was toen zij langer in de ruimte was om een broodje te maken. Rond 23.30 uur had zij verdachte al op de bank zien liggen. Toen was hij met zijn telefoon bezig en had hij zijn vest uit. De keren daarna lag verdachte helemaal gestrekt op de bank en had hij zijn ogen dicht en was de ruimte donker. Verdachte heeft geen enkele keer gereageerd op het feit dat zij in de kamer was. Tot half 6 in de ochtend heeft zij niets gehoord van verdachte of hem buiten de kamer gezien. Daarmee bedoelt zij dat zij niets heeft vernomen over zijn aanwezigheid of aansturing in werkzaamheden. Zij zag verdachte voor het eerst weer toen hij rond 05.45 uur de meldkamer inliep.
De getuige [getuige 2] verklaart over de nachtdienst van 30 oktober 2020 op 31 oktober 2020 dat verdachte aan het begin van de dienst, rond 23:00 uur, op de bank ging liggen in de gezamenlijke ruimte en dat hij de verlichting uit deed. Deze getuige verklaart dat hij even later zag de verdachte wakker was, omdat hij verdachte zijn ogen open had en hij op zijn telefoon keek die verlicht was. Omstreeks 02:00 uur is de getuige weer naar binnen gelopen. Verdachte lag nog steeds op de bank, de lichten waren nog steeds gedoofd en hij zag dat verdachte in elk geval niet meer op zijn telefoon keek want die was donker. Alles was donker, verdachte bewoog niet en zei niets. Gedurende de nacht is de getuige nog een aantal keer in de gezamenlijke ontspanningsruimte geweest en langs de bank gelopen waar verdachte op lag. De getuige verklaart dat verdachte steeds in het donker op de bank lag. Verdachte lag stil op de bank en bewoog hoogstens om op zijn zij te draaien. De getuige heeft ook niet meer gezien dat de telefoon van verdachte verlicht is geweest.
Verdachte heeft zelf ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij regelmatig tijdens de nachtdiensten op de bank ging liggen. Tijdens de nachtdienst van 30 oktober 2020 op 31 oktober 2020 voelde hij zich niet zo lekker en heeft hij ook op de bank gelegen. Hij had toen een jong kind, wat hem in combinatie met de nachtdiensten veel energie kostte.
Uit onderzoek naar het dreigingsbeeld voor [gebouw A] is gebleken dat de Nationaal Coördinator Terrorisme en Veiligheid (hierna: NCTV) inschat dat het mogelijk is dat dreiging op [gebouw A] en haar bewoonster daadwerkelijk realiteit wordt. Het algemene dreigingsbeeld wordt derhalve door de NCTV aangemerkt als ‘ernstig’. Dit dreigingsbeeld is doorlopend van toepassing. Uit een door de Koninklijke Marechaussee verstrekt overzicht blijkt dat er in de periode van juli 2020 tot en met september 2020 verschillende incidenten zijn geweest waarbij er sprake was van (mogelijk) gevaar voor [gebouw A] en haar bewoonster, dan wel waarbij sprake is geweest van mogelijk gevaar en/of een verdachte c.q. onwenselijke dan wel onduidelijke situatie.
Overwegingen met betrekking tot bewijs
Het hof stelt op basis van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen vast dat verdachte tijdens de nachtdienst van 30 oktober 2020 op 31 oktober 2020 enige uren aaneengesloten in het donker met zijn ogen dicht op de bank in de ontspanningsruimte heeft gelegen en dat verdachte daarbij ook enige tijd heeft geslapen. Verdachte lag immers lange tijd in (nagenoeg) dezelfde houding in het donker op de bank, reageerde niet op zijn omgeving en een getuige heeft verdachte ook horen snurken.
Zowel door het urenlang met gesloten ogen op de bank liggen en niet reageren op zijn omgeving als door het slapen heeft verdachte zich opzettelijk ongeschikt gemaakt aan een bijzondere verplichting betreffende de waakzaamheid en veiligheid. Ten aanzien van het slapen overweegt het hof dat onder deze omstandigheden – tijdens een nachtdienst, in het donker met gesloten ogen urenlang op een bank gaan liggen, terwijl je je niet zo lekker voelt – verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij in slaap zou vallen. Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte op zijn minst genomen voorwaardelijke opzet heeft gehad op het in slaap vallen. Doordat verdachte enige tijd heeft geslapen, is verdachte niet voortdurend paraat en waakzaam geweest.
Door de verdediging is aangevoerd dat niet blijkt dat verdachte door het liggen op de bank meldingen heeft gemist of zich ongeschikt heeft gemaakt voor de dienst. Verdachte had steeds zijn portofoon bij zich en kon direct handelen als er een melding zou zijn geweest. Het hof deelt dat standpunt niet. Ook al zou verdachte steeds bereikbaar zijn geweest voor portofoonoproepen - hetgeen, gelet op de momenten van slaap, te betwijfelen valt - volgt daaruit niet dat verdachte voldoende invulling heeft gegeven aan de op hem rustende verplichting betreffende de waakzaamheid en veiligheid. Het urenlang met gesloten ogen op een bank liggen en niet op de omgeving reageren past daarbij niet. Hoewel verdachte niet zelf een wachtpost bemande, werd er van hem wel verwacht dat hij er zorg voor droeg dat zijn onderschikten voldoende paraat stonden, Verdachte diende ervoor te zorgen dat de leden van zijn dienstploeg hun taken goed uitvoerden en diende hierop actief toe te zien, om zo op de hoogte te geraken van de bijzonderheden op [gebouw A] en de bijzonderheden van de directe omgeving. Daarbij gaf verdachte het slechte voorbeeld aan zijn ondergeschikten door gedurende langere tijd op de bank in het donker te gaan liggen.
Nu verdachte zich er onvoldoende van heeft verzekerd dat door zijn dienstploeg de beveiligingsopdrachten juist werden uitgevoerd, heeft verdachte het risico gelopen dat bijzonderheden niet werden opgemerkt door zijn dienstploeg en dat verdachte evenmin van deze bijzonderheden op de hoogte zou geraken. Verdachte is daarom niet voortdurend in staat geweest te reageren op eventuele calamiteiten. Hierdoor is er, nu het algemene dreigingsbeeld door de NCTV als ‘ernstig’ wordt aangemerkt, schade te duchten geweest voor het te beveiligen object en haar bewoonster.
Het hof acht het dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de nacht van 30 oktober 2020 op 31 oktober 2020 schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 107 van het Wetboek van Militair Strafrecht strafbaar gestelde misdrijf.
Het hof zal verdachte ten aanzien van de overige tenlastegelegde periode vrijspreken, omdat, hoewel bewezen kan worden dat verdachte ook in die periode tijdens nachtdiensten op de bank heeft gelegen, niet vaststaat hoelang verdachte op die momenten, al dan niet met gesloten ogen, op de bank heeft gelegen en of hij op die momenten heeft geslapen. Het hof kan dan daarom niet vaststellen dat verdachte op die momenten niet voldoende paraat en waakzaam is geweest.”
3.5
Ingevolge art. 1 lid 3 Wet militaire strafrechtspraak is het Wetboek van Strafvordering van toepassing, tenzij daarvan wordt afgeweken in de Wet militaire strafrechtspraak. Van zodanige afwijking is in het onderhavige geval geen sprake. [1] Dit betekent dat in deze zaak de bewijsminimumregel van art. 342 lid 2 Sv van toepassing is. De rechtspraak van de Hoge Raad daarover houdt in dat deze bepaling – volgens welke het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige – betrekking heeft op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. [2]
3.6
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte vanaf ongeveer 23.30 uur tot en met ongeveer 05.45 uur op de bank in de gezamenlijke ontspanningsruimte heeft gelegen, dat zij gedurende de nacht twee à drie keer die ruimte is ingelopen, dat zij de verdachte één keer heeft horen snurken, dat zij de verdachte rond 23.30 uur al op de bank heeft zien liggen en dat de verdachte toen met zijn telefoon bezig was en zijn vest uit had, dat de keren erna de verdachte helemaal gestrekt op de bank lag en dat hij zijn ogen dicht had en de ruimte donker was en dat de verdachte geen enkele keer op haar aanwezigheid in de ruimte heeft gereageerd. Voorts heeft [getuige 1] verklaard dat zij tot half 6 in de ochtend niets heeft gehoord van de verdachte of hem buiten de kamer heeft gezien, waarmee zij bedoelt dat zij niets heeft vernomen over zijn aanwezigheid of aansturing in werkzaamheden. En [getuige 1] heeft verklaard dat zij de verdachte voor het eerst zag toen hij rond 05.45 uur de meldkamer inliep.
3.7
Het middel gaat ervan uit dat de tweede bewijsgrond steun dient te bieden aan de verklaring van getuige [getuige 1] dat zij de verdachte heeft horen snurken. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Uit het door de Hoge Raad gehanteerde kader (zie onder 3.5) blijkt dat art. 342 lid 2 Sv betrekking heeft “op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan”. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de tweede bewijsgrond niet op een specifiek onderdeel van de bewezenverklaring hoeft te zien, zoals de delictsgedraging of de betrokkenheid van de verdachte daarbij. Vereist is dat de tweede bewijsgrond voldoende steun biedt aan de getuigenverklaring. [3]
3.8
Dat de verdachte heeft gesnurkt is niet bewezenverklaard, maar is een omstandigheid waaruit het hof heeft afgeleid dat de verdachte in slaap is gevallen. De implicatie van de verklaring van getuige [getuige 1] is dat de verdachte in slaap is gevallen – hetgeen wél is bewezenverklaard – en dit wordt voldoende ondersteund door de door het hof gebruikte verklaring van getuige [getuige 2] . [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte aan het begin van de dienst op de bank ging liggen en de lichten doofde, dat [getuige 2] zag dat de verdachte wakker was omdat de verdachte “zijn ogen open had en hij op zijn telefoon keek die verlicht was”, dat toen [getuige 2] omstreeks 02.00 uur weer naar binnen liep en “hij zag dat verdachte in elk geval niet meer op zijn telefoon keek want die was donker”, dat alles donker was en de verdachte niet bewoog en niets zei, dat gedurende de nacht [getuige 2] nog een aantal keer in de ontspanningsruimte is geweest en dat de verdachte steeds in het donker stil op de bank lag en hoogstens bewoog om op zijn zij te draaien, en dat [getuige 2] ook niet meer heeft gezien dat de telefoon van de verdachte verlicht is geweest.
3.9
Het voorgaande brengt mee dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 342 lid 2 Sv en dat deze bepaling ook overigens niet is geschonden. De klacht daarover faalt.
3.1
Het middel bevat verder de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte “ook enige tijd heeft geslapen”, onbegrijpelijk is, omdat dit oordeel is gestoeld op de waarnemingen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , dat zij de verdachte “op momenten hebben zien liggen en dat de verlichting gedoofd was”, terwijl deze getuigen “sporadisch de ontspanningsruimte in en uitliepen”.
3.11
Voor de beoordeling van de klacht is van belang dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. [4]
3.12
Het hof heeft de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] tot het bewijs gebezigd. De kern van die verklaringen is opgenomen onder respectievelijk 3.6 en 3.8.
3.13
Op grond van de getuigenverklaring van [getuige 1] en [getuige 2] heeft het hof vastgesteld “dat verdachte tijdens de nachtdienst van 30 oktober op 31 oktober 2020 enige uren aaneengesloten in het donker met zijn ogen dicht op de bank in de ontspanningsruimte heeft gelegen en dat verdachte daarbij ook enige tijd heeft geslapen”. Voornoemde vaststellingen van het hof en de gevolgtrekking dat de verdachte enige tijd heeft geslapen, zijn gelet op de voor het bewijs gebezigde getuigenverklaringen van [getuige 1] van [getuige 2] niet onbegrijpelijk. Van belang is daarbij onder meer dat [getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte heeft horen snurken en dat zij tot half 6 in de ochtend niets heeft vernomen over verdachtes aanwezigheid of aansturing in de werkzaamheden. Bovendien heeft [getuige 2] verklaard dat de verdachte steeds in het donker stil op de bank lag en hoogstens bewoog om op zijn zij te draaien. Dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] “sporadisch de ontspanningsruimte in en uit liepen”, zoals door de steller van het middel is aangevoerd, doet aan de begrijpelijkheid van de vaststellingen van het hof en de daaraan verbonden gevolgtrekking niet af.
3.14
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte – door tijdens een nachtdienst, in het donker met gesloten ogen urenlang op een bank te gaan liggen, terwijl hij zich niet zo lekker voelde – “bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij in slaap zou vallen” en dat de verdachte “op zijn minst genomen voorwaardelijke opzet heeft gehad op het in slaap vallen”, onbegrijpelijk is en getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend “dat dit van persoon tot persoon kan verschillen”, dat de verdachte “een zeer ervaren militair is die meermalen is onderscheiden voor zijn handelen onder de meest zware omstandigheden en wel degelijk de nodige risico’s kan inschatten op het niet paraat en waakzaam kunnen zijn”, en dat het hof had moeten onderzoeken welke maatregelen de Koninklijke Marechaussee als werkgever had moeten nemen om te voorkomen dat de verdachte in slaap zou kunnen vallen.
4.2
Het hof heeft overwogen dat de verdachte “onder deze omstandigheden – tijdens een nachtdienst, in het donker met gesloten ogen urenlang op een bank gaan liggen, terwijl je je niet zo lekker voelt […] bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij in slaap zou vallen”. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Daartoe is mede van belang dat het hof de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep tot het bewijs heeft gebezigd en dat het hof heeft overwogen dat de verdachte heeft verklaard “dat hij regelmatig tijdens de nachtdiensten op de bank ging liggen”, dat hij zich tijdens de nachtdienst van 30 oktober 2020 op 31 oktober 2020 niet zo lekker voelde en dat hij toen een jong kind had, “wat hem in combinatie met de nachtdiensten veel energie kostte”. Die verklaring ondergraaft ten minste ten dele de door de steller van het middel aangedragen omstandigheid – wat daar ook van zij – dat de verdachte kort gezegd een ervaren militair is die goed het risico kan inschatten op het in slaap vallen. De getuigenverklaring van [getuige 3] , waar door de steller van het middel op wordt gewezen, is door het hof niet tot het bewijs gebezigd, maar had – indien dat wel zo was geweest – niet afgedaan aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof, nu die verklaring niet ziet op de nachtdienst van 30 oktober 2020 op 31 oktober 2020, maar op nachtdiensten in 2018. Ook het argument dat het hof niet zou hebben onderzocht welke preventieve maatregelen de Koninklijke Marechaussee als werkgever had moeten nemen – waarop in hoger beroep overigens geen beroep is gedaan – kan niet eraan afdoen dat de verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft gebracht waarvan hij gezien de onder 3.4 blijkende omstandigheden (het in een donkere ruimte bewegingsloos met de ogen dicht gaan liggen en langdurig blijven liggen, terwijl men zich niet lekker voelt en vanwege een jong kind minder energie heeft dan gewoonlijk) moet hebben geweten dat er een reële mogelijkheid was dat hij in slaap zou vallen.
4.3
Het middel faalt.

5.Het derde middel

5.1
Het middel klaagt dat het hof onbegrijpelijk en niet blijk gevende van een juiste rechtsopvatting is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat “de gevaarzetting concreet moet zijn, maar in dit dossier onvoldoende is geconcretiseerd”, terwijl het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot die afwijking hebben geleid.
5.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2024 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt het volgende in over het te duchten gevaar:
“14. Dan een andere zeer relevante vraag. Waaruit bestond het gevaar? De gevaarzetting moet concreet zijn, maar is onvoldoende geconcretiseerd in dit dossier. Door de officier van Justitie is in eerste aanleg aangevoerd dat [naam 1] [in het gebouw] aanwezig was. Maar, als er bijvoorbeeld een insluiper was geweest had cliënt een melding ontvangen en had hij daarnaar gehandeld conform zijn taak. Hij dient als wachtcommandant toezicht te houden op de uitvoering van de beveiligingsopdrachten. Tijdens calamiteiten en incidenten is de groepscommandant degene die de eerste maatregelen treft. Nergens blijkt uit dat cliënt tijdens de nachtdiensten niet in staat was om zijn taken te vervullen.
15. De Officier van Justitie heeft in de schriftuur aangevoerd dat het om tot een bewezenverklaring te komen, niet vereist is dat er daadwerkelijk schade is ontstaan door het handelen van cliënt. Voldoende zou zijn dat er schade te duchten was voor de veiligheid. Ten behoeve van het hoger beroep is een aanvullend PV opgemaakt t.a.v. de gevaarzetting. Ten eerste valt op dat het aanvullend PV betreffende de ‘Risicomatrix [gebouw A] ’ op het voorblad is gedateerd als versie 16 juni 2020. Op de tweede pagina’s blijkt het om een risico Matrix te gaan daterende de versie van februari 2018. De risico Matrix omschrijft scenario’s en welke acties een wachtcommandant in dergelijk geval dient te ondernemen. De risico Matrix is opgesteld ruimschoots voor de ten laste gelegde feiten en onderbouwt geenszins het feit dat er sprake was van te duchten gevaar voor de veiligheid. Een wachtcommandant dient bijvoorbeeld bij bepaalde omstandigheden te alarmeren/informeren. Cliënt is gedurende zijn nachtdiensten te allen tijde bereikbaar geweest op zijn portofoon, om indien nodig te acteren op gevaren. Daarom valt niet in te zien dat er sprake was van te duchten gevaar. Hetzelfde geldt voor de - overigens voor het merendeel gezwarte - “Consignes [gebouw A] ” van 09-11-2016 en wel “Versie I”.
16. Uit het aanvullend onderzoek ten behoeve van het hoger beroep, blijkt dat er tussen 12 juli 2020 en 9 augustus 2020 een aantal incidenten hebben plaatsgevonden in de buurt van het kasteel. Bij al deze incidenten is actief opgetreden door de Brigade Object Beveiliging. Uit de uiteenzetting volgt niet dat cliënt zich opzettelijk dan wel nalatig heeft onttrokken aan zijn taken. In tegendeel, uit die incidenten blijkt dat er goed toezicht wordt gehouden en de veiligheid wordt gewaarborgd.
17. Ook staat in het aanvullend PV ten behoeve van het hoger beroep een verklaring van [getuige 3] d.d. 7 september 2021. Hij was de plaatsvervangend groepscommandant en heeft meerdere nachtdiensten gedraaid met cliënt als commandant. Sinds 2018 hadden zij een keer in de 6 weken, 7 nachtdiensten. Gedurende deze nachtdiensten heeft hij cliënt geen een keer zien slapen. Hij heeft cliënt weleens in de rustruimte op een bank zien zitten c.q. liggen. Hij was dan wakker, had een portofoon bij zich waar hij op reageerde en was in staat om mensen aan te sturen, wat hij ook deed. Cliënt was derhalve gewoon inzetbaar. Afgezien daarvan stelt hij op de hypothetische vraag over cliënt slapende op de bank, dat hij wel degelijk in staat zou zijn geweest om zelfstandig een incident af te handelen. Ondanks dat cliënt wel de eindverantwoordelijke is.
[…]
20. Getuige [getuige 4] verklaart in het aanvullend dossier nog dat cliënt erg goed functioneerde en dat hij tevreden over hem was. Verder verklaart hij op pagina 17 dat wanneer cliënt alle taken goed had ingevuld deze taken alsnog uitgevoerd kunnen worden. Ook zegt hij juist op pagina 18 als 2e teamleider dat hij niet kan inschatten wat het operationele gevolg van een slapende wachtcommandant is.”
5.3
Het hof heeft onder het tussenkopje “Feiten en omstandigheden” overwogen dat uit onderzoek naar het dreigingsbeeld voor [gebouw A] is gebleken dat de NCTV inschat dat het mogelijk is dat de dreiging op [gebouw A] en haar bewoonster daadwerkelijk realiteit wordt, dat het algemene dreigingsbeeld derhalve door de NCTV als “ernstig” wordt aangemerkt, dat dit dreigingsbeeld doorlopend van toepassing is, en dat er in de periode van juli 2020 tot en met september 2020 verschillende incidenten zijn geweest waarbij sprake was van (mogelijk) gevaar voor [gebouw A] en haar bewoonster dan wel waarbij sprake is geweest van mogelijk gevaar en/of een verdachte c.q. onwenselijke dan wel onduidelijke situatie.
5.4
Het hof heeft het verweer dat niet blijkt dat verdachte door het liggen op de bank meldingen heeft gemist of zich ongeschikt heeft gemaakt voor de dienst en dat de verdachte steeds zijn portofoon bij zich had en direct kon handelen als er een melding zou zijn geweest, verworpen en heeft daartoe als volgt overwogen:
“Ook al zou verdachte steeds bereikbaar zijn geweest voor portofoonoproepen - hetgeen, gelet op de momenten van slaap, te betwijfelen valt - volgt daaruit niet dat verdachte voldoende invulling heeft gegeven aan de op hem rustende verplichting betreffende de waakzaamheid en veiligheid. Het urenlang met gesloten ogen op een bank liggen en niet op de omgeving reageren past daarbij niet. Hoewel verdachte niet zelf een wachtpost bemande, werd er van hem wel verwacht dat hij er zorg voor droeg dat zijn onderschikten voldoende paraat stonden. Verdachte diende ervoor te zorgen dat de leden van zijn dienstploeg hun taken goed uitvoerden en diende hierop actief toe te zien, om zo op de hoogte te geraken van de bijzonderheden op [gebouw A] en de bijzonderheden van de directe omgeving. Daarbij gaf verdachte het slechte voorbeeld aan zijn ondergeschikten door gedurende langere tijd op de bank in het donker te gaan liggen.
Nu verdachte zich er onvoldoende van heeft verzekerd dat door zijn dienstploeg de beveiligingsopdrachten juist werden uitgevoerd, heeft verdachte het risico gelopen dat bijzonderheden niet werden opgemerkt door zijn dienstploeg en dat verdachte evenmin van deze bijzonderheden op de hoogte zou geraken. Verdachte is daarom niet voortdurend in staat geweest te reageren op eventuele calamiteiten. Hierdoor is er, nu het algemene dreigingsbeeld door de NCTV als ‘ernstig’ wordt aangemerkt, schade te duchten geweest voor het te beveiligen object en haar bewoonster.”
5.5
Het hof heeft naar mijn oordeel duidelijk gemotiveerd dat en hoe de verdachte zich ongeschikt heeft gemaakt voor de op hem rustende bijzondere verplichting betreffende de waakzaamheid of veiligheid en dat hierdoor als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg schade te duchten is geweest voor de bestrijding van gemeen gevaar voor personen en goederen dan wel de veiligheid. Het hof heeft dat gevaar ook nader aangeduid en heeft inzichtelijk gemaakt dat dit ontstond doordat de verdachte niet voortdurend in staat is geweest adequaat te reageren op eventuele calamiteiten omdat hij kort gezegd aan het slapen was. Het hof heeft bovendien vastgesteld dat de integriteit van [gebouw A] en haar bewoonster op die momenten niet te waarborgen is geweest. Gelet op het voorgaande heeft het hof in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de raadsman is afgeweken. Daarbij merk ik op het hof niet was gehouden in te gaan op ieder detail van de argumentatie, zoals het punt dat de verdachte tijdens diensten die buiten de bewezenverklaarde periode vallen niet in slaap is gevallen of zich op andere wijze ongeschikt heeft gemaakt voor de op hem rustende bijzondere verplichting betreffende de waakzaamheid of veiligheid. Die klachten kunnen ook los daarvan geen doel treffen. De bewezenverklaring neemt immers niet weg dat de verdachte op andere momenten wel aan zijn verplichtingen heeft voldaan terwijl andersom het adequaat functioneren op andere momenten niet afdoet aan zijn strafrechtelijk relevante handelen en nalaten tijdens de ten laste gelegde periode.
5.6
Het middel faalt.

6.Het vierde middel

6.1
Het middel klaagt dat de kwalificatiebeslissing van het hof onbegrijpelijk is en blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof de “scherpe scheiding” tussen het militair strafrecht en het militair tuchtrecht heeft miskend. Volgens de steller van het middel brengt deze scheiding mee dat het evident moet zijn “dat een militair zich dusdanig heeft gedragen dat hem een strafrechtelijk verwijt kan worden getrokken. Het moet aldus evident zijn dat een strafrechtelijke grens is overschreden.”
6.2
Erop gelet dat het middel zich tegen de kwalificatiebeslissing richt – en bijvoorbeeld niet tegen de bevoegdheid van het hof om het feit te berechten of het recht van het openbaar ministerie om ter zake van het feit te vervolgen – is het volgende van belang. Uit art. 350 Sv volgt dat de rechter nadat hij tot een bewezenverklaring is gekomen, beraadslaagt over de vraag “welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert”. Deze bepaling is ingevolge art. 1 lid 3 Wet militaire strafrechtspraak van overeenkomstige toepassing op de militaire strafrechtspraak. Eventuele problemen van externe samenloop van sanctiestelsels hebben geen betekenis voor de kwalificatievraag. [5] De militaire strafrechter is bij de beantwoording ervan geenszins gehouden tot een beperkende interpretatie van de strafbaarstelling op de grond dat gedragingen die daarin zijn strafbaar gesteld ook binnen de reikwijdte van een tuchtrechtelijke bepaling vallen. Evenmin dwingt de kwalificatievraag de militaire strafrechter ertoe om te beoordelen of het aan de tuchtrechter is om over de zaak te oordelen omdat het bewezenverklaarde (ook) een militair tuchtdelict oplevert. Een en ander blijkt ook uit het navolgende.
6.3
Het middel maakt niet duidelijk welk tuchtvergrijp het bewezenverklaarde onder de Wet militair tuchtrecht (hierna: WMT) oplevert. Naar ik aanneem heeft de steller van het middel het oog op art. 9 WMT, welke bepaling als tuchtrechtelijke pendant valt te zien van art. 107 lid 1 WvMSr. [6] Art. 9 WMT omschrijft als strijdig met de militaire tucht “de militair die zich onttrekt aan dienstverplichtingen, deze verplichtingen zonder toestemming niet vervult of ophoudt te vervullen.”
6.4
Een van de kernpunten van de militaire wetgeving is “de scherpe scheiding tussen de normen van het strafrecht en de gedragsregels van het militair tuchtrecht”. [7] Indien sprake is van samenloop van een tuchtvergrijp (art. 9 WMT) en een strafbaar feit (art. 107 lid 1 WvMSr), moet het feit via de strafrechtelijke weg worden afgedaan. [8] Ingeval de commandant van oordeel is dat een hem ter kennis gekomen gedraging een strafbaar feit betreft, is hij ingevolge art. 78 lid 1 WMT in beginsel verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar. [9] Voor tuchtrechtelijke afdoening is dan geen plaats meer. Ook als de commandant na de uitreiking van de beschuldiging tot het oordeel komt dat de gedraging een strafbaar feit betreft, trekt hij de beschuldiging in, indien hij nog niet tot een uitspraak is gekomen (art. 78 lid 2 WMT).
6.5
Uit het voorgaande volgt dat, in tegenstelling tot hetgeen door de steller van het middel is aangevoerd, de militair die zich opzettelijk ongeschikt gemaakt aan een bijzondere verplichting betreffende de waakzaamheid en veiligheid, door in de zogenaamde ontspanningsruimte de lichten te doven op de bank te gaan liggen en in slaap te vallen en de ogen gesloten te houden en daar niet voortdurend paraat en waakzaam te zijn, strafrechtelijk moet worden vervolgd indien – zoals in het onderhavige geval – als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg daarvan schade te duchten is geweest voor de bestrijding van gemeen gevaar voor personen en goederen dan wel de veiligheid. Indien die schade niet te duchten zou zijn geweest, zou afdoening via de tuchtrechtelijke weg open hebben gelegen. De reden daarvoor is dat in een dergelijk geval het zich ongeschikt maken voor een dienstverplichting alleen een ontoelaatbare verstoring van de interne gang van zaken binnen de krijgsmacht oplevert (waartegen het tuchtrecht beoogt te beschermen) en dus het belang bij het primaire functioneren van de krijgsmacht binnen de maatschappij onaangetast laat (welk belang strafrechtelijk wordt beschermd). [10]
6.6
Overigens zijn gedragingen zoals waarvan in de onderhavige zaak sprake is reeds eerder strafrechtelijk afgedaan. Illustratief daarvoor is een arrest van de Hoge Raad van 8 november 1994. [11] In die zaak ging het om een militair die optrad als wachtcommandant en die, ondanks de verplichting om wakker te blijven, was gaan slapen. Het hof kwalificeerde deze gedraging net als in onderhavige zaak als overtreding van art. 107 lid 1 WvMSr. Over de kwalificatiebeslissing van het hof werd in cassatie niet geklaagd, maar hoe dan ook, het arrest van het hof bleef in stand.
6.7
Het middel faalt.

7.Afronding

7.1
De middelen falen. De rechtbank heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken, waardoor het niet in de rede ligt om het eerste, tweede en derde middel af te doen op de voet van art. 81 lid 1 RO, nu die middelen deels samenhangen met beoordelingen van feiten door het hof. Het vierde middel betreft een juridische kwestie en zou kunnen worden afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Niet relevant voor de onderhavige zaak is dat art. 31 lid 1 Wet militaire strafrechtspraak in een afwijking voorziet op de
2.Zie recent HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1116,
3.G.J.M. Corstens, M.J. Borgers en T. Kooijmans,
4.Zie bijvoorbeeld HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1250,
5.In de wetsgeschiedenis wordt erkend dat overlap tussen het militair strafrecht en het militair tuchtrecht mogelijk is. Die geschiedenis houdt onder meer in: “Indien een feit onder de delictsomschrijving valt van een bepaling van het Wetboek van Militair Strafrecht of van een andere strafwet (men denke aan het Wetboek van Strafrecht), dan is daarmede de tuchtrechtelijke afdoening uitgesloten. Ook indien het openbaar ministerie afziet van de vervolging van het feit, dan is verdere behandeling daarvan door de militaire tuchtrechter niet mogelijk. Met dit stelsel is de scheidslijn tussen het militaire strafrecht en het militaire tuchtrecht afdoende getrokken.” Zie
6.Zie Hoedeman
8.Hoedeman
9.Dat is anders wanneer voldaan wordt aan de voorwaarden gesteld op grond van het bepaalde in art. 59 van het WMSr, kort gezegd, dat een strafbeschikking is uitgevaardigd door een bevelvoerend militair buiten het Koninkrijk of binnen de territoriale zee onder omstandigheden en in zaken vastgesteld bij het Rijksbesluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht. Art. 79 lid 1 WMT bevat ook een uitzondering op de hoofdregel neergelegd in art. 78 lid 1 WMT. De eerstgenoemde bepaling luidt: “Indien een gedraging naar het oordeel van de commandant een van de strafbare feiten oplevert omschreven in de artikelen 267, aanhef en onder 1° en 2°, 300, eerste lid, 310, 311, eerste lid, aanhef en onder 4° en 5°, 321 of 350 van het Wetboek van Strafrecht of omschreven in de artikelen 96, aanhef en onder 2° en 3°, 98, aanhef en onder 2°, 166 of 169 van het Wetboek van Militair Strafrecht met dien verstande dat de duur van de in de artikelen 96 en 98 van het Wetboek van Militair Strafrecht genoemde ongeoorloofde afwezigheid ten hoogste acht dagen is en het openbaar ministerie bij het in artikel 81, eerste lid, bedoelde gerecht de commandant mededeelt dat het voorshands instemt met tuchtrechtelijke afdoening, kan de commandant een beschuldiging uitreiken, voor zover de gedraging tevens de schending van een gedragsregel van deze rijkswet inhoudt. Van de mededeling van het openbaar ministerie wordt aantekening gedaan in het stuk, bedoeld in artikel 76, eerste lid”.
10.Coolen,
11.HR 8 november 1994,