ECLI:NL:PHR:2025:828

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
23/04951
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen bevestiging vonnis politierechter in zaak van belaging met betrekking tot strafoplegging en motivering

In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag op 4 december 2023 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de beslissing ter zake van belaging en het vonnis van de politierechter van 20 oktober 2022 bevestigd. De verdachte was veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken en een taakstraf van 80 uren. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat N.M. Fakiri, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof niet heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging over de strafoplegging. Het tweede middel betreft de klacht dat het hof zijn voorlopige gedachten over de straf niet met de verdediging heeft gedeeld, wat in strijd zou zijn met het recht op hoor en wederhoor. De conclusie van de procureur-generaal, V.M.A. Sinnige, is dat beide middelen falen. De procureur-generaal stelt dat het hof de persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet onterecht heeft genegeerd en dat de motivering van de strafoplegging voldoende is. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04951
Zitting16 september 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 4 december 2023 (parketnummer 22-003141-22) de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde, en het vonnis van de politierechter van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2022 bevestigd. Bij dit vonnis is de verdachte wegens “belaging” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken en een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N.M. Fakiri, advocaat in Rotterdam , heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.De middelen

2.1
Beide voorgestelde middelen hebben betrekking op de strafoplegging. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof in strijd met art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet de redenen heeft opgegeven voor afwijking van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de strafoplegging. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof in strijd met het recht op hoor en wederhoor tijdens het onderzoek ter terechtzitting zijn voorlopige gedachten over het opleggen van een onvoorwaardelijke taakstraf niet met de verdediging heeft gedeeld, zodat de verdediging daarop niet heeft kunnen reageren en de beslissing tot het opleggen van een onvoorwaardelijke taakstraf daarmee onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende gemotiveerd.

3.De door het hof bevestigde strafoplegging

3.1
Het vonnis van de politierechter waarmee het hof zich heeft verenigd houdt het volgende in omtrent de strafoplegging:

8. Straffen
Gevangenisstrafvoor de duur van 2 weken. De gevangenisstraf zal niet ten uitvoer worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, waarbij een proeftijd wordt gesteld van 2 jaren;
Taakstrafvoor de duur van 80 uren, waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan.
Voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, zal vervangende hechtenis worden toegepast voor de duur van 40 dagen.
Bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke straf
1. de veroordeelde zal zich gedurende de proeftijd niet bevindingen in [a-straat 1] te [plaats] ;
2. de veroordeelde zal gedurende de proeftijd geen contact opnemen, zoeken of hebben – in welke vorm dan ook, ook niet via derden – met [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1991, tenzij dit contact plaatsvindt door de advocaat van de veroordeelde.

9.Motivering straf

De straffen zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft via verschillende media aangeefster benaderd, alsook haar familie, vrienden, werkgever en vriendin. Verdachte heeft door zijn handelswijze forse inbreuk gemaakt op de privacy van aangeefster waarbij hij haar ernstig in verlegenheid heeft gebracht door ook derden berichten te sturen. Verdachte heeft miskend dat op deze manier stelselmatig een inbreuk wordt gemaakt op iemands privacy en integriteit.
Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing. Verdachte ondergaat vier jaar gevangenisstraf voor een ander feit. Mogelijk heeft hij daar kunnen werken aan zijn in het Reclasseringsadvies van 14 oktober 2022 beschreven ‘temperamentvolle’ karakter.
Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is gelet op het voorgaande niet geboden. Wel is een voorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk gezien de ernst van het feit en om verdachte ervan te weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen. Ook acht de politierechter het noodzakelijk om daaraan als bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke gevangenisstraf genoemde locatie- en contactverbod te koppelen. Om de ernst van het feit te benadrukken zal ook een taakstraf aan verdachte worden opgelegd. Alles afwegend is een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken en een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 80 uur passend en geboden.
Ten aanzien van de gevraagde artikel 38v-maatregel en de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan zijn er gelet op het genoemde reclasseringsrapport, die een laag recidiverisico inschat, onvoldoende aanknopingspunten om aan de wettelijke vereiste van deze maatregel te voldoen.”

4.Het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep

4.1
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2023 heeft zich aldaar onder meer het volgende voorgedaan:
“De raadsman deelt mee dat de bezwaren zien op de strafmaat, althans op de oplegging van de taakstraf, en deelt mee dat de verdediging zich voor wat betreft de bewezenverklaring refereert aan het oordeel van het hof.
(…)
Over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte deelt, de raadsman het volgende mee:
Mijn cliënt verblijft momenteel in Marokko. Hij is bezig met de oprichting van een bedrijf dat zich
bezig houdt met het bleken van tanden. Dit doet hij alleen. Ik heb eventueel een aantal stukken,
waaronder statuten, om aan uw hof over te leggen. [1] Begin dit jaar is mijn cliënt in vrijheid gesteld.
De detentie heeft veel indruk op hem gemaakt. Zijn relatie is beëindigd doordat hij gedetineerd raakte. Hij stond toen op straat zonder een vaste woon- of verblijfplaats. De breuk met zijn vriendin heeft hem doen besluiten naar Marokko te gaan om daar een nieuw bestaan op te bouwen en daar gaat het best goed met hem. De onvoorwaardelijke taakstraf zit hem in de weg. Het opzetten van het bedrijf zal bemoeilijkt worden door de taakstraf.
Aan het locatie- en contactverbod heeft mijn cliënt zich gehouden, al ziet hij de noodzaak er niet van in. Er is geen contact tussen beiden.
(…)
Op vragen van de oudste raadsheer antwoordt de raadsman als volgt:
Er zijn geen bijzondere voorwaarden gesteld bij de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het is lastig om te zeggen of mijn cliënt binnen enkele maanden wel in Nederland zal verblijven. Het hangt af van hoe snel zijn bedrijf is opgestart. Hij is fysiek in staat om een taakstraf uit te voeren, maar het wordt voor hem lastig omdat hij dus in Marokko gevestigd is. Hij is daarom ook bereid een eventuele geldboete te voldoen.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. (…)”
4.2
De door de raadsman van de verdachte voorgedragen pleitnota houdt ten aanzien van de strafoplegging het volgende in:

6. Strafoplegging
Door de politierechter te Rotterdam is aan cliënt een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken opgelegd, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is hem een onvoorwaardelijke taakstraf opgelegd voor de duur van 80 uur.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de oplegging van een onvoorwaardelijke taakstraf, gelet op de huidige persoonlijke omstandigheden van cliënt, onredelijk bezwarend is.
6.1
Bedrijf in het buitenland
Immers, cliënt is momenteel bezig met het opzetten van een bedrijf in het buitenland. Hij zal in ieder geval in het buitenland moeten verblijven totdat de oprichting is voltooid. Onduidelijk is wanneer hij naar Nederland zal terugkeren.
De verdediging meent dat het onredelijk bezwarend is om van cliënt te eisen dat hij de oprichting van zijn bedrijf in het buitenland links laat liggen om hier in Nederland een taakstraf uit te voeren. Hij begrijpt dat na een bewezenverklaring een passende straf dient te volgen, echter legt hij de nadruk op ‘passend’.
6.2
Voorwaardelijke taakstraf
Om die reden verzoekt de verdediging Uw college om in plaats van een onvoorwaardelijke taakstraf aan cliënt een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen, al dan niet in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een proeftijd van twee jaar. De verdediging meent dat een geheel voorwaardelijke straf passend is, gelet op hetgeen hiervoor is benoemd.
6.3
Geldboete
Indien Uw college van oordeel is dat wel een onvoorwaardelijke straf dient te volgen, dan verzoekt de verdediging Uw college om cliënt, in plaats van een onvoorwaardelijke taakstraf, een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen. Cliënt is immers bereid en in staat om de geldboete te voldoen, zolang daarvoor een betalingsregeling kan worden getroffen. De verdediging verzoekt Uw college in het geval van de oplegging van een geldboete een betalingsregeling te gelasten van € 100,- per maand.”

5.De bespreking van de middelen

5.1
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep medegedeeld dat de grieven van de verdachte gericht zijn tegen de strafoplegging door de politierechter, in het bijzonder tegen de opgelegde onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 80 uren, en heeft verzocht in de plaats daarvan een voorwaardelijke taakstraf of een geldboete op te leggen. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte in de tussentijd is begonnen met de oprichting van een bedrijf in Marokko dat zich bezighoudt met het bleken van tanden en dat hij in het buitenland moet verblijven totdat de oprichting is voltooid. Het opzetten van het bedrijf zou bemoeilijkt worden als hij terug moet naar Nederland om daar een taakstraf uit te voeren. Volgens de raadsman is het onredelijk bezwarend om van de verdachte te eisen dat hij de oprichting van zijn bedrijf in het buitenland links laat liggen om in Nederland een taakstraf uit te voeren.
5.2
In het eerste middel wordt de stelling betrokken dat dit strafmaatverweer moet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv en dat het hof derhalve niet had mogen volstaan met een ‘kale’ bevestiging van het vonnis van de politierechter, nu de persoonlijke omstandigheid waarop de verdediging een beroep heeft gedaan pas is ontstaan ná dit vonnis en de politierechter aldus niet heeft beslist op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
5.3
Vooropgesteld zij dat het enkele feit dat de verdachte in hoger beroep in het kader van de strafoplegging een persoonlijke omstandigheid naar voren heeft gebracht waarmee de politierechter nog geen rekening kon houden, niet in de weg hoeft te staan aan een bevestiging van deze strafoplegging door het hof. [2] Voor zover de steller van het middel van een andersluidende opvatting uitgaat, stelt hij een eis die geen steun vindt in het recht. Waar het in cassatie om gaat is of de door het hof bevestigde strafmotivering van de politierechter toereikend is in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer. In dat kader geldt als uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt en dat de Hoge Raad zich als cassatierechter terughoudend opstelt bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is. [3]
5.4
Het hof heeft het door de raadsman in hoger beroep aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat slechts is aangevoerd dat de verdachte een bedrijf aan het oprichten is, maar niet nader inzichtelijk is gemaakt of onderbouwd voor welke oprichtingsactiviteiten zijn aanwezigheid in Marokko vereist is en waarom hij deze activiteiten niet op afstand vanuit Nederland zou kunnen verrichten of zou kunnen uitbesteden, en evenmin wat de gevolgen zouden zijn als hij de oprichting van het bedrijf zou moeten uitstellen tot na tenuitvoerlegging van de taakstraf. In de stafmotivering van het bevestigde vonnis van de politierechter ligt voorts voldoende besloten waarom niet met een andere straf dan een onvoorwaardelijke taakstraf kan worden volstaan. De politierechter heeft daarin immers tot uitdrukking gebracht dat een onvoorwaardelijke straf, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit, passend wordt geacht. Het
eerste middelfaalt.
5.5
Het tweede middel is gestoeld op het standpunt dat het hof in het kader van het recht op hoor en wederhoor zijn “voorlopige gedachten over het opleggen van een onvoorwaardelijke taakstraf” tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep had moeten delen met de verdediging. De steller van het middel doet daarbij een beroep op art. 359 lid 5 en 6 Sv en art. 6 EVRM.
5.6
Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, vloeit een dergelijke eis tot het ter terechtzitting aan de orde stellen van “voorlopige gedachten” van de feitenrechter over de strafoplegging niet voort uit de motiveringsvoorschriften van art. 359 Sv, noch uit het door art. 6 EVRM beschermde recht op een eerlijk proces en beginsel van hoor en wederhoor. [4] Daar komt nog bij dat het in art. 359 lid 6 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift, dat betrekking heeft op situaties waarin de rechter een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf of maatregel oplegt, hier niet van toepassing is. [5]
5.7
Ten overvloede herhaal ik hier dat de raadsman van de verdachte – zoals de steller van het middel zelf ook in de toelichting benadrukt – op de terechtzitting in hoger beroep kenbaar heeft gemaakt dat de grieven gericht zijn tegen de door de politierechter opgelegde onvoorwaardelijke taakstraf en daar in de gelegenheid is gesteld om de bezwaren van de verdachte tegen de strafoplegging naar voren te brengen. Gelet daarop ontgaat het mij in welke belangen de verdachte zou zijn geschaad doordat het hof tijdens de terechtzitting zijn voorlopige gedachten over de oplegging van een onvoorwaardelijke taakstraf niet heeft gedeeld. De beslissing van het hof tot bevestiging van de door de politierechter opgelegde straf is ook op dit punt niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het
tweede middeltreft geen doel.

6.Slotsom

6.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Aan de door de raadsman overgelegde pleitnota zijn stukken – kennelijk de oprichtingsstatuten van het bedrijf van de verdachte – gehecht.
2.Vgl. HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635,
3.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
4.Zelfs het opleggen van een zwaardere straf dan waarover partijen zich ter terechtzitting in hoger beroep hebben uitgelaten is in beginsel niet onverenigbaar met het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces (HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:217,
5.Vgl. HR 16 september 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9001,