ECLI:NL:PHR:2025:773

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
24/01039
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen de toewijzing van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel in verband met vermogensdelicten

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte tegen een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het hof heeft op 8 maart 2024 het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregelen. De verdachte is veroordeeld voor een viertal vermogensdelicten en kreeg een gevangenisstraf van 160 dagen opgelegd, met aftrek van voorarrest. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel werd toegewezen, terwijl het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in een andere vordering tot tenuitvoerlegging. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij de advocaat een middel van cassatie heeft voorgesteld dat zich richt tegen de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij wordt opgemerkt dat de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde maatregel kan worden gevoegd bij de behandeling van een nieuwe strafzaak. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken bevestigd dat de wetgeving ruimte biedt voor deze procedurele benadering. De zaak heeft ook samenhang met andere lopende zaken, wat de complexiteit van de rechtsgang benadrukt.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01039
Zitting8 juli 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 8 maart 2024 (parketnummer 20-000942-23) het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 maart 2023 (parketnummer 02-324497-22), bevestigd met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder voorwaardelijk opgelegde maatregelen tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregelen) (parketnummers 02-228373-20 en 02-800620-16). Het hof heeft de verdachte voor het plegen van een viertal vermogensdelicten [1] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 160 dagen met aftrek van het voorarrest. Verder heeft het hof de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel (parketnummer 02-228373-20) toegewezen en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot tenuitvoerlegging van een andere eerder voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel (parketnummer 02-800620-16). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd voor zover de rechtbank de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen (parketnummers 02-210202-20 en 02-048124-21) heeft toegewezen, en voor zover de rechtbank heeft beslist op de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en daarbij (telkens) de bij de toegewezen bedragen passende schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 23/04335 en 23/04336. In die zaken concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is op 19 maart 2024 ingesteld namens de verdachte. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld dat zich richt tegen de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel (parketnummer 02-228373-20).
1.4
De uitkomst van deze conclusie is dat het middel faalt.

2.De ontvankelijkheid van het cassatieberoep

2.1
In art. 361a Sv is voorzien in de mogelijkheid dat de behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde
strafwegens schending van de algemene voorwaarde wordt gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak. Naar de letter van de wettekst ziet deze bepaling niet mede op situaties waarin een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde
maatregelaan de orde is. Dat wekt de indruk dat de beslissing van de rechtbank op de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel (parketnummer 02-228373-20) bij afzonderlijke beslissing had moeten worden genomen. In dat geval staat tegen die afzonderlijke beslissing geen hoger beroep (art. 6:6:22 lid 1, onder b, Sv) en evenmin beroep in cassatie (art. 6:6:22a lid 1 Sv) open.
2.2
Uit art. 6:6:1 lid 1 en 2, 6:6:21 lid 1, 6:6:22 lid 1, aanhef en onder b, en 6:6:22a lid 1 Sv kan mijns inziens echter worden afgeleid dat een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde maatregel wegens schending van de algemene voorwaarden wel degelijk gevoegd kan worden behandeld bij de berechting en dat in zo’n geval tegen de beslissing van de rechter op de vordering tot tenuitvoerlegging een rechtsmiddel kan worden aangewend door de veroordeelde. In dat verband verwijs ik naar de conclusie van P-G Bleichrodt vóór HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:496,
NJ2022/197, m.nt. J.M. ten Voorde waarin hij de wijzigingen bespreekt die de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: Wet USB) [2] heeft gebracht voor de regeling van rechtsmiddelen tegen een beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel. Daarin schrijft hij onder meer het volgende (met weglating van voetnoten):

Het wettelijk kader sinds de inwerkingtreding van de Wet USB
13. Het wettelijk kader houdt sinds de inwerkingtreding van de Wet USB het volgende in. In art. 6:6:15, eerste lid, Sv is – als uitzondering op de in art. 6:6:7 Sv vastgelegde hoofdregel dat een rechterlijke beslissing inzake de tenuitvoerlegging niet aan enig rechtsmiddel is onderworpen – voorzien in beroepsmogelijkheden tegen onder meer de beslissingen tot verlenging van de TBS, het alsnog bevelen van dwangverpleging en tot hervatting en (voorwaardelijke) beëindiging van de dwangverpleging in het kader van de opgelegde TBS-maatregel, alsmede tegen de beslissing ter zake van “voortzetting of beëindiging” van de ISD-maatregel. Met de in art. 6:6:15, eerste lid aanhef en onder e, Sv gebruikte termen ‘voortzetting of beëindiging’ is gedoeld op het bepaalde in art. 6:6:14 Sv. Ingevolge deze bepaling kan de rechter in het kader van een tussentijdse beoordeling beslissen de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel voort te zetten of, in geval de voortzetting van de tenuitvoerlegging niet langer is vereist, te beëindigen. In deze bepaling is niet opgenomen dat beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing waarbij de rechter beveelt dat de ISD-maatregel “alsnog zal worden tenuitvoergelegd”, zoals wel het geval was in art. 509ff, eerste lid, (oud) Sv in verbinding met art. 38r (oud) Sr.
14. Verder zijn met name de artikelen 6:6:21, 6:6:22 en 6:6:22a Sv van belang, zoals deze luiden sinds de inwerkingtreding van de Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. Uit deze bepalingen volgt dat de veroordeelde slechts beroep kan instellen tegen de beslissing van de rechter om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel te bevelen, voor zover deze beslissing deel uitmaakt van een uitspraak ter zake van een ander strafbaar feit [toevoeging A-G: zoals in de onderhavige zaak]. Een beslissing tot tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel die is gegrond op een schending van een bijzondere voorwaarde valt hieronder niet.
Betekenis van de (gewijzigde) Wet USB voor de beroepsmogelijkheid tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel
(…)
16. Uit de artikelen 6:6:7, 6:6:14, 6:6:15, eerste lid, 6:6:21, 6:6:22 en 6:6:22a Sv volgt dat de veroordeelde een rechtsmiddel kan aanwenden tegen de beslissing van de rechter tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel, voor zover deze beslissing deel uitmaakt van een uitspraak ter zake van een ander strafbaar feit.
(…)
20. (…) (D)e gewijzigde wettelijke systematiek [heeft] gevolgen voor de vraag welke rechter bevoegd is de vordering tot tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel te bevelen. Ingevolge art. 509z, tweede lid, (oud) Sv was tot kennisneming van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke ISD-maatregel bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg de maatregel had opgelegd. Die regeling verschilde van de competentieregeling van art. 14g, derde lid, (oud) Sr, waarbij als hoofdregel gold dat de rechter die bevoegd was te oordelen over een nieuw feit ook bevoegd was kennis te nemen van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf. De behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging op grond van een schending van de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, diende in dat geval gelijktijdig plaats te vinden met de behandeling van het nieuwe ten laste gelegde feit (art. 14h, tweede lid, (oud) Sr). Een toewijzing van de vordering kon slechts plaatsvinden in geval van een veroordeling ter zake van dat feit (art. 14g, derde lid, (oud) Sr). Ingevolge art. 361a Sv houdt het vonnis in geval van gelijktijdige behandeling van de tenlastelegging en de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in. De ratio van een gezamenlijke behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging en de berechting van het ten laste gelegde feit noopte volgens de wetgever ertoe slechts hoger beroep tegen het vonnis in zijn geheel toe te laten. Het eerste lid van art. 407, eerste lid, Sv bepaalt in deze lijn dat het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld. De Hoge Raad heeft terecht beklemtoond dat in dit stelsel van accessoire behandeling met de inwerkingtreding van de Wet USB geen verandering is gekomen. De Hoge Raad verwijst in dit verband naar art. 6:6:1, tweede lid, Sv en naar de omstandigheid dat art. 361a Sv inhoudelijk ongewijzigd is gebleven [toevoeging A-G: HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:389,
NJ2020/263, m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 6.2.1].
21. De vraag rijst of dit stelsel van accessoire behandeling thans ook geldt voor de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel wegens schending van de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De specifieke competentieregeling van art. 509z, tweede lid, Sv ten aanzien van de ISD-maatregel is met de inwerkingtreding van de Wet USB komen te vervallen. Dat betekent dat moet worden teruggegrepen op de algemene bepaling van art. 6:6:1, tweede lid, Sv. Deze bepaling is, anders dan art. 14g, derde lid, (oud) Sr, immers niet beperkt tot de behandeling van vorderingen tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijke
straffen. Art. 6:6:1, tweede lid, Sv bepaalt dat in de gevallen waarin de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit en de behandeling van een beslissing inzake de tenuitvoerlegging op vordering van het openbaar ministerie gelijktijdig geschiedt met de behandeling van het feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd, het gerecht bevoegd is dat kennisneemt van dat feit. Art. 361a Sv, de andere bepaling waarnaar de Hoge Raad verwijst, is evenwel naar de letter beperkt tot voorwaardelijke
straffen. Daarmee bestaat onduidelijkheid of het stelsel van accessoire behandeling van nieuwe vervolging en de behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging op grond van een schending van de algemene voorwaarde onverkort geldt ten aanzien van de behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke ISD-maatregel.
22. Een redelijke uitleg van de wet lijkt mij mee te brengen dat ook in dit opzicht geen verschil wordt gemaakt tussen de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke ISD-maatregel aan de ene kant en die van voorwaardelijke straffen aan de andere kant. Dat betekent dat ook in geval van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel wegens schending van de algemene voorwaarde gelijktijdige berechting met het nieuwe feit in de rede ligt en een rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing op de vordering, die is opgenomen in het vonnis. Ik wijs in dit verband op het ontbreken van specifieke relevante bepalingen ten aanzien van de behandeling van een vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke ISD-maatregel. Art. 6:6:1 Sv en de artikelen 6:6:21 en 6:6:22 Sv hebben zowel op straffen als op maatregelen betrekking. Bovendien is in de (…) memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Spoedreparatiewet in algemene zin opgemerkt dat met de wijziging van art. 6:6:22 wordt verduidelijkt dat hoger beroep openstaat tegen de beslissing van de rechter tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke “straf of maatregel” in geval van schending van de algemene voorwaarde. (…) In meer algemene zin wordt (…) geconcludeerd dat het wenselijk is in art. 6:6:22 Sv te expliciteren dat hoger beroep openstaat tegen de beslissing op een vordering tenuitvoerlegging wegens schending van de algemene voorwaarde en dat de behandeling van dat beroep dan tegelijk oploopt met het “eventuele” hoger beroep in de connexe strafzaak. Een andere opvatting zou bovendien het onwenselijke gevolg hebben dat – in afwijking van de situatie bij voorwaardelijke straffen en in afwijking van het oude recht ten aanzien van de voorwaardelijke ISD-maatregel – geen rechtsmiddel zou openstaan ingeval na een afzonderlijke behandeling een bevel tot tenuitvoerlegging wordt gegrond op een schending van de algemene voorwaarde, terwijl enige toelichting die die drastische koerswijziging zou kunnen rechtvaardigen, ontbreekt. Indien de door mij voorgestane benadering wordt gevolgd, is het vervolgens raadzaam dat de wetgever - ter verduidelijking - art. 361a Sv wijzigt. Daarbij zal in de tekst van art. 361a Sv tot uitdrukking kunnen worden gebracht dat het artikel mede ziet op situaties waarin een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke
maatregelaan de orde is.”
2.3
Ik deel het standpunt van Bleichrodt dat een redelijke uitleg van de wet meebrengt dat geen verschil wordt gemaakt tussen de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke ISD-maatregel aan de ene kant en die van voorwaardelijke straffen aan de andere kant en dat dit betekent dat ook in geval van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel wegens schending van de algemene voorwaarden gelijktijdige berechting met het nieuwe feit in de rede ligt en een rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing op die vordering, die is opgenomen in het vonnis.
2.4
Voorts onderschrijf ik het standpunt van Bleichrodt dat het raadzaam is dat de wetgever ter verduidelijking art. 361a Sv wijzigt, zodat daarin tot uitdrukking komt dat het artikel mede ziet op situaties waarin een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke maatregel aan de orde is. In dit verband sta ik volledigheidshalve nog stil bij de tekst van art. 361a Sv zoals deze luidde vóór de inwerkingtreding van de Wet USB en bij de wijzigingen die dit artikel heeft ondergaan vanaf de inwerkingtreding van de Wet USB. Hierbij maak ik omwille van het totale beeld ook melding van de actuele teksten van de artikelen 6:6:1 lid 1 en 2, art. 6:6:21 lid 1, art. 6:6:22 lid 1, aanhef en onder b, en art. 6:6:22a lid 1 Sv.
Art. 361a Sv luidde in de periode van 1 juli 2008 [3] tot 1 januari 2020 [4] als volgt:
“Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf of
een vordering als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht [cursivering door mij, A-G], dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in.”
Van 1 januari 2020 tot 1 juli 2021 [5] luidde art. 361a Sv als volgt:
“Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf of
een vordering als bedoeld in artikel 6:6:21, eerste lid [cursivering door mij, A-G], dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in.”
Sinds 1 juli 2021 [6] luidt art. 361a Sv als volgt:
“Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf, dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in.”
Art. 6:6:1 lid 1 en 2 luiden sinds 1 juli 2025 [7] als volgt:
“1. Indien een rechter overeenkomstig de bepalingen van dit boek een beslissing kan nemen inzake de tenuitvoerlegging, is – tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald – tot het nemen van deze beslissing bevoegd het gerecht dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd waarop de beslissing ziet. Tenzij anders is bepaald kan de rechter deze beslissing ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie, dan wel op verzoek van de veroordeelde nemen.
2. In de gevallen waarin de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit en de behandeling van een beslissing als bedoeld in het eerste lid op vordering van het openbaar ministerie gelijktijdig geschiedt met de behandeling van het feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd, is het gerecht bevoegd dat kennis neemt van dat feit. De kantonrechter is slechts bevoegd tot kennisneming van de vordering indien hij bevoegd is tot kennisneming van de feiten ter zake waarvan de veroordeling is uitgesproken waarop de vordering betrekking heeft.”
Art. 6:6:21 lid 1 Sv luidt sinds 1 juli 2021 [8] als volgt:
“De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden.”
Art. 6:6:22 lid 1, aanhef en onder b, Sv luidt sinds 1 juli 2021 [9] als volgt:
“1. Het openbaar ministerie en de veroordeelde kunnen beroep instellen tegen:
(…)
b. de beslissing, bedoeld in artikel 6:6:21, eerste lid, voor zover deze deel uitmaakt van een uitspraak ter zake van een ander strafbaar feit.”
Art. 6:6:22a lid 1 Sv luidt sinds 25 juli 2020 [10] :
“Het openbaar ministerie en de veroordeelde kunnen beroep in cassatie instellen tegen de beslissing van het gerechtshof, genomen op grond van artikel 6:6:22, eerste lid, onder b, voor zover deze deel uitmaakt van een uitspraak ter zake van een ander strafbaar feit.”
2.5
Tot de inwerkingtreding van de Wet USB was in art. 361a Sv bepaald dat in geval van gelijktijdige behandeling van de strafzaak en de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde
strafof tot herroeping van de
voorwaardelijke invrijheidstelling, het vonnis de beslissingen op zowel de strafzaak als de vorderingen inhoudt. Met de inwerkingtreding van de Wet USB is art. 361a Sv gewijzigd in die zin dat de tekst “een vordering als bedoeld in art. 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht” – dat betrekking heeft op de voorwaardelijke invrijheidstelling – is vervangen door “een vordering als bedoeld in art. 6:6:21, eerste lid, [Sv]”. Daarmee heeft de wetgever, zoals ook betoogd door Bleichrodt in zijn hiervoor onder randnr. 2.2 geciteerde conclusie, tot uitdrukking gebracht dat art. 361a Sv mede ziet op situaties waarin een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde
maatregelaan de orde is.
2.6
Met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen is art. 361a Sv echter wederom gewijzigd met dien verstande dat de tekst “of een vordering als bedoeld in artikel 6:6:21, eerste lid,” is vervallen. Daardoor ziet art. 361a Sv naar de letter van deze bepaling enkel op situaties waarin een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf aan de orde is en niet ook op gevallen waarin het gaat om een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde maatregel. Dat dit een bewuste keuze van de wetgever is geweest, blijkt niet uit de wetsgeschiedenis van de Wet straffen en beschermen. In het voorstel van wet [11] , de nota van wijziging [12] en het gewijzigd voorstel van wet [13] wordt over de wijziging van art. 361a Sv enkel opgemerkt dat daarin de tekst “
of een vordering als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht” vervalt. In de memorie van toelichting is hierover slechts te lezen dat het gaat om een wetstechnische aanpassing van het Wetboek van Strafvordering in verband met de voorgestelde wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling. [14] Voor zover ik heb kunnen nagaan, is in de wetsgeschiedenis geen woord gewijd aan het schrappen van de verwijzing naar art. 6:6:21 Sv in art. 361a Sv. Het lijkt er dus op dat de wetgever bij de wijziging van art. 361a Sv enkel de verwijzing naar art. 15i lid 2 Sr heeft willen schrappen. Die verwijzing was met de inwerkingtreding van de Wet USB echter al vervallen. Kennelijk is dat over het hoofd gezien. In de wetsgeschiedenis van de Wet straffen en beschermen heb ik geen aanwijzingen kunnen vinden waaruit blijkt dat de wetgever de verwijzing naar art. 6:6:21 Sv uit art. 361a Sv heeft willen schrappen. Uit art. 6:6:22 lid 1, aanhef en onder b, Sv en art. 6:6:22a lid 1 Sv in verbinding met art. 6:6:1 lid 1 Sv leid ik eerder het tegendeel af. Reden te meer om er nog eens op te wijzen dat de wetgever er ter voorkoming van misverstanden goed aan zou doen om art. 361a Sv te wijzigen in die zin dat daarin (wederom) wordt bepaald dat het artikel ook betrekking heeft op situaties waarin een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke maatregel aan de orde is. [15]
2.7
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank mijns inziens terecht de strafzaak tegen de verdachte en de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel (parketnummer 02-228373-20) gelijktijdig behandeld en de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging opgenomen in haar vonnis. Nu die beslissing deel uitmaakt van het vonnis van de rechtbank, staat daartegen hoger beroep (art. 6:6:22 lid 1, aanhef en onder b, Sv) en vervolgens beroep in cassatie (art. 6:6:22a lid 1 Sv) open. De verdachte is dus terecht ontvangen in zijn hoger beroep en kan ook worden ontvangen in zijn cassatieberoep.

3.Het middel

3.1
In het middel wordt geklaagd dat “het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen het namens [de verdachte] gevoerde verweer, kort samengevat inhoudende dat de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke ISD-maatregel [dient te worden] afgewezen omdat behandeling in een forensisch psychiatrische kliniek of afdeling in het kader van een voorwaardelijke gevangenisstraf de voorkeur verdient.”
3.2
De toelichting op het middel bevat twee deelklachten. Ik begrijp de
eerste deelklachtzo, dat daarin wordt aangevoerd dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het namens de verdachte naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ten aanzien van de op te leggen straf. In de
tweede deelklachtwordt aangevoerd dat de toewijzing door het hof van de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het hof i) ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de mogelijkheid van een klinische behandeling in/op een forensisch psychiatrische kliniek of afdeling (hierna: FPK/FPA) en ii) is afgeweken van het namens de verdachte naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging zonder daarbij in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
3.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 februari 2024 houdt het volgende in:
“De voorzitter houdt kort de stukken voor van de zaak voor zover betrekking hebbend op de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder (…) voorwaardelijk [opgelegde]- straffen.
(…)
De raadsvrouw van de verdachte geeft desgevraagd te kennen:
(…) Cliënt wil worden behandeld. De verdediging heeft bezwaren tegen de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde maatregelen tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van 2 jaren. Daarop zal in het pleidooi nader worden ingegaan.
(…)
De voorzitter houdt kort de stukken voor van de zaak voor zover betrekking hebbend op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De raadsvrouw van de verdachte geeft desgevraagd te kennen:
Mijn cliënt verblijft op dit moment bij zijn ouders. Dat is positief, want de relatie met zijn ouders was daarvoor minder goed. Cliënt heeft aangegeven op korte termijn contact te hebben met de reclassering. Sinds de invrijheidstelling van cliënt in oktober 2023 lopen de bijzondere voorwaarden weer in het kader van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf waarvan de proeftijd is verlengd. De reclassering wil cliënt geen plaatsing in een kliniek aanbieden, maar de bijzondere voorwaarden lopen tot mei 2024. Cliënt is niet meer in aanraking gekomen met politie of justitie sinds het moment dat hij in vrijheid is gesteld. Dit hof heeft onlangs beslist op de vorderingen tot tenuitvoerlegging die vandaag ook aan de orde zijn. Er is cassatie ingesteld en die procedure loopt op dit moment nog. Op dit moment wordt mijn cliënt niet behandeld. Hij is gemotiveerd om zich te laten behandelen en wil daaraan meewerken. Waar hij in het verleden na vrijlating snel weer in aanraking kwam met politie of justitie, lukt het hem al een tijdje om niet met politie of justitie in aanraking te komen. Cliënt heeft aangegeven dat aan hem in het verleden een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders is opgelegd en dat deze maatregel hem niets heeft gebracht. Hij wil dit absoluut niet nogmaals.
Mijn cliënt heeft op dit moment weliswaar contact met de reclassering, maar hij wordt op dit moment niet behandeld en heeft alle vrijheden. Zoals aangegeven gaat het dus goed met betrekking tot het ontbreken van justitiecontacten. Cliënt is echt gemotiveerd en geeft gelet op zijn ervaringen in het verleden aan niet nogmaals in een inrichting voor stelselmatige daders te willen worden geplaatst. Hij wil in een kliniek worden opgenomen en hij denkt dat dit de juiste weg is. In antwoord op de vraag in hoeverre de motivatie van cliënt wordt ingegeven door het willen voorkomen van [het] opleggen van genoemde maatregel, antwoord ik dat ik niet kan ontkennen dat cliënt oplegging van een dergelijke maatregel heel graag wil voorkomen. Dat kan ik ook wel begrijpen, nu een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders een jaar kale opsluiting betekent en hierna pas wordt gekeken naar een behandeling. Cliënt heeft nu behandeling nodig.”
3.4
De raadsvrouw heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 februari 2024 op die zitting gepleit overeenkomstig haar aan het hof overgelegde pleitnota. Over de strafmaat en de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregelen bevat de pleitnota de volgende aantekeningen (met weglating van voetnoten):
“2.2 Cliënt realiseert zich heel goed dat aan de formele voorwaarden voor tenuitvoerlegging is voldaan. Het is desalniettemin zijn uitdrukkelijke wens dat de voorwaardelijke ISD-maatregelen
nietten uitvoer worden gelegd. Cliënt stelt zich bovendien op het standpunt dat zijn persoonlijke omstandigheden hiertoe aanleiding geven.
2.3
Er bestaat een essentieel onderscheid tussen een straf en een maatregel. Een straf heeft een punitief karakter en een maatregel is bijvoorbeeld gericht op herstel of op beveiliging van de maatschappij, maar bovenal op resocialisatie. De ISD-maatregel is erg ingrijpend en dient dan ook te gelden als ultimum remedium. Tenuitvoerlegging van de maatregel moet voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Om die reden moet worden beoordeeld of gedragsverandering niet op andere wijze tot stand kan worden gebracht.
2.4
De reclassering stelt zich op het standpunt dat oplegging van de ISD-maatregel noodzakelijk is. Het reclasseringsrapport van 17 augustus 2022 geeft volgens de verdediging echter aanleiding voor een alternatief, namelijk een langdurige opname in een FPA of FPK.
2.5
In voornoemd reclasseringsrapport wordt onder het kopje 'Psychosociaal functioneren' geciteerd uit een diagnosestelling van het FACT van Radix van maart 2022. Daarin wordt beschreven dat er sprake is van multi-problematiek op zowel functionerend als op diagnostisch niveau. De conclusie die volgt is “
dat de kaders binnen een reguliere psychiatrische afdeling te beperkt zijn voor zijn problematiek waar er weinig kans voor slagen is. De langere adem en forensische kaders binnen een FPA zijn in onze mening beter passend om de patiënt succesvol te kunnen behandelen, verder uitgebreid te onderzoeken (lichamelijk en geestelijk) en om een nazorgtraject op te starten.
2.6
Alhoewel de diagnostiek inmiddels bijna twee jaar oud is, is deze nog steeds actueel. Tot op [de] dag van vandaag is de problematiek van cliënt namelijk onbehandeld gebleven. Ook uit het voortgangsverslag van 17 oktober 2023 blijkt dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een langdurig klinisch traject.
2.7
Aan de motivatie van cliënt om tot gedragsverandering te komen is tot op de dag van vandaag niets veranderd: hij is gemotiveerd zich in te zetten voor een langdurige behandelverplichting. Cliënt geeft aan dat hij wil komen tot structurele gedragsverandering en begrijpt dat hij daar intensief bij moet worden geholpen.
2.8
Edelgrootachtbaar college, deze gedragsverandering kan ook worden bereikt door een langdurige behandeling in een kliniek. Daarvoor is een ISD-maatregel niet noodzakelijk en misschien zelfs wel contraproductief. De eerder opgelegde onvoorwaardelijke ISD-maatregel – waarbij cliënt niet langdurig klinisch is opgenomen – heeft uiteindelijk namelijk niet tot recidivevermindering geleid. Het ligt dan ook in de rede dat het hoofdbestanddeel van de maatregel nu alsnog een langdurige opname zal zijn.
2.9
Maar de extramurale fase van de ISD-maatregel – zoals een dergelijke opname – vindt pas plaats in het tweede gedeelte van de tenuitvoerlegging. Daarmee wordt aangevangen na ongeveer de helft van de maatregel. In het eerste gedeelte, de intramurale fase, lijkt de invulling van de maatregel echter op een kale gevangenisstraf waarbij behandeling vaak nauwelijks van de grond komt.
2.1
In dit kader wordt verwezen naar een onderzoek van Onderzoeksinstituut IVO. Er wordt geconstateerd dat met name het aspect van de ISD-maatregel waarbij de betrokkene de nodige individuele zorg dient te worden geboden, nog niet goed uit de verf komt.
2.11
Cliënt is op 11 oktober in vrijheid gesteld en de bijzondere voorwaarden gekoppeld aan de voorwaardelijke ISD-maatregel zijn dan ook weer van kracht. Cliënt geeft aan dat hij zich netjes meldt bij de reclassering en de proeftijd loopt tot 31 mei 2024. In de bijzondere voorwaarden is opgenomen dat cliënt zich laat behandelen door FPK 't Dok (of een soortgelijke zorgverlener). Met die titel had hij in een dergelijke instelling kunnen worden geplaatst.
2.12
Ik heb afgelopen zomer contact opgenomen met de reclassering en verzocht of cliënt alvast voor een kliniek kon worden aangemeld, in de hoop dat hij direct na zijn invrijheidstelling op 11 oktober kon worden opgenomen. De reclassering heeft echter laten weten dat de resterende periode van het toezicht hiervoor te kort was. Het toezicht in de zaak met parketnummer 02/228373-20 loopt tot mei 2024. De aanmelding is afgewezen.
2.13
De verdediging stelt dan ook voor om de vorderingen tot tenuitvoerlegging af te wijzen en een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarde een langdurige opname in een FPA of FPK. Zo kan er een nieuw kader met een nieuwe proeftijd worden gecreëerd waarin voor een langdurige klinische opname voldoende tijd en ruimte is. Nu cliënt op deze manier veel sneller aan behandeling toe zal komen, verdient dit de voorkeur boven toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging. Op deze manier wordt bovendien voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit en het beveiligingsbelang van de maatschappij. Indien cliënt langdurig klinisch wordt behandeld, betekent dit dat hij zich in ieder geval voor de duur van de klinische opname niet vrijelijk in de maatschappij zal kunnen begeven. Dit staat gelijk aan oplegging van een onvoorwaardelijke ISD-maatregel, maar dan zonder het eerste intramurale gedeelte. Daarmee biedt deze oplossing een aanvaardbaar alternatief voor tenuitvoerlegging van de ISD-maatregelen, waarop – zoals uit voornoemd onderzoek blijkt – wel het een en ander is aan te merken.
2.14
Subsidiair, indien uw rechtbank onverhoopt toch besluit tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel, verzoek ik voor de ten laste gelegde feiten geen straf op te leggen die de duur van zes maanden overstijgt. Een hogere gevangenisstraf is, gelet op het doel van de maatregel, alsmede gelet op de juridische onmogelijkheid om oplegging van de maatregel normaliter te combineren met een straf, niet opportuun.”
3.5
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:

Onderzoek van de zaak
(…)
De raadsvrouw van de verdachte heeft (…) een straftoemetingsverweer gevoerd, in die zin dat de verdediging primair heeft verzocht dat het hof een deels voorwaardelijke straf zal opleggen met als bijzondere voorwaarde een langdurige opname in een FPA of FPK en dat het hof de vorderingen tot tenuitvoerlegging zal afwijzen. Subsidiair heeft de verdediging verzocht dat het hof geen straf zal opleggen die de duur van zes maanden overstijgt, indien het hof de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders zal gelasten. (…)
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. In het bijzonder is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (gekwalificeerde) diefstal(len). Hiermee heeft de verdachte inbreuk gemaakt op andermans eigendomsrecht en overlast en hinder veroorzaakt voor de eigenaren. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij slechts oog heeft gehad voor zijn eigen financiële gewin.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 februari 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Hieruit blijkt dat de verdachte eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten, hetgeen de verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om zich opnieuw schuldig te maken aan strafbare feiten.
Het hof heeft tevens acht geslagen op de door de reclassering opgemaakte rapportage d.d. 17 augustus 2022, welke rapportage is opgemaakt ten behoeve van de zaak met parketnummer 02-068154-22, waarin de verdachte onder andere werd verdacht van het plegen van vermogensdelicten. In deze rapportage beschrijft de reclassering dat er bij de verdachte sprake is van een delictpatroon in vermogens- en geweldsdelicten. De reclassering signaleert op alle leefgebieden problematiek, waarbij financiën, middelengebruik, psychosociaal functioneren (waaronder een verstandelijke beperking) en houding delictgerelateerd zijn. De verdachte heeft zijn kredieten ver opgebruikt in zijn sociale omgeving en door de reclassering worden geen steunbronnen gesignaleerd. De reclassering geeft aan dat eerdere gevangenisstraffen, ambulante behandeling, reclasseringstoezichten of andere justitiële maatregelen niet hebben geleid tot (blijvende) gedragsverandering en dat in het verleden is gebleken dat een verplicht reclasseringstoezicht onvoldoende kader biedt om de verdachte op een adequate manier te kunnen begeleiden, gedragsverandering te bereiken en om recidive te voorkomen. De reclassering is van mening dat gedragsverandering dan ook alleen haalbaar is, wanneer dit binnen een drang- en dwangkader zoals de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders plaatsvindt.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op het voortgangsverslag van Novadic Kentron d.d. 17 oktober 2023, welk verslag is opgemaakt in het kader van de voorwaardelijk opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, parketnummer 02-800620-16. In dit verslag beschrijft de reclassering dat er sprake is van een zorgwekkend delict- en gedragspatroon en dat de verdachte, ondanks meerdere (klinische) behandelingen in het verleden, terug blijft vallen in middelengebruik en in beeld blijft komen bij politie en justitie. Ook in dit verslag wordt geconcludeerd dat de reclassering geen andere mogelijkheden ziet om tot gedragsverandering te komen dan middels een ISD-maatregel.
Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De raadsvrouw van de verdachte heeft naar voren gebracht dat de verdachte in oktober 2023 in vrijheid is gesteld en op dit moment bij zijn ouders verblijft. Zij heeft daarnaast aangegeven dat de verdachte zich op dit moment aan voorwaarden dient te houden die zijn verbonden aan een eerder voorwaardelijk opgelegde straf, dat de verdachte gemotiveerd is om deel te nemen aan een behandeling en graag in een kliniek wil worden opgenomen.
Gelet op hetgeen het hof in het navolgende zal beslissen ten aanzien van [de] vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van 2 jaren in de zaak met [het] parketnummer 02-228373-20 acht het hof het niet opportuun ten aanzien van de in onderhavige zaak bewezen verklaarde feiten een onvoorwaardelijke maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders op te leggen. Wel houdt het hof met deze beslissing rekening bij de bepaling van de in onderhavige zaak op te leggen straf.
Het hof is van oordeel dat in onderhavige zaak gelet op de ernst van het bewezenverklaarde niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof acht het evenwel niet wenselijk dat dit erin resulteert dat de verdachte wederom gedetineerd raakt. Het hof zal daarom volstaan met oplegging van een gevangenisstraf die gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 160 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 02-228373-20
(…)
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging [toevoeging A-G: van een op 14 december 2020 voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel] van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van 2 jaren dient te worden gelast.
In het bijzonder heeft het hof hierbij acht geslagen op de door de reclassering in haar rapportages d.d. 17 augustus 2022 en 17 oktober 2023 gesignaleerde problematiek en uit het verleden blijkende onmogelijkheid om gedragsverandering te bereiken en recidive te voorkomen middels verplicht reclasseringstoezicht.”
3.6
Het dictum van het bestreden arrest houdt onder meer in:

BESLISSING
Het hof:
(…)
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) dagen;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de tenuitvoerlegging van de maatregel, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda van 14 december 2020, gewezen onder parketnummer 02-228373-20, te weten
een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van 2 jaren;”
Het juridisch kader
3.7
De feitenrechter beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat betekent dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden en zijn oordeel daarover behoeft geen motivering. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en ook niet of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte. [16]
3.8
De responsieplicht van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv strekt zich mede uit tot uitdrukkelijk onderbouwde standpunten inzake de straftoemeting. [17] Van zo’n standpunt is sprake wanneer dat standpunt “duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter” naar voren is gebracht. De gevallen en de mate waarin een beslissing door de feitenrechter nader moet worden gemotiveerd, hangt onder meer af van de aard van het aan de orde gestelde onderwerp en de inhoud en de indringendheid van de aangevoerde argumenten. [18] Verweren die zien op de straftoemeting leveren niet snel een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Zo wordt een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Datzelfde geldt voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde strafsoort en/of strafmaat. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. In zo’n geval moet de rechter op grond van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij van dat standpunt afwijkt. Vervolgens gaat het bij de controle in cassatie in de kern om de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven acht te hebben geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt en of de feitenrechter, gelet op de strafmotvering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging aangevoerde gronden niet opwegen tegen de door de feitenrechter genoemde gronden voor de opgelegde straf. [19] Bij de beantwoording van de vraag of de strafmotivering voldoet aan de eisen, pleegt de Hoge Raad zich terughoudend op te stellen. [20]
3.9
Op grond van art. 6:6:5 lid 1 Sv moeten rechterlijke beslissingen omtrent vorderingen van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde (deels) niet ten uitvoer gelegde straffen of maatregelen als bedoeld in art. 6:6:21 Sv met redenen zijn omkleed. Een bevel tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel moet dus worden gemotiveerd. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat aan die motivering geen al te hoge eisen worden gesteld en dat de rechter kan volstaan met de constatering dat in de proeftijd een strafbaar feit is gepleegd en daarmee de algemene voorwaarde van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf of maatregel niet is nageleefd. Naast de algemene motiveringsverplichting bestaan er bij het geven van een bevel tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf of maatregel geen bijzondere motiveringsvoorschriften, ook niet als met betrekking tot de vordering tot tenuitvoerlegging door de verdediging verweer is gevoerd. [21] Art. 358 lid 3 Sv en art. 359 lid 2 Sv zijn in art. 6:6:5 Sv niet van overeenkomstige toepassing verklaard. De wet verplicht de rechter dus niet om in te gaan op een voorstel een andere straf(modaliteit) toe te passen. [22]
De bespreking van het middel
3.1
De raadsvrouw heeft in hoger beroep bij pleidooi primair verzocht om oplegging van een deels voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarde een langdurige opname in/op een FPK of FPA en afwijzing van de vorderingen tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregelen. Subsidiair heeft de raadsvrouw – indien het hof de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregelen zal gelasten – verzocht om oplegging van een straf die de duur van zes maanden niet zal overstijgen. Daartoe is onder meer aangevoerd dat i) de verdachte wil komen tot structurele gedragsverandering, hij begrijpt dat hij daarbij intensief moet worden geholpen en hij gemotiveerd is zich in te zetten voor een langdurige behandelverplichting, ii) de door de verdachte gewenste gedragsverandering kan worden bereikt door een langdurige behandeling in een kliniek, iii) een ISD-maatregel niet noodzakelijk en mogelijk contraproductief is aangezien een eerder onvoorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel zonder klinische opname niet heeft geleid tot vermindering van recidive, iv) een klinische opname binnen de ISD-maatregel pas plaatsvindt in de extramurale fase van de maatregel, terwijl in de intramurale fase een behandeling vaak nauwelijks van de grond komt, v) het reclasseringsrapport van 17 augustus 2022 aanleiding geeft voor een langdurige opname in/op een FPK of FPA en de daarin beschreven problematiek van de verdachte onbehandeld is en dus nog steeds actueel is, vi) uit het voortgangsverslag van 17 oktober 2023 blijkt dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een langdurig klinisch traject, vii) plaatsing in het FPK ’t Dok (of een soortgelijke zorgverlener) al als bijzondere voorwaarde was verboden aan een eerder voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel, maar die mogelijkheid niet is benut en inmiddels te weinig proeftijd resteert om die opname alsnog te realiseren en viii) een behandeling in/op een FPK of FPA als bijzondere voorwaarde verbonden aan een deels voorwaardelijke straf voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en het beveiligingsbelang van de maatschappij.
3.11
Uit de strafmotivering van het hof blijkt dat het hof bij het bepalen van de straf acht heeft geslagen op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. In de motivering van de strafoplegging is in het bijzonder betrokken dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (gekwalificeerde) diefstal(len) waarmee hij inbreuk heeft gemaakt op andermans eigendomsrecht en overlast en hinder heeft veroorzaakt voor de eigenaren en waarbij hij slechts oog heeft gehad voor zijn eigen financiële gewin. Verder heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de daarop gestelde wettelijke strafmaxima, en op de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast is rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Tevens is acht geslagen op een reclasseringsrapport van 17 augustus 2022 en een voortgangsverslag van 17 oktober 2023 waarin geconcludeerd wordt dat eerdere ambulante behandelingen, (klinische) behandelingen, gevangenisstraffen, reclasseringstoezichten en andere justitiële maatregelen niet hebben geleid tot (blijvende) gedragsverandering bij de verdachte en dat de reclassering geen andere mogelijkheden ziet om tot gedragsverandering te komen dan middels een ISD-maatregel. Voorts is gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals naar voren gebracht door de raadsvrouw van de verdachte. Hiermee heeft het hof – gezien de eerdergenoemde grote mate van vrijheid die de feitenrechter geniet op het gebied van de straftoemeting – toereikend tot uitdrukking gebracht waarom niet een andere straf moest worden opgelegd dan een gevangenisstraf voor de duur van 160 dagen met aftrek van het voorarrest, en dat de door de raadsvrouw aangevoerde argumenten – ook als die zouden moeten worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de straftoemeting (wat naar mijn mening het geval is) – niet opwogen tegen de door het hof in aanmerking genomen gronden voor de opgelegde straf.
3.12
De eerste deelklacht faalt.
3.13
Verder heeft het hof de toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel gemotiveerd door vast te stellen dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte de algemene voorwaarde die was verbonden aan zijn voorwaardelijke veroordeling niet heeft nageleefd. Door aldus te overwegen, heeft het hof zijn beslissing voorzien van de in art. 6:6:5 lid 1 Sv vereiste motivering. Tot een nadere motivering was het hof, ook gelet op hetgeen namens de verdachte ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging is aangevoerd, niet gehouden. Overigens heeft het hof in het onderhavige geval wél een nadere motivering gegeven. Het hof heeft namelijk bij het bevelen van de tenuitvoerlegging in het bijzonder acht geslagen op de problematiek die de reclassering signaleert in haar rapporten van 17 augustus 2022 en 17 oktober 2023 en op de uit het verleden gebleken onmogelijkheid om gedragsverandering te bereiken en recidive te voorkomen middels verplicht reclasseringstoezicht. Gelet daarop heeft het hof niet onbegrijpelijk geen mogelijkheden gezien voor een nieuw reclasseringstoezicht met een klinische behandeling in het kader van een (deels) voorwaardelijke straf, zoals door de raadsvrouw is bepleit.
3.14
De tweede deelklacht faalt.

4.Slotsom

4.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De kwalificatie van het onder 1, 3 en 4 bewezenverklaarde luidt: “diefstal” en de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde luidt: “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel”.
3.Moment van inwerkingtreding van de Wet van 6 december 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling,
4.Moment van inwerkingtreding van de Wet USB,
5.Moment van inwerkingtreding van de Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: de Wet straffen en beschermen),
6.Moment van inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen,
7.Moment van inwerkingtreding van de Wet van 23 april 2025 tot wijziging van enkele wetten op het gebied van Justitie en Veiligheid en op het gebied van Asiel en Migratie in verband met aanpassingen van overwegend technische aard (Verzamelwet Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie 2025),
8.Moment van inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen.
9.Moment van inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen.
10.Moment van inwerkingtreding van de Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine wijzigingen (Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen),
15.In dit verband wijs ik erop dat in art. 4.4.9 lid 1 van het Nieuwe Wetboek van Strafvordering is bepaald dat in de gevallen waarin een vordering tot tenuitvoerlegging van een niet ten uitvoer gelegde straf of
16.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
17.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
18.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
19.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975,
20.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
21.HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5582,
22.Vgl. F.W. Bleichrodt,