ECLI:NL:PHR:2025:8

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
23/04383
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor deelname aan criminele organisatie en voorbereidingshandelingen voor cocaïne-invoer

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 november 2023 tot vijf jaar gevangenisstraf voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de invoer van 315,7 kilogram cocaïne en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte heeft samen met medeverdachten handelingen verricht die gericht waren op het voorbereiden van de invoer van cocaïne in Nederland. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte actief betrokken was bij de criminele activiteiten, waaronder het organiseren van de diefstal van een container met cocaïne en het deelnemen aan gesprekken over de illegale lading. De verdediging heeft geklaagd over de motivering van de bewezenverklaring, maar het hof heeft geoordeeld dat de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen heeft gehandeld. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de samenhang met andere zaken en de rolverdeling binnen de criminele organisatie zijn benadrukt. De zaak heeft ook betrekking op de bewijsvoering en de betrokkenheid van de verdachte bij de criminele organisatie, waarbij het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een gestructureerde samenwerking met een duidelijk oogmerk.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/04383
Zitting14 januari 2025

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 9 november 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. "medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit", 2. "medeplegen van: van het plegen van opzetheling een gewoonte maken", en 3. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid en artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet", veroordeeld tot 5 jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Voorts heeft het hof de gevangenneming van de verdachte bevolen.
Er bestaat samenhang met de zaken 23/04388, 23/04495, 23/04477, 23/04391, 23/04526, 23/04433, 23/04440, 23/04374, 23/04413, 23/04462 en 23/04429. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.C. Reisinger en R.L. Vermeulen, beiden advocaat in Utrecht, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4.1
Het middel klaagt over de motivering van het onder 1 en 3 bewezenverklaarde.
4.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 en 3 bewezenverklaard dat [1] :
“1.
hij in de periode van 20 december 2018 tot en met 1 april 2019 in Nederland en in België tezamen en in vereniging met een ander of anderen om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of
te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en)te plegen, mede te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer ander(en)gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en)heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, een vervoermiddel, en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) wist(en) dat die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n)
- een schaduwbedrijf opgericht ten behoeve van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- (meermalen)telefonische contacten en/of (een)bespreking(en) gevoerd en/of (een) afspra(a)ken gemaakt met (een)(mogelijke)inklaarder(s)/expediteur(s), transporteurs) en/of ander(en)met betrekking tot de inklaring, levering, betaling, opslag en/of het vervoer en/of het verdere vervoer in Nederland en/of België van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- een bankrekening laten openen en betalingen laten verrichten aan een ander en/of
- een of meer bedrijven opgericht en/of laten oprichten en/of een of meer bankrekeningen geopend en/of laten openen en/of een of meer betalingen verricht en/of laten verrichten aan een of meer inklaarder(s)/expediteur(s), transporteurs) en/of ander(en)en/of
- de opslag/overslag van de container met cocaïne in België geregeld en/of
- zich begeven in de omgeving van die zeecontainer en/of op het terrein van het bedrijf [A] te Zwijndrecht(België),teneinde de omgeving van die zeecontainer en/of het terrein van het bedrijf [A] te (laten) controleren/verkennen op de mogelijkheden deze container weg te nemen en/of
- die zeecontainer en een oplegger gestolen bij het bedrijf [A] te Zwijndrecht (België)en/of
- die zeecontainer en oplegger vervoerd naar de parkeerplaats bij het Esso tankstation ’t Goor te Bladel en/of
- vervolgens die zeecontainer vervoerd naar het bedrijventerrein gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] en/of
- de inhoud van die zeecontainer vervolgens vervoerd naar het bedrijventerrein aan de [b-straat 1] te Oss teneinde deze te controleren/onderzoeken op de aanwezigheid van cocaïne;
en
3.
hij in de periode van 20 maart tot en met 21 november 2019 in Nederland en/of België en/of Bulgarije heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte en/of
[medeverdachte 4] en
[medeverdachte 5] en
[medeverdachte 1] en
[medeverdachte 6] (geboren op [geboortedatum] 1964) en
[medeverdachte 6] (geboren op [geboortedatum] 1979) en
[medeverdachte 9] en
[medeverdachte 2]
[medeverdachte 11] en
[medeverdachte 16] en
[medeverdachte 12] en
[medeverdachte 13] en
[medeverdachte 14] en
[medeverdachte 15] en
[medeverdachte 10] en
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 lid 3 en/of lid 4 en/of lid 5 en/of 10a van de Opiumwet en
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het handelen in en voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie en
- het plegen van (gekwalificeerde) diefstallen en
- het witwassen van geld en/of goederen.”
4.3
De bewijsmiddelen voor deze feiten zijn opgenomen in de aanvulling met bewijsmiddelen (p. 62-184 (feit 1) en p. 465-541 (feit3)), waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs.
4.4
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, de volgende bewijsoverwegingen in:
“Feit 1: medeplegen voorbereidingshandelingen met betrekking tot een lading met daarin (oorspronkelijk) 315,7 kilogram cocaïne (ZD03)
Verweer
De raadsman heeft op gronden als verwoord in de pleitnota vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde.
Het hof zal hieronder op de onderscheidenlijke verweren responderen.
Oordeel hof
Inleiding
Het opsporingsonderzoek-Noord met betrekking tot ZD03, kort gezegd betreffende de gedragingen in relatie tot de invoer vanuit Brazilië en het transport van 315 kilogram cocaïne, heeft zich toegespitst op twee onderscheiden delicten waarvan de daarmee samenhangende gedragingen van de onderscheiden verdachten elkaar deels overlappen.
Dit heeft geleid tot de tenlastelegging van kort gezegd:
A: medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 315 kg cocaïne, in de zaken van [medeverdachte 4] (feit 1), [medeverdachte 9] (feit 1) en [medeverdachte 10] (feit 1 primair).
Subsidiair is aan [medeverdachte 10] de medeplichtigheid aan de invoer tenlastegelegd.
B: medeplegen van het verrichten van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet met betrekking tot de cocaïne, in de zaken van [medeverdachte 4] (feit 2), [medeverdachte 9] (feit 2), [medeverdachte 6] (1979) (feit 1), A.A.M [verdachte] (feit 1) en [verdachte] (feit 1).
Nu de feitencomplexen van beide delicten (hierboven aangeduid als A en B) nauw met elkaar samenhangen en voor de beoordeling van de bewijsvraag van beide feiten van belang zijn, zal het hof, net als de rechtbank, in al deze zaken dezelfde bewijsoverwegingen opnemen en in de zaken van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 9] de feiten 1 en 2 gezamenlijk behandelen.
(…)
onderdeel B
Uit de gebezigde bewijsmiddelen maakt het hof het volgende op.
Nadat de containers op 13 maart 2019 in de haven van Antwerpen aankwamen, maar slechts één container werd vrijgegeven en werd getransporteerd naar [plaats] , en de andere container ( [nummer] ) voor onderzoek door de Belgische douane op het terrein van [A] te Zwijndrecht (België) werd geplaatst, werd er blijkens OVC-gesprekken besloten om die laatste container van het terrein van [A] weg te halen.
In de zaken van [medeverdachte 4] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 6] (1979) en [medeverdachte 1] is geen verweer gevoerd ten aanzien van dit feit. In de zaak van [verdachte] is bepleit dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij wetenschap dan wel bewuste betrokkenheid had bij de strafbare voorbereidingshandelingen.
Aan deze diefstal van de container gaat twee weken van onzekerheid bij het CSV vooraf over wat er is gebeurd. Uit de OVC-gesprekken maakt het hof op dat reeds op 16 maart 2019 door diverse verdachten wordt gespeculeerd over wat er met de container(s) is gebeurd, en of, en welke, container naar de scan moet. In aanwezigheid van onder meer [medeverdachte 9] geeft [medeverdachte 4] aan dat het zou kunnen dat de containers zijn weggetipt en dat hij ook denkt te weten door wie. [medeverdachte 4] wil de container eventueel zelf gaan ophalen, maar is zich tegelijk bewust van de grote (strafrechtelijke) risico’s: “Maar ik wil die bakken niet gaan halen want stel dat ze het wel vinden vóór de bakken… dan heb je gewoon een probleem van 5 jaar en dat zie ik niet zitten. Daar heb ik even geen zin in. (…) 50% kans hij komt erdoorheen maar 50% kans dat ze gaan boren en het vinden.” Later die dag geeft [medeverdachte 4] in gesprek met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 10] aan dat hij veel geld heeft geboden om kennelijk een chauffeur om te kopen om het transport te regelen, maar dit is niet gelukt (“Het is heel simpel, als jij een transportbedrijf bent die hem oppikt en niet naar daar maar naar daar rijdt, dan ben je klaar, betaal je tussen de 50 en max honderdduizend euro. Ik heb gisteren tweeënhalve ton geboden. (…) De chauffeur loopt het risico.”) en schat hij de kans dat de lading ontdekt wordt in op 50%: “Maandag gaat ie naar de scan en als we geluk hebben vinden ze het (onderstreping hof) niet en als we pech hebben vinden ze het wel dus fifty fifty”.
[medeverdachte 4] spreekt verder met [medeverdachte 5] onder meer over dat hij valse stempels heeft laten opmaken (hof: van [C] en [D] , zie ook OVC-gesprekken van 12 en 13 maart 2019), dat hij een foutje heeft gemaakt door op de stempel van [D] het verkeerde telefoonnummer te vermelden, dat hij heeft vernomen dat de douane bij de bak (container) staat en dat de bak in beslag is genomen.
Dat speculeren gaat in de ochtend van 18 maart 2019 in de woning aan de [c-staat 1] verder, door onder meer [medeverdachte 4] , [medeverdachte 9] , [verdachte] . [medeverdachte 4] zegt: “Het probleem is geweest, ze hebben de BL verkeerd ingevuld, ze hebben de containernummer van de bak waar de blokken (onderstreping hof) in zitten gewisseld met de schroot.” Een officieel bericht waaruit blijkt dat de douane de container met de drugs heeft gepakt hebben ze echter nog niet ontvangen. Er wordt verder gesproken over of de blokken op de scan te zien zijn ( [medeverdachte 9] : “Want als je die blokken perst met die mallen erin, kun je ook aan de binnenkant stapelen he. Als jij pallets erin zet en je zet hem er in die kant erin, zien ze het toch ook niet.”). Wanneer [medeverdachte 12] vraagt of het vandaag de dag van de waarheid is, antwoordt [medeverdachte 9] , kennelijk nog niet op de hoogte van het feit dat de lading cocaïne reeds op 15 maart was ontdekt: “… de waarheid. Als het goed is moet hij over een uurtje eruit zijn. En daarbij als die op rood valt moet het nog geen probleem zijn. Hun hebben gezegd dat ze vóór de scan weg zijn.”
[verdachte] is nadrukkelijk bij de gesprekken op 18 maart 2019 betrokken. Zo zegt hij: “Zit daar iets in? Ik heb het al een keer meegemaakt, drie bakken, alle drie gescand.” Vermoed wordt kennelijk dat de planner met de inbeslagname te maken heeft en [verdachte] en [medeverdachte 9] bespreken de mogelijkheid om hem onder druk te zetten ( [verdachte] : “Ja daarom moeten we … effe die planner op gaan halen, wie dat veroorzaakt heeft … bij zijn nek… meegeven.”. [medeverdachte 9] : “Dus die planner moeten we op gaan pikken en degene die gast die die planner heeft aangebracht”. [verdachte] : “Ja dan ben je zo achter de waarheid”). Verder [verdachte] onder meer: “Ik heb je van de week al gezegd, ik vind het een raar verhaal want ze weten…”, “Ze zijn daar niet gek he, dat was 20 jaar geleden niet, maar tegenwoordig is dat wel. Als de ene bak de controle op gaat, … en daar komt een bak achteraan dan douw je hem erbij en dezelfde tijd heb de kankerzooi… dan terugbrengen”, “Zit daar iets in? Ik heb het al een keer meegemaakt, drie bakken, alle drie gescand”, “Ze weten er allemaal van. … al wat ermee gemoeid was wist ervan. Zo simpel is het gewoon.”. Even later stelt [verdachte] nog wat verdergaande acties voor, nadat [betrokkene 1] zegt dat je bij de man moet zijn die de pincode binnen heeft geregeld omdat de container anders niet wordt meegegeven: “Dan hangen we de rest erbij… bij zijn nek pakken, die de pincode moest geven… beste wat we doen goei loden pijp… knie… tot ie niet meer te maken is… zijn benen onder zijn knieën af… niet doodmaken. (…) Je hebt geen keus, want het is te goed voor deze man, doodmaken.”
Anders dan de raadsman doet, beschouwt het hof deze uitlatingen van [verdachte] niet als het slechts meepraten met de andere verdachten. Het hof leidt uit de uitlatingen die [verdachte] op 18 maart 2019 doet af dat het niet anders kan zijn dat ook hij wist van de illegale lading in een van de containers, dat hij met de andere verdachten meedacht over wat er kon zijn gebeurd met de container, hoe men aan nadere informatie daarover kon komen en hoe het CSV daar eventueel op kon reageren.
Uit de OVC-gesprekken, opgenomen met name in het ‘kantoor’, in de woning [c-staat 1] en in de auto Volkswagen Jetta [kenteken 1] (hierna: VW Jetta), uit observatieverslagen en beelden van observatiecamera's en uit diverse track & trace- en bakengegevens van voertuigen, blijkt dat vanaf 27 maart 2019 door onder meer [medeverdachte 4] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 6] (1979), [verdachte] en [medeverdachte 1] concrete voorbesprekingen zijn gehouden en voorbereidingen zijn getroffen voor het weghalen van de verdovende middelen of van de container met de verdovende middelen. Ook blijkt dat daartoe meerdere pogingen werden ondernomen en dat men zich meermalen in verschillende samenstellingen naar [A] heeft begeven.
Zo zijn onder meer [medeverdachte 9] en [medeverdachte 1] op 27 maart 2019 ‘s avonds naar het terrein van [A] gereden om te trachten de ‘blokken’ cocaïne uit de container te halen, wat uiteindelijk niet is gelukt.
Op 29 maart 2019 wordt er weer door diverse verdachten, waaronder [medeverdachte 9] en [medeverdachte 1] , gesproken over wat en hoe te handelen om de container veilig te stellen. Zo zegt [medeverdachte 9] tegen [medeverdachte 1] : "Wij rijden nou naar Zwijndrecht toe, dan ga ik met dat baardje dadelijk het terrein op… in die bigbags zitten die erin, dan bellen we die jongens en dan gaan we het eruit halen”. [medeverdachte 1] vraagt vervolgens: "Maar als dat ijzer erin ligt, maar die zakken (bigbags) zijn eruit.", waarop [medeverdachte 9] reageert: "Dan hebben we een groot probleem". [medeverdachte 1] constateert vervolgens: "Maar we kunnen toch niet al die blokken in die bus gooien? (…) Ja… gaan maar gewoon kijken dan zien we wel. Komen de wouten er in een keer bij, dat kan ook, ha! Ik kan toch niet rennen nou met mijn been."
Op 30 maart 2019 in de nacht en vroege ochtend heeft [medeverdachte 6] (1979) zich naar en op
het terrein van [A] begeven en heeft daar een aantal zaken verkend, zoals de op het terrein aanwezige camera's en het elektrische kastje voor het openen van de poort van het terrein. Naar eigen zeggen was hij er ‘de hele nacht tot de ochtend van 30 maart best wel laat’.
Op 30 maart 2019 's avonds zijn [medeverdachte 4] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 6] (1979), [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] met meerdere voertuigen waaronder de bij het CSV in gebruik zijnde trekker van de MAN-trekker richting het terrein van [A] gegaan. Door het observatieteam werd gezien dat [medeverdachte 9] de trekker bestuurde. De trekker werd geparkeerd op een industrieterrein nabij [A] en zou pas weer in beweging komen in de nacht van de diefstal.
Verder werd gezien dat de VW Jetta, waarin in elk geval [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] zaten, omstreeks 20.51 uur bij de Mc Donald’s te Zwijndrecht (Antwerpen) in de nabijheid van [A] parkeert en dat [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] de Mc Donald’s binnengaan. Men keerde weer huiswaarts en constateerde dat het die avond niet mogelijk bleek. Op de terugweg spreken [medeverdachte 9] en [medeverdachte 4] in de VW Jetta weer over de plannen om de container weg te halen. De VW Jetta arriveerde om 23.50 uur weer op het woonwagenkamp. Vervolgens wordt er door [medeverdachte 9] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] (1979) nabesproken, onder meer over handelingen die zij op/nabij het terrein te [A] hebben uitgevoerd en over hun bevindingen aldaar, en wordt geconcludeerd dat er de volgende ochtend nog één mogelijkheid is, dan gaan ze het weer proberen. Besproken wordt ook hoe zij de diefstal willen uitvoeren, onder andere met een trekker die daar staat en een Terex.
Op 31 maart 2019 reden onder meer dezelfde personen ( [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 6] (1979), [medeverdachte 9] , [medeverdachte 5] ) wederom naar België en is een aantal personen, van wie [medeverdachte 9] later op camerabeelden werd herkend, het terrein van [A] opgelopen waarna men bezig is geweest met het verplaatsen van de bewuste container. Nadat het aanvankelijk niet lukte om de container vanaf het terrein mee te nemen en ‘s nachts onverrichterzake werd teruggereden, kennelijk omdat er iets was afgebroken (zie OVC-gesprek 1 april 2019 te 01.26 uur tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] , ZD03 pag. 549), hebben [medeverdachte 9] en [medeverdachte 6] (1979) kort na terugkeer in Nederland besloten om (omstreeks 02.40 uur) met de MAN-trekker [kenteken 3] weer om te keren en terug te gaan naar het terrein van [A] waarna alsnog de container [nummer] met gebruikmaking van een op het terrein gestolen trekker (ook van het merk MAN) met oplegger werd weggehaald. Bij de inbraak waren blijkens beveiligingscamera’s zes personen betrokken. De container werd vervolgens - begeleid door de Bulgaarse Mercedes met kenteken [kenteken 2] (vaak in gebruik bij [medeverdachte 6] (1979) - naar een parkeerterrein aan de A67 net na de Belgisch/Nederlandse grens (te Bladel) gebracht. Op camerabeelden van het tankstation ’t Goor dat zich daar bevindt, was te zien dat [verdachte] en zijn zoon [betrokkene 2] deze Mercedes aan het tanken zijn; dit was rond 06:08 uur. Vervolgens werd de container met gebruikmaking van de MAN-trekker [kenteken 3] naar het bedrijfsterrein van [B] BV aan de [a-straat 1] te [plaats] gebracht, waar deze om 07.29 uur aankwam, en wordt de gestolen MAN-trekker in Bladel achtergelaten. Ondertussen komen diverse auto’s aan op het woonwagencentrum aan de [c-staat ] te Oss. Rond 07:07 uur komt onder andere [medeverdachte 1] aan in een donkerkleurige Mercedes. Rond 07:18 uur komen onder andere [verdachte] en zijn zoon [betrokkene 2] aan in een Mercedes.
Uit observatie en camerabeelden is ten slotte gebleken dat op 1 april 2019 een deel van de
lading uit de container werd gehaald en werd overgebracht naar het bedrijfsterrein aan de [b-straat 1] te Oss. Op dat terrein waren die dag onder meer [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 9] , [verdachte] en [medeverdachte 6] (1979) aanwezig en werd er op diverse manieren geprobeerd blokken schroot open te snijden of te wrikken, kennelijk op zoek naar de inhoud daarvan. Ook zijn geperste blokken schroot met een kleine vrachtwagen naar de [b-straat ] te Oss vervoerd, is daar geprobeerd deze blokken open te krijgen en wordt door verdachten gesproken over twee zakjes met een totale inhoud van 400 gram die zij kennelijk nog tussen het schroot vonden. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat deze 400 gram, gelet op het feit dat deze zakjes afkomstig/onderdeel zijn van de onderschepte totale lading van 315,7 gram waarvan alle genomen monsters cocaïne bevatte en gelet op de uitspraken van verdachten nadat zij deze zakjes hebben aangetroffen (zoals “400 gram is geen 310 kilo”), cocaïne bevatte. Pas dan komen de verdachten erachter dat de initiële lading cocaïne er niet meer in zit.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 4] , [medeverdachte 10] en [medeverdachte 9] zich tezamen en in vereniging bezig hebben gehouden met – kort gezegd – de handelingen die bedoeld en noodzakelijk waren om de invoer van de 315 kilogram in een container verstopte cocaïne in Nederland te bewerkstelligen en die ook hebben geleid tot die invoer. Vanaf 15 maart 2019 zijn, naast [medeverdachte 4] en [medeverdachte 9] , diverse andere verdachten van het CSV, waaronder in elk geval [medeverdachte 1] , [medeverdachte 6] (1979) en [verdachte] bij dit feit (voorbereidingshandelingen met betrekking tot de lading cocaïne) betrokken. Daarbij was het handelen steeds gericht op het in handen krijgen van de container [nummer] waarin de cocaïne verstopt zou zitten en welke container nog steeds in België stond en niet was vrijgegeven.
Gelet op de vele uit OVC-gesprekken blijkende besprekingen in verschillende samenstelling en gelet op de diverse activiteiten die op elkaar werden afgestemd om het doel te bereiken, was er naar het oordeel van het hof evident sprake van een nauwe en bewuste samenwerking waarbinnen een rolverdeling zichtbaar was. Ook kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat alle hierna te bespreken betrokkenen wisten dat deze gedragingen gericht waren op - kort gezegd - de invoer c.q. het onder bereik krijgen van verdovende middelen.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat [verdachte] ook actief betrokken is geweest bij de voorbereidingshandelingen. Zoals hiervoor besproken gaf [verdachte] adviezen en dacht hij mee. Verder staat voor het hof vast dat hij de avond van de diefstal van de container met de medeverdachten mee naar België is gegaan. [verdachte] wordt in de vroege morgen van 1 april 2019 te 06.08 uur, kort na de diefstal en kort nadat de gestolen trekker daar was achtergelaten, gezien bij het tankstation ’t Goor te Bladel als inzittende van de Mercedes met Bulgaars kenteken, welke Mercedes die nacht meerdere keren de grens met België en Nederland had gepasseerd. Twee minuten later arriveerde een witte trekker op de parkeerplaats, dit moet de witte MAN-trekker met kenteken [kenteken 4] zijn geweest. Op deze locatie is de container van de gestolen MAN-trekker afgekoppeld en aan de MAN-trekker van het CSV is gekoppeld, waarna de container naar Nederland is gereden. De Mercedes, met daarin naast [verdachte] en diens zoon nog een onbekende derde, arriveert om 07.18 uur op het kamp aan de [c-staat ] . Vervolgens vindt in de schuur een gesprek plaats tussen [verdachte] en [betrokkene 1] , waarin eerstgenoemde onder meer zegt: “Shitzooi he dat dat kraantje daar zo deed. Ja hebben we weer wat geleerd he. (…) dan sleuteltje weggooien”. Dat moet betrekking hebben op eigen ervaringen/waarnemingen bij de gang van zaken omtrent de eerder die nacht ondernomen acties om de container te kunnen stelen. Hierna verplaatst [verdachte] naar de woning van [medeverdachte 4] , waarbij nog uitgebreid wordt nabesproken met onder meer [medeverdachte 9] , [medeverdachte 6] (1979) en [medeverdachte 4] .
Enkele uren later, omstreeks 10.24 uur, was [verdachte] weer in de schuur actief deelnemer bij gesprekken over de (inhoud van) de weggenomen container, waarbij [medeverdachte 6] (1979) en [medeverdachte 4] concreet spreken over de 300 kilo die er niet meer in zit. [verdachte] zegt in dit gesprek onder meer (in reactie op uitspraken van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] (1979): “Die pakketten lagen daar genoeg in, achterin... pakketten (…) Zitten er helemaal geen bigbags meer in? (…) Roestvrijstaal knijp je niet zomaar kapot”.
Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat [verdachte] actief betrokken is geweest bij de diefstal van de container, door op/nabij het terrein van [A] aanwezig te zijn, medeverdachte(n) te vervoeren en/of de gestolen trekker of de trekker in gebruik bij het CSV te begeleiden. Hetgeen de raadsman overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Tot slot bleven [verdachte] en de andere verdachten daarna allen in meer of mindere mate betrokken bij de drugscontainer door te helpen bij het zoeken naar de drugs in de lading van de container, minst genomen door daarbij langdurig aanwezig te zijn op het terrein aan de [b-straat 1] te Oss.
Daarom is er naar het oordeel van het hof ten aanzien van alle vijf verdachten sprake van het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen zoals bewezen is verklaard.
Het hof merkt tot slot het volgende op. De feitelijke voorbereidingshandelingen met betrekking tot de lading cocaïne zijn in de tenlastelegging kort gezegd onderverdeeld in twee momenten: gedragingen voorafgaand aan het moment dat de container met daarin 315,7 kilogram cocaïne in de haven van Antwerpen arriveerde (de eerste vier gedachtestreepjes na ‘hebbende hij, verdachte en/of zijn medeverdachte(n)’, hierbij waren (voornamelijk) [medeverdachte 4] en [medeverdachte 9] betrokken) respectievelijk gedragingen nadat bleek dat de container door de douane werd gecontroleerd en de cocaïne was ontdekt en de verdachten probeerden om de container in handen te krijgen (te stelen) teneinde de cocaïne veilig te stellen (de laatste vijf gedachtestreepjes, hierbij waren alle verdachten bij wie dit feit ten laste is gelegd betrokken). Geen van de verdachten wist op dat moment dat de cocaïne al was onderschept, daar kwam men pas achter na het leeghalen van de container en het openmaken van de blokken schroot. Het hof overweegt dat de laatste vijf gedachtestreepjes dus in werkelijkheid gedragingen waren om 400 gram cocaïne in handen te krijgen, af te leveren, te vervoeren en (opnieuw, vanaf Antwerpen) binnen het grondgebied van Nederland te brengen, hoewel het plan gericht was op 315,7 kilogram. Gelet op het voorgaande zal het hof voorbereidingshandelingen met betrekking tot ‘een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne’ bewezen verklaren, waarbij de gedachtestreepjes zoals hiervoor vermeld onderscheidenlijk zien op 315,7 kilo of 400 gram.
Het hof overweegt dat voor een bewezenverklaring van medeplegen niet is vereist dat een verdachte elk onderdeel van de delictsomschrijving heeft vervuld. Derhalve hoeft de verdachte niet bij elke concrete voorbereidingshandeling betrokken te zijn geweest. Voor elk van de verdachten geldt, zoals hiervoor overwogen, dat hij met betrekking tot het delict in nauwe en bewuste samenwerking met de andere medepleger(s) heeft gehandeld doordat hij actieve betrokkenheid heeft gehad bij een of meer in de tenlastelegging genoemde gedachtestreepjes. Ten aanzien van elke verdachte kan derhalve wettig en overtuigend worden bewezen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot een hoeveelheid cocaïne, zoals bewezen is verklaard.
(…)
Feit 3: deelneming aan criminele organisatie (ZD07)
Inleiding
Het onderzoek Noord - bestaande uit meerdere deelonderzoeken waaronder Calabrese en Garborone - is in 2017 gestart naar aanleiding van de verdenking dat een aantal leden van de familie [verdachte] zich op grote schaal zou bezighouden met strafbare feiten; waaronder misdrijven uit de Opiumwet. Nadien vergaarde de politie meer informatie waaruit de verdenking naar voren kwam dat ook andere misdrijven werden begaan waarbij ook anderen betrokken waren en die zouden worden begaan in georganiseerd verband. Vervolgens is in het onderzoek veelvuldig gebruik gemaakt van bijzondere opsporingsmethoden waarvan met name observaties, het opnemen van camerabeelden en het opnemen van vertrouwelijke communicatie op meerdere locaties een belangrijk deel van de onderzoeksresultaten hebben opgeleverd.
De uit het opsporingsonderzoek voortgekomen bevindingen hebben geleid tot meerdere doorzoekingen waarbij vele (vuur)wapens, munitie, verdovende middelen en ten behoeve van de productie van synthetische drugs benodigde grondstoffen en voorwerpen in beslag zijn genomen, alsmede tot de aanhouding van verdachten, waaronder [medeverdachte 4] . Uiteindelijk heeft dit geleid tot de gelijktijdige vervolging van [medeverdachte 4] en (aanvankelijk) 14 medeverdachten ter zake van met name misdrijven uit de Opiumwet, Wet wapens en munitie en witwassen.
Aan elk van de nu nog 13 verdachten is - naast een aantal misdrijven ter zake van de betrokkenheid bij concrete delicten – overtreding van artikel 140 Sr en/of artikel 11b van de Opiumwet tenlastegelegd: de deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (al dan niet uit de Opiumwet), waarbij de organisatie werd gevormd door de aanvankelijk 15 verdachten. Aan [medeverdachte 4] is daarbij tenlastegelegd dat hij leider was van deze criminele organisatie. In de zaak van [medeverdachte 15] heeft het hof de officier van justitie bij arrest van 2 juni 2022 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging wegens het overlijden van [medeverdachte 15] op 1 april 2022. Verdachte [medeverdachte 5] is na de uitspraak in eerste aanleg overleden.
Verweer
De verdediging heeft bepleit dat het feit dat de verdachte niet over een PGP-telefoon beschikte een contra-indicatie is voor deelname aan de criminele organisatie. De zaken die onder de verdachte in beslag zijn genomen, zijn niet redengevend voor het bewijs en hetgeen uit het OVC-gesprek van 18 maart 2019 om 12.01 uur en 12.11 uur kan worden afgeleid kwalificeert niet als deelname aan een criminele organisatie. De verdediging concludeert dat niet is gebleken dat de verdachte wist van het bestaan van de criminele organisatie, dat hij niet wist van het oogmerk van die organisatie en niet wist van meer dan één misdrijf. De verdachte behoorde niet tot de criminele organisatie, waartoe verder nog is aangevoerd dat een familieband niet redengevend is, niet gebleken is van contact of een link met andere leden anders dan familie of kennissen, een veronderstelde vertrouwensband niet redengevend is, ‘need to know’/informatiescheiding zou een contra-indicatie zijn, van een specifieke rol van de verdachte binnen de groep niet is gebleken, de verdachte voor zichzelf werkte (sjouwde) en hij niet wist dat hij dat incidenteel wellicht voor de organisatie heeft gedaan en dat niet is gebleken dat de verdachte meedeelde of verdiensten had uit een gezamenlijke pot. Bovendien zou een uitgesproken intentie (belofte) van de verdachte niet volstaan en is (stoer) ‘meelullen’ niet voldoende en is van ‘hand- en spandiensten' of van een ‘bijdragende of ondersteunende handeling’ niet gebleken.
Het hof begrijpt het pleidooi van de verdediging aldus dat door de verdediging vrijspraak van dit feit is bepleit.
Oordeel hof
Aan de verdachte is zowel het deelnemen aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr tenlastegelegd als het deelnemen aan een criminele organisatie in de zin van art. 11b van de Opiumwet (als logische specialis van art. 140 Sr).
Het hof stelt voorop dat onder een criminele organisatie in de zin van beide artikelen moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378).
Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en zich aan die doelstelling gebonden te achten. Geweld of dreiging met geweld is daarin ook geen factor van doorslaggevend belang. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Een organisatie in vorenbedoelde zin wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat deze organisatie het oogmerk heeft op – als het gaat om een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr – het plegen van misdrijven en als het gaat om een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet – de (voorbereiding van) handel, productie of in- en uitvoer van Opiumwetmiddelen. Het oogmerk van een organisatie als bedoeld in art. 11b van de Opiumwet moet zijn gericht op het plegen van dit soort misdrijven, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Het oogmerk ziet op het feitelijke en gewenste doel van de organisatie. Daarbij is voor een bewezenverklaring voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd, zodat nog geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijke plegen daarvan. Voor bewijs van het bestanddeel "oogmerk" zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559).
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van deelneming aan een organisatie als hiervoor bedoeld als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband én als de verdachte een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het hiervoor bedoelde oogmerk.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken. In het bestanddeel deelneming ligt tevens het opzet van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor "deelneming" voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het opzet van de verdachte moet dus zijn gericht op het deelnemen aan de organisatie. Volgt uit de bewijsvoering dat de verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht, dan ligt daarin zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk besloten.
Het hof is op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, tot het oordeel gekomen dat er in de periode van 20 maart 2018 tot en met 21 november 2019 sprake is geweest van een organisatie in de hierboven bedoelde zin, bestaande uit [medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ; ook wel genoemd " [bijnaam 1] "; bijnamen " [bijnaam 2] ", " [bijnaam 3] ", “ [bijnaam 4] ”), [medeverdachte 16] . ( [medeverdachte 16] ; ook wel genoemd " [bijnaam 5] ";), (de inmiddels overleden) [medeverdachte 5] ( [medeverdachte 5] ; bijnaam " [bijnaam 6] "), [medeverdachte 1] ( [medeverdachte 16] ; ook wel genoemd “ [medeverdachte 16] ”), [medeverdachte 6] (1964) ( [medeverdachte 16] ; bijnaam " [bijnaam 7] "), [verdachte] ( [betrokkene 3] ; bijnaam " [bijnaam 8] "), [medeverdachte 6] (1979) ( [medeverdachte 16] ; bijnamen " [bijnaam 9] " en " [bijnaam 10] "), [medeverdachte 9] ( [medeverdachte 9] ; ook wel genoemd " [bijnaam 11] ";), [medeverdachte 2] ( [medeverdachte 4] ; bijnaam " [bijnaam 12] "), [medeverdachte 11] ( [betrokkene 4] ; ook wel genoemd " [bijnaam 13] "), [medeverdachte 12] ( [betrokkene 5] ), [medeverdachte 13] ( [medeverdachte 13] , ook wel genoemd “ [medeverdachte 13] ”), [medeverdachte 14] ( [medeverdachte 14] ; bijnaam " [bijnaam 14] "), de inmiddels overleden [medeverdachte 15] ( [medeverdachte 15] ) en [medeverdachte 10] ( [medeverdachte 10] ) (deze personen worden hierna ook wel aangeduid met ‘de CSV-deelnemers’). Het hof overweegt in dit verband het volgende.
De schuur en het kantoor
Als markant kenmerk van de samenwerking tussen genoemde personen ziet het hof het gebruik van de schuur achter het pand [c-staat 1] te Oss, zijnde de woning van [medeverdachte 6] (1964) en [medeverdachte 12] . Gedurende de onderzoeksperiode van 20 maart 2018 tot en met 13 november 2019 werd vastgesteld dat de deelnemers vrijwel dagelijks in wisselende samenstellingen bijeenkwamen op deze locatie en in de schuur. In deze schuur, die onder meer werd gebruikt voor opslag van materialen, bevond zich een afzonderlijke, door middel van een deur afsluitbare ruimte. Deze ruimte was ingericht met een grote tafel met stoelen en een zitje met twee zitbanken, en voorzien van een keukenblok met koffieapparaat, vaatwasser, koelkast en radio. Tevens hingen in die ruimte beeldschermen waarop beelden te zien waren van de camera’s die zicht gaven op het terrein aan de achterzijde van de schuur. Uit de vele OVC-gesprekken en camerabeelden is gebleken dat alle CSV-deelnemers vrije toegang hadden tot die ruimte en dat daarin veelvuldig overleg plaatsvond tussen CSV-deelnemers onderling in wisselende samenstelling en tussen CSV-deelnemers en andere bezoekers. Deze bezoekers konden bijvoorbeeld leveranciers of afnemers van de criminele organisatie zijn. Het enkele feit dat ook andere personen de schuur bezochten, maakt niet dat deze personen ook deelnemer van de criminele organisatie waren, maar doet anderzijds ook niet af aan de mogelijkheid dat de verdachten, die op die plek overleg voerden over te plegen strafbare feiten, wel deelnemers van de organisatie waren. Het gaat niet alleen om deze weliswaar belangrijke plaats, maar in het bijzonder om de samenwerking tussen de CSV-deelnemers, die - onder meer - door de door hen in deze schuur gevoerde gesprekken, duidelijk is geworden.
Door [medeverdachte 4] , [medeverdachte 14] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] (1964), [medeverdachte 16] en [medeverdachte 9] werd die ruimte dan ook wel aangeduid als het "kantoor". Het hof beschouwt die ruimte evenals de rechtbank als het epicentrum van het CSV nu daar veelvuldig overleg plaatsvond, vaak in verband met gepleegde of beraamde strafbare feiten, in een ruimte waarin men zich afgezonderd wist van en daarmee beschermd waande tegen de buitenwereld. De schuur was immers niet zomaar onbespied te benaderen nu er aan de voorzijde van de woning Hoogheuvelstaat 93 camera's waren geïnstalleerd en het terrein aan de achterzijde van de schuur ook via camera's in beeld werd gebracht. Het besloten karakter van het "kantoor" bleek ook uit de omstandigheid dat - nadat afluisterapparatuur van de politie was aangetroffen - ervoor werd gezorgd dat de schuur door een professioneel bedrijf werd ‘gesweept’ om er zeker van te zijn dat er geen afluisterapparatuur aanwezig zou zijn en men weer veilig gebruik kon maken van de ruimte. Het belang van het "kantoor" als centraal punt binnen de organisatie blijkt eens temeer uit de omstandigheid dat rondom en in de directe nabijheid van de schuur op verscheidene plaatsen voorwerpen en stoffen werden opgeslagen en verborgen die in relatie stonden met de strafbare feiten waarover in het "kantoor" werd gesproken. Zo werden tijdens doorzoekingen een groot aantal vuurwapens, munitie, verdovende middelen en stoffen en voorwerpen die bij de productie en verwerking van verdovende middelen gebruikt kunnen worden, aangetroffen in een ondergrondse ruimte (gelegen aan de achterzijde van de schuur) en in en onder voertuigen en goederen die
gestald waren op het (sloop)terrein op het woonwagenkamp aan de [c-staat ] . Vanuit het "kantoor" kon men min of meer direct beschikken over de opgeslagen goederen En, uit de OVC-gesprekken en camerabeelden blijkt dat de schuur werd gebruikt om bijvoorbeeld drugs aanwezig te hebben, te verwerken en vuurwapens voorhanden te hebben en te verhandelen. De drugs en wapens werden dan naar de schuur gebracht en in de schuur werden daar vervolgens handelingen mee verricht. In de schuur vonden dus concrete strafbare feiten plaats. Het hof noemt (niet uitputtend) als voorbeelden ZD05, ZD09 en ZD12.
Andere centrale locaties
Naast de schuur met daarin het kantoor zijn er nog enkele andere locaties die op meerdere momenten terugkomen in meerdere zaakdossiers en kennelijk in gebruik waren bij de CSV-deelnemers. Het gaat dan ten eerste om het bedrijfsterrein van Transportbedrijf [B] & Zn BV aan de [a-straat 1] te [plaats] . Naar dit bedrijfsterrein wordt de in de nacht van 31 maart op 1 april 2019 gestolen container met schroot, waarvan de betrokken CSV-deelnemers vermoeden dat er verdovende middelen in zitten, vervoerd, alwaar de container wordt opengeslepen/-gesneden om de blokken schroot eruit te halen. Het voorgaande is opgenomen in ZD 03. Ook op andere momenten worden goederen door CSV-deelnemers opgeslagen op het bedrijfsterrein of worden goederen die aan hen te relateren zijn daar afgeleverd of aangetroffen. Op 18 november 2019 werd op deze locatie een doorzoeking verricht. In enkele zeecontainers werden grote hoeveelheden stoffen en voorwerpen aangetroffen die kunnen worden gebruikt bij de productie van synthetische drugs. Dit is vastgelegd in ZD10.
Verder ziet het hof de locatie aan de [b-straat 1] te Oss als een locatie die op diverse manieren in gebruik is geweest bij de CSV-deelnemers. Deze locatie komt naar voren in ZD01, ZD03, ZD05 en ZD14. In ZD01 is dit slechts zijdelings het geval. In ZD03 worden de hiervoor gememoreerde blokken schroot die op de locatie aan de [a-straat 1] te [plaats] uit de container zijn gehaald, vervolgens vervoerd naar de locatie aan de [b-straat 1] te Oss. Daar wordt door diverse CSV-deelnemers geprobeerd om de geperste blokken schroot te openen. In ZD05 komt naar voren dat een Mercedes-Benz Sprinter door CSV-deelnemers op de locatie aan de [b-straat 1] te Oss wordt geparkeerd. Bij de doorzoeking aldaar op 21 november 2019 wordt dit voertuig in beslag genomen waarna bij nader onderzoek ervan achter een dubbele wand grote aantallen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie in het voertuig worden aangetroffen. In ZD14 speelt de locatie aan de [b-straat 1] te Oss een centrale rol. Tijdens diverse inkijkoperaties en later bij doorzoeking ervan worden in de bij CSV-deelnemers in gebruik zijnde loods gestolen voertuigen en onderdelen daarvan aangetroffen. Het voorgaande is als heling aan [verdachte] tenlastegelegd. In ZD 14 komt naar voren dat de loods op deze locatie ook bij de zoons van [verdachte] , te weten [medeverdachte 6] (1979) en [betrokkene 2] , in gebruik is. In dat zaakdossier komt ook naar voren dat de loods eigendom is van [betrokkene 6] en via een verhullende constructie wordt gehuurd door [betrokkene 7] . Deze [betrokkene 7] fungeert als katvanger voor [verdachte] en [medeverdachte 6] (1979). Hoewel het hof, zoals hierna nog is te lezen, bij de beoordeling van de deelneming aan de organisatie door [verdachte] niet de hem tenlastegelegde gewoonteheling betrekt, omdat het plegen van heling niet als oogmerk van de criminele organisatie is tenlastegelegd en uit de processtukken niet is op te maken dat de heling met betrekking tot de hem onder feit 2 tenlastegelegde goederen in een zodanig verband staat tot het wél tenlastegelegde plegen van (gekwalificeerde) diefstallen, draagt hetgeen in ZDl4 is opgenomen wel bij aan het oordeel dat de locatie aan de [b-straat 1] te Oss in gebruik is bij het CSV en diverse leden daarvan.
Samenwerkingsverband
Het hof acht het een feit van algemene bekendheid dat het samen beramen, (voor-)bespreken, plannen, plegen en nabespreken van uit te voeren en uitgevoerde strafbare feiten in het geheim en binnen een beperkte kring van personen, in vertrouwelijkheid pleegt te geschieden, een en ander teneinde ontdekking van illegale praktijken te voorkomen en strafvervolging te ontlopen. Op zeer veel momenten in de tenlastegelegde periode van ruim anderhalf jaar is aan de hand van OVC-gesprekken en camerabeelden van de schuur te constateren dat CSV-deelnemers - kennelijk naar believen - de schuur en het kantoor in- en uitliepen en aanwezig waren bij en ook deelnamen aan gesprekken waarbij in wisselende samenstellingen gesproken werd over strafbare feiten dan wel waarbij verdovende middelen en/of (vuur)wapens aanwezig c.q. voorhanden waren.
Uit het gegeven dat personen kennelijk de toegang werd toegestaan tot het "kantoor" waar strafbare feiten werden besproken, blijkt naar het oordeel van het hof dat hen kennelijk een bijzondere positie toekwam als personen in wie vertrouwen werd gesteld, en die daarmee zijn aan te merken als ingewijden van de (groep van) gebruiker(s) van het "kantoor". In zoverre maakten zij dan ook deel uit van die groep.
Aan de onderlinge binding draagt naar het oordeel van het hof bij de omstandigheid dat 12 van de 15 CSV-deelnemers familiebanden met elkaar hebben. Slechts [medeverdachte 13] , (wijlen) [medeverdachte 5] en [medeverdachte 14] zijn geen familie; [medeverdachte 13] is naar eigen zeggen al 20 jaar bevriend met [medeverdachte 4] ; [medeverdachte 14] is bevriend met [medeverdachte 1] ; (wijlen) [medeverdachte 5] was geïntroduceerd door [medeverdachte 10] .
De hiervoor samenvattend omschreven functie van het "kantoor" en de wijze waarop door de CSV-deelnemers van "het kantoor" gebruik werd gemaakt is naar het oordeel van het hof zowel een sterke aanwijzing voor het bestaan van een organisatie met een bepaalde duurzaamheid en structuur, als een indicatie voor het behoren bij die organisatie van degenen die vrijelijk toegang hadden tot die schuur en daar aanwezig konden zijn bij gesprekken. Daar komt voor de CSV-deelnemers nog bij hetgeen hierna nog wordt overwogen ten aanzien van de betrokkenheid van de diverse verdachten bij de afzonderlijk tenlastegelegde in het kader van de criminele organisatie begane strafbare feiten. Voor zover hierna ter zake van die feiten bewezenverklaard, vormt die betrokkenheid eveneens een belangrijke aanwijzing voor zowel het behoren bij, als het deelnemen aan de criminele organisatie.
Dat er sprake was van een groepering - de "kwaaiste groep van Nederland" zoals [medeverdachte 5] het noemde, "die ons allemaal vrezen, ze weten goed wie wij zijn ... " - of een samenwerkingsverband dat als een besloten entiteit moet worden beschouwd, blijkt ook uit de uitlatingen die werden gedaan op het moment dat onenigheid was ontstaan tussen [medeverdachte 10] en [medeverdachte 4] , en werd besloten dat [medeverdachte 10] de groep zou verlaten en dat er dan nog financieel afgerekend zou worden, maar waar [medeverdachte 4] nog wel aan toevoegde: "maar eruit, nooit meer erin, he! Hallo en Goeiendag, maar nooit meer er terug in."
Gelaagdheid en taakverdeling binnen de organisatie
Naast het gebruik van "het kantoor" als het van de buitenwereld afgezonderde centrum van waaruit overleg plaatsvond; draagt eveneens de uit de bewijsmiddelen op te maken gelaagdheid binnen de organisatie bij aan het bewijs van het bestaan van een georganiseerde samenwerking met zekere structuur.
[medeverdachte 4] werd als baas binnen de organisatie gezien. In OVC-gesprekken wordt hij door [medeverdachte 5] en [medeverdachte 11] expliciet aangeduid met " [bijnaam 4] " respectievelijk "de grote baas". Ook de Belgische getuige [betrokkene 8] heeft het over "een criminele organisatie in Oss geleid door " [bijnaam 3] ", zoals hij [medeverdachte 4] aanduidt. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het uit de bewijsmiddelen blijkende optreden van [medeverdachte 4] ook onmiskenbaar dat hij sturend, initiërend, beslissend en leidend optreedt en dat aan hem verantwoording wordt afgelegd en dat hij anderen beoordeelt. Zo geeft hij in ZD03 (invoer van 315,7 kg cocaïne) aan [medeverdachte 9] concrete instructies om de telefoon aan te nemen of om personen op te bellen en vertelt hij hem wat hij precies moet zeggen. In ZD02 besluit hij een container garnalen in de haven van Antwerpen te gaan weghalen waar volgens hem "iets" (klaarblijkelijk worden daarmee verdovende middelen bedoeld) in zit. Blijkens een OVC-gesprek van 16 augustus 2019 veroordeelt hij de wijze waarop een aantal CSV-deelnemers gebruik hebben gemaakt van een vrachtauto ("dan ben je het doodslaan nog niet waard").
Daarnaast legt [medeverdachte 12] aan hem verantwoording af over de financiën en de door haar beheerde pot geld door uitleg te geven wie wat uit de pot heeft gekregen en dat zij met betrekking tot de financiën slechts uitvoert wat hij haar opdraagt. Bij overleggen in het "kantoor" blijkt [medeverdachte 4] ook in de positie te zijn om personen uit het overleg weg te sturen wanneer hem dat geraden voorkomt.
Daarnaast was [medeverdachte 4] veelal ook het aanspreekpunt voor personen buiten de organisatie waarmee zaken werden gedaan. Zo bleek hij voor de personen uit België met wie hij samenwerkte (zoals [betrokkene 8] , [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ) degene met wie overleg werd gevoerd en degene die zaken financierde.
Naast een duidelijke rol van [medeverdachte 4] als leider van het CSV blijkt uit de bewijsmiddelen dat er een vorm van taakverdeling was op een aantal specifieke soorten van werkzaamheden. [medeverdachte 12] beheerde in haar woning aan de [c-staat 1] het contante geld; door CSV-deelnemers "de pot" genoemd. Zij maakte in dat kader notities van geldbedragen, van kostenposten en van gedane uitgiften aan personen onder wie CSV-deelnemers en zorgde op die wijze voor een soort van administratie. Zij had daarover overleg met [medeverdachte 4] . Ook anderen waren van die administratie op de hoogte, zoals [medeverdachte 6] (1979) en [verdachte] die een deel van de pot claimden en welke laatste verdachte in een OVC-gesprek met [medeverdachte 6] (1964) verzocht om verstrekking van die notities met betrekking tot de pot ("waar we voor geleefd hebben en gesjouwd en gehaald") ter controle van gedane uitgaven. Het beheer van de pot en de boekhouding deed [medeverdachte 12] samen met haar man, [medeverdachte 6] (1964). Zo controleerden zij samen de boekhouding, telden zij samen het geld en werd de pot in hun gemeenschappelijke woning bewaard c.q. verborgen. In ZD06, dat in het bijzonder betrekking heeft op deze rol van [medeverdachte 12] en [medeverdachte 6] (1964), is te lezen dat bij de doorzoeking van de woning van de verdachten aan de [c-staat 1] te Oss op 14 november 2019 in totaal € 263.525,38 en 77.200,- aan Deense Kronen zijn gevonden. [medeverdachte 4] noemde [medeverdachte 6] (1964) ook wel de kassier aan wie geld (in verband met gesloten transacties) afgedragen kon worden. Andere deelnemers waren eveneens op de hoogte van die geldpot, getuige het feit dat zij blijkens aangetroffen notities en blijkens OVC-gesprekken daaruit via [medeverdachte 12] betaald kregen of al dan niet op verzoek van [medeverdachte 4] daaruit zelf geldbedragen haalden.
Naast deze financiële taak stelden [medeverdachte 6] (1964) en [medeverdachte 12] de tot hun woning aan de [c-staat 1] behorende schuur - gelet op de inrichting ervan - structureel ter beschikking om als "kantoor" te dienen.
In het kader van de taakverdeling ziet het hof ook een specifieke rol binnen de organisatie toebedeeld aan de inmiddels overleden [medeverdachte 5] , te weten als degene die zich met name toelegde op (vuur)wapens. Uit de vele OVC-gesprekken en camerabeelden is op te maken dat hij meerdere malen wapens meenam naar de schuur aan de [c-staat 1] en dat hij daarover sprak met anderen. Ook vertelde hij in bijzijn van [medeverdachte 9] , [medeverdachte 14] en [medeverdachte 1] dat hij nu iets meer dan een jaar op kantoor kwam en dat hij bij hen was gekomen, met die dingen, met die wapens, en dat hij vroeger een korter lontje had. Een tijd later vertelt hij in het "kantoor" dat "wapens" zijn afdeling is. Daar voegt hij aan toe dat het hem niet interesseert of er afluisterapparatuur hangt, "als het zo is, dan is het maar zo; dan gaan we met z'n allen erin, organisatie, alles". Ten behoeve van deze rol had [medeverdachte 5] een contact, te weten [betrokkene 11] , via wie hij wapens kon betrekken en bij wie hij wapens ter reparatie of aanpassing kon aanbieden. Voor het vervoer van wapens maakte hij gebruik van een auto met een verborgen ruimte (stash). Ook aan [medeverdachte 9] , als gewezen (internationaal) beroepschauffeur, was naar het oordeel van het hof een specifieke taak toebedeeld, te weten die van het (waar nodig) optreden als vrachtwagenchauffeur, onder meer van de binnen de organisatie in gebruik zijnde trekker van het merk M.A.N., kenteken: [kenteken 3] , met oplegger. Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte 9] bij zeer veel gelegenheden samen is met [medeverdachte 4] , hem in raad en daad bijstaat en dat hij zich door hem ook laat aansturen.
Communicatiemiddelen
Verder blijkt naar het oordeel van het hof uit de bewijsmiddelen van een zekere mate van organisatie op het vlak van de (onderlinge) communicatie. Door CSV-deelnemers werden namelijk PGP-telefoons gebruikt. Bij de doorzoekingen werden bij [medeverdachte 6] (1964), [medeverdachte 12] , [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] PGP-telefoons aangetroffen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat communicatie met dergelijke telefoons versleuteld is en dus afgeschermd plaatsvindt en dat daarom deze telefoons veelvuldig in het criminele circuit worden gebruikt om te voorkomen dat de inhoud van die communicatie door anderen wordt onderschept.
Voertuigen
Ook het gebruik van voertuigen die niet op naam van de vaste gebruiker staan, maar op naam van een katvanger (zoals het geval was bij bijvoorbeeld de Chrysler Voyager, kenteken: [kenteken 5] , de eerdergenoemde trekker van het merk M.A.N. en de Volkswagen Jetta, kenteken: [kenteken 1] ) en het feit dat een aantal van de gebruikte auto’s beschikte over verborgen ruimtes waarin wapens werden bewaard en/of werden aangetroffen (zoals het geval was bij de Citroën Berlingo, kenteken: [kenteken 6] , de Mercedes Benz Sprinter die werd aangetroffen aan de [b-straat ] te Oss, de BMW, kenteken: [kenteken 7] en de Citroën Berlingo, kenteken: [kenteken 8] ) duiden op het zich zodanig organiseren dat illegale activiteiten geheim worden gehouden.
Informatievoorziening en contacten
Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verwerving van voor de organisatie belangrijke informatie was geregeld via personen die vanwege hun functies over specifieke informatie konden beschikken. Zo werd er politie-informatie (onder meer met betrekking tot politie-activiteiten en lopende onderzoeken) verkregen van een of meer politieambtenaren. Ook werd er informatie betreffende ingevoerde - mogelijk vanwege de aanwezigheid van drugs voor de organisatie interessante - containers verkregen van een of meer bij een Antwerps havenbedrijf werkzame personen. Deze informatie werd ook daadwerkelijk besproken en gebruikt en heeft ook geleid tot illegale activiteiten. Het hoeft geen betoog dat deze informatievoorziening voor illegale activiteiten van de organisatie van groot belang was,
Het bestaan van een organisatie
Op grond van de hiervoor weergegeven, uit de bewijsmiddelen afgeleide verschijningsvormen van de samenwerking tussen de CSV-deelnemers acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van een gestructureerde en duurzame organisatie waartoe verdachte en de medeverdachten behoorden. Het duurzame karakter blijkt tevens uit de lange periode waarover zich de samenwerking uitstrekte en de intensiteit waarmee men zich – in wisselende samenstellingen - bezig hield met illegale activiteiten en de voorbereiding daarvan. De stelling dat slechts sprake is van een aantal personen binnen een familieverband die veelvuldig contact hebben met elkaar, maar niet van een CSV, volgt het hof niet. Er is sprake van een crimineel samenwerkingsverband waarbij een groot aantal leden van de groep inderdaad familie van elkaar is. Deze familieband versterkt naar het oordeel van het hof in veel gevallen juist de band, de loyaliteit en de samenwerking in plaats van dat deze familieband hieraan in de weg staat. Juist vanwege de familieband is de band binnen de criminele organisatie sterker, en valt het personen moeilijker om zich hieraan te onttrekken. Wanneer men zich aan de criminele organisatie gaat onttrekken, bestaat daardoor ook de mogelijkheid dat familiebanden hierdoor verstoord raken. Wie eenmaal meedoet, kan zich daar niet gemakkelijk meer aan onttrekken. Een aantal van de leden van de criminele organisatie lijkt zich uitsluitend bezig te houden met criminele activiteiten en hier hun “beroep” van te hebben gemaakt.
Oogmerk strafbare feiten
Uit de resultaten van het opsporingsonderzoek blijkt van een veelheid aan strafbare feiten die verspreid over de onderzoeksperiode in het kader van de organisatie werd begaan. Een deel daarvan wordt aan de CSV-deelnemers tenlastegelegd. Het in het kader van dat samenwerkingsverband handelen in strijd met de Opiumwet, de Wet wapens en munitie en het Wetboek van Strafrecht – zoals bij de afzonderlijk tenlastegelegde feiten aan de orde is gekomen – gebeurde dermate veelvuldig dat naar het oordeel van het hof het beramen, voorbereiden en plegen daarvan stelselmatig gebeurde, waaruit het hof afleidt dat de organisatie ook het oogmerk had tot het plegen van (die) misdrijven.
Geweld of bedreiging met geweld?
Hoewel geweldgerelateerde strafbare feiten niet afzonderlijk aan de CSV-deelnemers zijn tenlastegelegd is in de tenlastelegging van het onderhavige feit wel opgenomen dat de organisatie mede tot oogmerk had het voorbereiden en/of plegen van (excessief) geweld en/of bedreiging met geweld en/of afpersing. Het hof stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat criminele organisaties teneinde zich te kunnen handhaven dan wel teneinde gemaakte (criminele) afspraken te kunnen afdwingen, zich in de praktijk niet snel tot de politie zullen/kunnen wenden en daarom soms geweld- of machtsmiddelen aanwenden of organiseren.
Uit de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat in het kader van deze organisatie daadwerkelijk geweld tegen personen is gepleegd en daadwerkelijk het aanwenden van geweld is voorbereid. In de OVC-gesprekken wordt gesproken over het (zullen) aanwenden van geweld teneinde iets gedaan te krijgen en gesproken wordt over situaties waarin dit geweld is toegepast.
Uit de OVC-gesprekken komt naar voren dat de organisatie het er niet bij liet zitten als (criminele) afspraken niet werden nagekomen. De naam van [medeverdachte 4] komt hierbij in de OVC-gesprekken betreffende dit geweld regelmatig naar voor voren. Het hof rekent de organisatie dit optreden, waardoor derden ongetwijfeld angst voor de organisatie werd ingeboezemd aan. Het hof is echter van oordeel dat gezien de beperkte frequentie waarin dit in de gesprekken naar voren komt niet gezegd kan worden dat het toepassen van geweld het (naaste) oogmerk van de organisatie was. Ook is uit de inhoud van OVC-gesprekken gebleken dat personen zijn bedreigd met geweld en is daaruit in combinatie met de in OVC-gesprekken door CSV-deelnemers menigmaal gedane suggesties om geweld aan te wenden teneinde personen tot iets te dwingen, genoegzaam gebleken dat bedreiging met geweld heeft plaatsgevonden in het kader van het optreden van de organisatie. Wanneer afspraken niet werden nagekomen schrok men er onder omstandigheden niet voor terug om geweld te gebruiken dan wel te dreigen met geweld. Het hof verwijst ten aanzien van voorbeelden van deze situaties naar het bewijsmiddelenoverzicht. Echter zoals ook ten aanzien van het geweld is overwogen is het hof niet van oordeel dat gezegd kan worden dat deze bedreigingen. een (naast) oogmerk van de organisatie uitmaakte. Daarvoor zijn de voorbeelden die zich in het dossier bevinden te exemplarisch. Het hof spreekt dan ook vrij van dit onderdeel van de criminele organisatie. Hoewel het hof vrijspreekt van dit onderdeel van de tenlastegelegde criminele organisatie neemt het hof wel in overweging dat het handelen van de organisatie (waarschijnlijk) heeft bijgedragen tot het toepassen van geweld in de samenleving. Onderdeel van de criminele organisatie was de koop en verkoop van vuurwapens, waaronder (semi) automatische wapens. De wapens worden ingekocht in het criminele circuit, over het algemeen om geweldsdelicten, waaronder bedreiging, beroving en/of liquidatie te plegen. Uit het dossier komt niet naar voren dat de organisatie zich erom bekommerde wat met de verkochte wapens gebeurde.
Bijdrage verdachte en wetenschap van het criminele oogmerk van de organisatie.
Dat [verdachte] tezamen en in vereniging met de overige CSV-deelnemers ook daadwerkelijk deelnam aan die organisatie blijkt uit het overige hem tenlastegelegde - hiervoor besproken - strafbare feit waaruit, voor zover bewezenverklaard, blijkt van een betekenisvolle bijdrage in de uitvoering van dat delict. Het hof betrekt bij de beoordeling van de deelneming van [verdachte] aan de organisatie niet het hem onder feit 2 tenlastegelegde (gewoonteheling) aangezien het plegen van heling niet als oogmerk van de criminele organisatie is tenlastegelegd en uit de processtukken niet is op te maken dat de heling (ZD14) met betrekking tot de onder feit 2 tenlastegelegde goederen in een zodanig verband staat tot het wél tenlastegelegde plegen van (gekwalificeerde) diefstallen. Niettemin concludeert het hof dat verdachte in voldoende mate heeft geparticipeerd in de criminele organisatie om van deelneming daaraan te spreken. Behalve de hiervoor besproken betrokkenheid van [verdachte] bij het hem onder 1 tenlastegelegde feit (ZD03) (voorbereidingshandelingen met betrekking de import van cocaïne) is op basis van de OVC-gesprekken en camerabeelden geconstateerd dat hij evenals de andere CSV-deelnemers vrijelijk toegang had tot het "kantoor", daar ook veelvuldig aanwezig is geweest en heeft deelgenomen aan gesprekken over verdovende middelen en wapens en heeft geadviseerd over diverse aspecten van illegale activiteiten binnen de organisatie. Ook claimde hij deelgerechtigde te zijn van de "pot", wilde hij controle daarop en ontving hij geld uit de "pot". Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen over de verschijningsvorm van de organisatie en de betrokkenheid van [verdachte] daarbij concludeert het hof dat [verdachte] minst genomen in zijn algemeenheid wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat daarom zijn bijdrage aan de uitvoering van delicten tevens een opzettelijke bijdrage aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie was.”
4.5
Het middel houdt een tweetal deelklachten in. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het onder 1 en 3 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsvoering kan volgen. In de tweede plaats houdt het middel de klacht in dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat - naar de kern genomen - de rol van de verdachte niet voldoende (substantieel) is geweest om hem voor de feiten zoals onder 1 en 3 zijn ten laste gelegd te veroordelen, waardoor het hof het gestelde alternatieve scenario dat de verdachte inhoudelijk gezien ‘slechts’ heeft meegepraat met anderen maar zelf niets (wezenlijks) heeft toegevoegd, in het midden heeft gelaten.
4.6
In verband met de eerste deelklacht wordt ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde aangevoerd dat de vaststellingen van het hof dat de verdachte wist van de illegale lading in één van de containers, dat hij met de andere verdachten meedacht over wat er kon zijn gebeurd met de container, hoe men aan nadere informatie daarover kon komen, hoe het crimineel samenwerkingsverband [2] (hierna: CSV) daar eventueel op kon reageren, zijn aanwezigheid op de plaats waar de gestolen container is onderzocht en het geven van adviezen en meedenken, geen materiële bijdragen aan de in de tenlastelegging onder de gedachtestreepjes opgenomen handelingen inhouden, terwijl evenmin blijkt van een intellectuele bijdrage van voldoende gewicht. Volgens de stellers van het middel zien de vaststellingen van het hof enkel op het aanwezig zijn (een actieve bijdrage aan het onderzoeken van de container is immers niet door het hof vastgesteld) en het geven van adviezen, hetgeen onvoldoende zou zijn om van medeplegen te kunnen spreken.
4.7
Het hof heeft vastgesteld dat de containers op 13 maart 2019 in de haven van Antwerpen aankwamen, dat slechts één container werd vrijgegeven en werd getransporteerd naar [plaats] , dat de andere container ( [nummer] ) voor onderzoek door de Belgische douane op het terrein van [A] te Zwijndrecht (België) werd geplaatst en dat uit OVC-gesprekken is gebleken dat werd besloten om die laatste container van het terrein van [A] weg te halen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met de andere medepleger(s) heeft gehandeld doordat hij actieve betrokkenheid heeft gehad bij een of meer van de laatste vijf in de tenlastelegging genoemde gedachtestreepjes (die in de kern zien op het weghalen van genoemde container).
4.8
Volgens het hof bestaat die actieve betrokkenheid van de verdachte in de eerste plaats uit het geven van adviezen en meedenken. In dat verband heeft het hof vastgesteld dat de verdachte samen met o.m. medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 9] nadrukkelijk betrokken is bij de gesprekken op 18 maart 2019 waarin (verder) wordt gespeculeerd over wat er met de container(s) is gebeurd en/of en welke container naar de scan moet, meer in het bijzonder dat de verdachte in die gesprekken met medeverdachte [medeverdachte 9] de mogelijkheid bespreekt om de planner die kennelijk met de inbeslagname te maken heeft onder druk te zetten en later in die gesprekken verdergaande acties voorstelt, nadat [betrokkene 1] zegt dat je bij de man moet zijn die de pincode binnen heeft geregeld omdat de container anders niet wordt meegegeven (“Dan hangen we de rest erbij… bij zijn nek pakken, die de pincode moest geven… beste wat we doen goei loden pijp… knie… tot ie niet meer te maken is… zijn benen onder zijn knieën af… niet doodmaken. (…) Je hebt geen keus, want het is te goed voor deze man, doodmaken.”). Ook heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op de avond van de diefstal van de container met de medeverdachten mee naar België is gegaan, dat de verdachte - daarbij gebruikmakend van een Bulgaarse Mercedes met kenteken [kenteken 2] - de door zes personen weggehaalde en vervolgens op een gestolen trekker vervoerde container begeleidde naar een parkeerterrein aan de A67, de verdachte en zijn zoon om 06:08 uur bij het daar gelegen tankstation genoemde Mercedes aan het tanken zijn, de container om 07.29 uur aankwam op het bedrijventerrein van [B] BV aan de [a-straat 1] te [plaats] en de verdachte en zijn zoon [betrokkene 2] (en een onbekend gebleven derde) rond 07.18 uur - en medeverdachte [medeverdachte 1] rond 07.07 uur - in de Mercedes aankwamen op het woonwagencentrum aan de [c-staat ] te Oss. In de schuur - zie in dit verband de vaststellingen onder 4.4 bij het kopje “De schuur en het kantoor” - heeft de verdachte vervolgens een gesprek met eerdergenoemde [betrokkene 1] , waarin de verdachte o.m. zegt “Shitzooi he dat dat kraantje daar zo deed. Ja hebben we weer wat geleerd he. (…) dan sleuteltje weggooien”, hetgeen volgens het hof betrekking moet hebben op eigen ervaringen/waarnemingen bij de gang van zaken omtrent de eerder die nacht ondernomen acties om te container te kunnen stelen. Ook heeft de verdachte zich daarna samen met o. [medeverdachte 9] , [medeverdachte 6] (1979) en [medeverdachte 4] verplaatst naar de woning van laatstgenoemde waarbij een uitgebreide nabespreking plaatsvindt, terwijl de verdachte enkele uren later in de schuur ook weer actief deelneemt bij gesprekken met [medeverdachte 6] (1979) en [medeverdachte 4] over de (inhoud van de) weggenomen container. Verder stelt het hof vast dat de verdachte en de andere verdachten daarna allen in meer of mindere mate betrokken bleven bij de drugscontainer door te helpen bij het zoeken naar de drugs in de lading van de container en minst genomen door daarbij langdurig aanwezig te zijn op het terrein aan de [b-straat 1] te Oss, meer in het bijzonder dat de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 6] (1979) op 1 april 2019 op dit terrein aanwezig waren en probeerden blokken schroot open te snijden of te wrikken op zoek naar de inhoud daarvan respectievelijk is geprobeerd geperste blokken schroot open te krijgen.
4.9
Volgens het hof kan uit genoemde vaststellingen de conclusie worden getrokken dat de verdachte actief betrokken is geweest bij de diefstal van de container door op/nabij het terrein van [A] (waar de container is weggehaald) aanwezig te zijn, door medeverdachte(n) te vervoeren en/of de gestolen trekker of de trekker in gebruik bij het CSV te begeleiden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor ’s hofs oordeel dat bij het handelen gericht op het in handen krijgen van de container [nummer] evident sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking waarbinnen een rolverdeling zichtbaar was.
4.10 ’
’s Hofs oordeel dat sprake is van medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.11
In verband met de eerste deelklacht wordt ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde aangevoerd dat de door het hof in dit verband gedane vaststellingen - het door de verdachte deelnemen aan gesprekken over verdovende middelen en wapens en het adviseren over diverse aspecten van illegale activiteiten binnen de organisatie - geen bijdrage opleveren die van voldoende gewicht is. Het hof heeft volgens de stellers van het middel nagelaten te motiveren dat de verdachte met zijn gedragingen een aandeel heeft gehad of een bijdrage heeft geleverd die heeft gestrekt tot of rechtstreeks verband heeft gehad met verwezenlijking van het oogmerk van de criminele organisatie. Niet blijkt in welke mate de opmerkingen die de verdachte heeft gemaakt een bijdrage hebben geleverd aan het functioneren en/of het handelen van de criminele organisatie. Het enkele maken van opmerkingen en het geven van (ongevraagd) advies kan in de visie van de stellers van het middel niet zonder meer als zodanig worden aangemerkt.
4.12
Ik merk allereerst op dat het hof het juiste toetsingskader voorop heeft gesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte in voldoende mate heeft geparticipeerd in de criminele organisatie om van deelneming daaraan te kunnen spreken. Dat oordeel is niet alleen gestoeld op voornoemde actieve betekenisvolle betrokkenheid van de verdachte bij het onder 1 ten laste gelegde - welk feit in verband staat tot het ten laste gelegde plegen van (gekwalificeerde) diefstallen - maar ook op de omstandigheid dat de verdachte evenals de andere CSV-deelnemers vrijelijk toegang had tot het “kantoor” (zie in dit verband de vaststellingen onder 4.4 bij het kopje “De schuur en het kantoor”), de verdachte daar ook veelvuldig aanwezig is geweest en heeft deelgenomen aan gesprekken over verdovende middelen en wapens (eveneens ten laste gelegd als misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie betrekking had) en heeft geadviseerd over diverse aspecten van illegale activiteiten binnen de organisatie. Ook heeft het hof bij het onder 4.4 weergegeven kopje “Gelaagdheid en taakverdeling binnen de organisatie” vastgesteld dat de verdachte claimde deelgerechtigd te zijn van de “pot”, daarop controle wilde en geld ontving uit deze “pot”.
4.13
Gelet op het voorgaande is ’s hofs oordeel dat sprake is van deelneming in de zin van art. 140 Sr respectievelijk art. 11b Opiumwet niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. [3] Ten overvloede merk ik op dat mijns inziens hetzelfde geldt voor ‘s hofs oordeel dat de verdachte gelet op de verschijningsvorm van de organisatie en zijn betrokkenheid daarbij minst genomen in zijn algemeenheid wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat daarom zijn bijdrage aan de uitvoering van delicten tevens een opzettelijke bijdrage aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie was.
4.14
Wat betreft de tweede deelklacht wordt aangevoerd dat door de verdediging is bepleit dat de bijdragen van de verdachte aan onder meer de gesprekken op 18 maart 2019 en 1 april 2019 als niet meer gekwalificeerd kunnen worden dan slechts als meepraten met anderen, waarmee bedoeld is te onderstrepen dat de bijdragen die de verdachte heeft geleverd niet van voldoende gewicht zijn om van het medeplegen van voorbereidingshandelingen te kunnen spreken. Ook zou uit die bijdragen niet kunnen blijken dat de verdachte wetenschap heeft van of (financieel) belang heeft bij de activiteiten van de criminele organisatie, terwijl wat betreft verdachtes aanwezigheid bij het onderzoeken van de container eveneens is aangevoerd dat dit geen bijdrage van wezenlijk gewicht aan de voorbereidingshandelingen kan opleveren, nu niets kan worden vastgesteld over enige voorafgaande communicatie en redenen van wetenschap. Door de verdediging zou derhalve als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt een alternatief scenario zijn aangevoerd dat er in de kern op neerkomt dat de rol van de verdachte onvoldoende substantieel is geweest om tot bewezenverklaring van feit 1 en 3 te komen. Het hof heeft volgens de stellers van het middel desondanks geen overwegingen gewijd aan het gewicht en de aard van de bijdrage van de verdachte. Daarbij wordt gewezen op de hiervoor onder 4.6 gedane vaststellingen van het hof. Volgens de stellers van het middel blijft hierdoor de mogelijkheid open dat de verdachte weliswaar in een “criminele” omgeving verkeerde en niet (actief) handelde om (voorgenomen) strafbare feiten te voorkomen, maar evenmin (actief) handelde om (voorgenomen) strafbare feiten zélf (mee) te plegen. Dat laatste zou wel nodig zijn om tot strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake een commissiedelict te komen.
4.15
Na de bespreking van de eerste deelklacht kan ik over deze klacht kort zijn. Ik volsta met de constatering dat het hof in het bestreden arrest expliciet overweegt waarom de door de verdachte in het gesprek van 18 maart 2019 gedane uitlatingen, anders dan volgens de raadsman, niet als het slechts meepraten met de andere verdachten kunnen worden beschouwd. Volgens het hof kan uit genoemde uitlatingen worden afgeleid dat het niet anders kan zijn dan dat ook de verdachte wist van de illegale lading in een van de containers, dat hij met de andere verdachten meedacht over wat er kon zijn gebeurd met de container, hoe men aan nadere informatie daarover kon komen en hoe het CSV daar eventueel op kon reageren. Gelet op de inhoud van de weergegeven uitlatingen is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Voor het overige stuit deze deelklacht af op hetgeen ik hiervoor reeds heb opgemerkt.
4.16
Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Het hof heeft een herstelarrest gewezen omdat per abuis twee keer de tenlastelegging in het arrest was in gekopieerd in plaats van de vastgestelde bewezenverklaring, die blijkens de bij dit feit behorende bewijsoverwegingen ziet op “een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne” en niet op de specifiek ten laste gelegde hoeveelheid van 315,7 kg.
2.Op p. 14 van de aanvulling met bewijsmiddelen wordt deze in de OVC-gesprekken gebruikte afkorting als zodanig geduid.
3.Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr of art. 11b Opiumwet is sprake, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in genoemde artikelen bedoelde oogmerk (vgl. bijv. HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264).