ECLI:NL:PHR:2025:66

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
22/03655
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens rijden met ongeldig verklaard rijbewijs en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een veroordeling voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs. De verdachte, geboren in 1977, was eerder door het CBR op de hoogte gesteld van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs vanwege drugsmisbruik. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch had de verdachte op 21 september 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken. De verdediging stelde dat de bewezenverklaring ontoereikend was gemotiveerd, omdat niet kon worden aangetoond dat de verdachte daadwerkelijk op de hoogte was van de ongeldigverklaring. De Hoge Raad oordeelde echter dat de verdachte op 8 augustus 2020 door de politie was geïnformeerd over de ongeldigverklaring, wat voldoende was voor de bewezenverklaring. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de veroordeling, waarbij werd opgemerkt dat de redelijke termijn in cassatie was overschreden, maar dit geen invloed had op de uitspraak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03655
Zitting21 januari 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 21 september 2022 zich verenigd met het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 april 2021, met verbetering en aanvulling van de gronden waarop dit berust in die zin dat het hof de bewijsvoering heeft aangepast en art. 63 Sr heeft toegevoegd aan de wettelijke voorschriften waarop de oplegging van de straf is gegrond. Het hof heeft de verdachte voor het ‘rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs’ [1] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken.
1.2
Het cassatieberoep is op 3 oktober 2022 ingesteld namens de verdachte. E. Tamas, advocaat te Den Haag, heeft één middel van cassatie voorgesteld. In het middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
1.3
De uitkomst van deze conclusie is dat het middel faalt.

2.Het middel

2.1
In het middel wordt geklaagd dat “de bewezenverklaring door het hof van het aan de verdachte ten laste gelegde feit ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de bewijsvoering van het hof niet zonder meer kan worden afgeleid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte aan hem is toegezonden en door hem is ontvangen, dan wel dat bij verdachte anderszins wetenschap is geweest dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard.” Verder wordt geklaagd dat het hof “voor de bewijsvoering een proces-verbaal van 8 augustus 2020 heeft gebezigd dat aan het dossier in eerste aanleg noch aan het dossier [in] hoger beroep is toegevoegd, hetgeen strijdig is met het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.”
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op 5 november 2020 te [plaats] , terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor meer categorieën van motorrijtuigen, te weten B en T, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorieën was afgegeven, op de weg, [a-straat] , als bestuurder een motorrijtuig, personenauto, van categorie B heeft bestuurd.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

1.
De aangetekende brief namens de algemeen directeur van het CBR, namens deze, [betrokkene 1] , divisie Rijgeschiktheid d.d. 29 januari 2020, inhoudende zakelijk weergegeven:
Onderwerp Uitslag onderzoek, besluit: rijbewijs ongeldig
Geachte [verdachte] ,
U heeft een onderzoek naar uw drugsgebruik gehad. De uitslag van het onderzoek is dat u niet geschikt bent om te rijden. Daarom verklaren we uw rijbewijs ongeldig vanaf 5 februari 2020. En mag u niet meer rijden. In deze brief leest u waarom we dit besluit genomen hebben en wat dit voor u betekent.
Waarom is uw rijbewijs ongeldig?
Uit het onderzoek blijkt dat er bij u sprake is van drugsmisbruik. Volgens de regelgeving bent u dan niet geschikt om te rijden. En u blijft ongeschikt, totdat u bent gestopt met het drugsmisbruik én dat een jaar volhoudt.
2.
Het proces-verbaal ter zake artikel 9 WVW 1994 (proces-verbaalnummer 080820200159128424) d.d. 8 augustus 2020 en ondertekend door [verbalisant 1] , inhoudende zakelijk weergegeven:
Datum feit 08-08-2020 om 01:59 uur op [b-straat] te [plaats] .
Ik, bovengenoemde verbalisant, zag dat op genoemde dag, datum, tijdstip en plaats als bestuurder reed op genoemde weg/locatie.
Verdachte:
Naam: [verdachte]
Voorna(a)m(en): [verdachte]
Geboren op: [geboortedatum] -1977 te [geboorteplaats]
Motorrijtuig:
Personenauto
[kenteken]
Merk/type: Volkswagen Passat
Rijbewijs
Voor het besturen van bovenstaand motorrijtuig is een rijbewijs vereist van de categorie(ën):
B
Ongeldig verklaard rijbewijs:
Na onderzoek bleek dat deze bestuurder een op zijn/haar naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.
X De verdachte is medegedeeld dat de volgende rijbewijsmaatregel(en) van kracht is/zijn:
X het rijbewijs is ongeldig verklaard;
Verdachte heeft kennisgenomen van de aangekruiste zinnen en aanvullingen en volhardde daarbij.
Dit proces-verbaal is opgemaakt, getekend en gesloten te [plaats] op 08-08-2020
3.
Het proces-verbaal ter zake artikel 9 WVW 1994 (proces-verbaalnummer 051120200306166519) d.d. 19 november 2020 en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , inhoudende zakelijk weergegeven:
Datum feit 05-11-2020 om 03:06 uur op [a-straat] te [plaats] .
Ik, [verbalisant 2] , zag dat op genoemde dag, datum, tijdstip en plaats als bestuurder reed op genoemde weg/locatie.
Verdachte:
Naam: [verdachte]
Voorna(a)m(en): [verdachte]
Geboren op: [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats]
Motorrijtuig:
Personenauto
[kenteken]
Merk/type: Ford Transit
Rijbewijs
Voor het besturen van bovenstaand motorrijtuig is een rijbewijs vereist van de categorie(ën):
B
Ongeldig verklaard rijbewijs:
Na onderzoek bleek dat deze bestuurder een op zijn/haar naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.
Vrije tekst(eventueel aangevuld met feiten en omstandigheden waaruit de wetenschap kan worden aangetoond)
Op donderdag 05 november 2020, omstreeks 03.06 uur zag ik een Ford Transit, voorzien van het Bulgaarse [kenteken] . Na onderzoek bleken dit valse kentekenplaten te zijn. Het originele kenteken behorende bij genoemd voertuig betrof [kenteken] . Op dit voertuig rustte een WOK-status, geen WAM-gegevens en verlopen APK. De bestuurder bleek na onderzoek [verdachte] te zijn. Ter plaatse heb ik abusievelijk niet doorgevraagd op het rijbewijs van [verdachte] . Deze bleek later per 05-02-2020 ongeldig te zijn verklaard.
4.
Een uitdraai BVI-IB, opgenomen op pagina 8 van het digitale dossier, waaruit volgt dat het rijbewijs van de verdachte vanaf 5 februari 2020 ongeldig is.
2.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 september 2022 is te lezen:
“Als raadsman van de verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr. E. Tamas, advocaat, kantoorhoudende te 's-Gravenhage.
(…)
De voorzitter deelt mede dat sinds de vorige zitting na te noemen stukken aan het dossier zijn toegevoegd:
(…)
- Een procesdossier van de politie-eenheid Rotterdam, District Zuid-Holland-Zuid, Basisteam Lek en Merwede, registratienummer PL1700-2020255884, gesloten op 6 september 2020;
(…)
De advocaat-generaal voert aan:
Ik heb de voornoemde procesdossiers toegestuurd omdat er discussie bestaat over de vraag of de verdachte wist dat hij niet mocht rijden. Uit deze procesdossiers volgt dat aan de verdachte op verschillende momenten is medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Hij was dus op de hoogte van het feit dat hij op 5 november 2020 niet mocht rijden.
(…)
De voorzitter deelt mede dat de verdachte blijkens het door de advocaat-generaal overgelegde procesdossier van de politie-eenheid Rotterdam op 8 augustus 2020 is aangehouden voor het besturen van een auto terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
De verdachte verklaart:
Bij die aanhouding heb ik niks verklaard.
De raadsman deelt mede dat (…) de verdachte in beide procesdossiers geen verklaring heeft afgelegd.
De verdachte verklaart:
Voor zover ik weet ben ik niet geconfronteerd met het feit dat mijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Ik heb alleen te horen gekregen dat ik niet verder mocht rijden. De verdere reden daarvan was mij niet duidelijk.
De voorzitter deelt mede dat uit de procesdossiers volgt dat het rijbewijs ongeldig was verklaard. Ook staat in het artikel 9 WVW [1994]-proces-verbaal van het procesdossier van de politie-eenheid Rotterdam dat aan de verdachte is medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard en dat de verdachte hiervan heeft kennisgenomen. De verdachte wenste het proces-verbaal niet te ondertekenen, maar dat doet daaraan niets af.
De verdachte verklaart:
Ik was op dat moment boos en wilde op geen enkele manier meewerken. Ik voelde me genaaid. Ik vond het onrechtvaardig dat ik langs de kant werd gezet. Ik ben dwars gaan liggen. Er is elke keer wat als ik de politie tegenkom. Ik was al eerder staande gehouden omdat ik schade zou hebben gereden, hetgeen niet juist was. Ik heb toen ook alle medewerking geweigerd.
U vraagt mij hoe het kan dat ik op 5 november 2020 niet weet dat mijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Het staat mij niet bij dat dit tegen mij is gezegd. Ik dacht dat mijn rijbewijs geschorst was en dat ik wel mocht rijden. Ik was aan het verhuizen en moest wel rijden.
(…)
De raadsman deelt mede:
Door de verdediging wordt niet betwist dat het rijbewijs is geschorst, maar wel dat de beslissing van het CBR over de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte is bekendgemaakt. Een ongeldigverklaring treedt immers alleen in werking als deze aan de verdachte bekend is gemaakt. Uit de feiten en omstandigheden die in het procesdossier naar voren komen, volgt slechts dat het CBR nog een beslissing moest nemen.
De voorzitter citeert uit het procesdossier van de politie-eenheid Rotterdam:
“De opgegeven personalia werden door mij verbalisant geverifieerd aan de hand van de door hem opgegeven gegevens. Hierbij werd gebruikgemaakt van de foto's uit de SKBD en de RDW. Deze foto's waren uitstekend gelijkend. Verdachte wist op alle controlevragen m.b.t. zijn identiteit goed antwoord te geven en wist zelfs zijn BSN nummer uit zijn hoofd.”
(…)
Desgevraagd delen de advocaat-generaal en de raadsman mede dat het dossier met betrekking tot het tenlastegelegde voldoende is besproken en dat alle stukken in het dossier voor zover hierop betrekking hebbend bekend zijn en als volledig voorgehouden kunnen worden beschouwd.
(…)
Desgevraagd delen de advocaat-generaal en de raadsman mede dat het feit voldoende is besproken en dat alle stukken in het dossier op dit punt bekend zijn en als volledig voorgehouden kunnen worden beschouwd.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging:
De verdediging is van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken nu er geen sprake is van wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte heeft auto gereden terwijl de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Om te bepalen of het aannemelijk is dat de verdachte op de hoogte is geweest van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs is een brief van het CBR leidend. Uit de stukken die vandaag zijn besproken, volgt dat de verdachte op de hoogte zou zijn, maar dit moet objectief worden onderbouwd. De brief van het CBR met de beslissing bevindt zich niet in het procesdossier. Voorts dient deze brief aangetekend verstuurd te worden. Het is aan het Openbaar Ministerie en niet aan de verdachte om aan te tonen dat de beslissing van het CBR de verdachte heeft bereikt of dat hij op grond van andere omstandigheden wist van de ongeldigverklaring.
Voorts betwist de verdediging dat de verdachte bij het kraakpand door [verbalisant 3] is verhoord, dat hij een verklaring heeft afgelegd en dat hem is verteld dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.(…)
Hetgeen dan overblijft zijn nagekomen stukken van de advocaat-generaal. Uit die stukken blijkt echter niet met zoveel woorden dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring. Hij wist wel dat zijn rijbewijs geschorst was. Ook daarvan tref ik echter geen aangetekende brief aan in het procesdossier. Een besluit van het CBR treedt pas in werking als de aangetekende brief de verdachte heeft bereikt. Ik verwijs naar jurisprudentie van de Hoge Raad.
(…)
De advocaat-generaal voert andermaal het woord:
De raadsman gaat uit van het verkeerde kader. De verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard omdat hem dit door de politie is verteld. Dat is voldoende voor een bewezenverklaring. Het is geen noodzaak dat hem dit bekend is geworden door middel van een aangetekende brief van het CBR.(…)”
2.5
Bij de stukken van het geding bevindt zich verder het door de advocaat-generaal op de terechtzitting van het hof aan het procesdossier in hoger beroep toegevoegde dossier van de politie-eenheid Rotterdam dat is gesloten op 6 september 2020. Aan dat politiedossier is – zoals daarin ook is vermeld – als bijlage gehecht een kopie van het door het hof als bewijsmiddel 2 gebezigde proces-verbaal van 8 augustus 2020 dat is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] .
2.6
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:

Bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Daartoe is samengevat aangevoerd dat niet uit het procesdossier blijkt dat het besluit van de ongeldigheid van het rijbewijs per aangetekende brief aan de verdachte is toegestuurd, waardoor niet kan worden bewezen dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigheid van zijn rijbewijs.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat het rijbewijs van de verdachte bij besluit van het CBR van 29 januari 2020 vanaf 5 februari 2020 ongeldig is verklaard, met als gevolg dat de verdachte niet meer mag rijden. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal artikel 9 WVW
[1994]d.d. 8 augustus 2020 blijkt dat op 8 augustus 2020 aan de verdachte is medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard, dat de verdachte kennis heeft genomen van de aangekruiste zinnen in dat proces-verbaal en dat hij daarbij heeft volhard. Onder die aangekruiste zinnen viel ook de zin dat de verdachte is medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. Verder volgt uit het proces-verbaal artikel 9 WVW
[1994]d.d. 19 november 2020 dat de verdachte op 5 november 2020 bestuurder was van een personenauto.
Het hof stelt vast dat voor een veroordeling ter zake van artikel 9, tweede lid, WVW 1994 is vereist dat de verdachte ten tijde van het (doen) besturen weet of redelijkerwijs moet weten dat zijn rijbewijs, voor de desbetreffende categorie, ongeldig is verklaard. Deze wetenschap is niet louter afhankelijk van de kennisname van het besluit dat het rijbewijs ongeldig is verklaard, dat per aangetekende brief aan de verdachte is toegestuurd, zoals de verdediging stelt en waarvan de ontvangst door de verdachte wordt ontkend. Nu aan de verdachte op 8 augustus 2020 is medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard, dit in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal is vastgelegd, de verdachte kennis heeft genomen van de aangekruiste zinnen in dat proces-verbaal en hij daarbij heeft volhard, is het hof van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat de verdachte op 5 november 2020 een motorrijtuig heeft bestuurd, terwijl hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals in de bewezenverklaring is vermeld.”
Het juridisch kader
2.7
Art. 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994 luidt:
“Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen.”
2.8
De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest van 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146,
NJ2019/454, m.nt. W.H. Vellinga de eisen die worden gesteld aan de bewijsvoering ter zake van art. 9 lid 2 WVW 1994 op een rijtje gezet. De Hoge Raad heeft in dat verband het volgende overwogen:
“2.4.2. Om tot een bewezenverklaring van een op art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. art. 3:40 en 3:41 Awb respectievelijk art. 124, derde lid, en 132, vierde lid, WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.
2.4.3.
In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.
2.4.4.
In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124, vierde lid, onderscheidenlijk art. 132, vijfde lid, WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat wordt geïllustreerd door het overzicht van de rechtspraak in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.1 tot en met 10.6. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.”
De bespreking van het middel
2.9
De steller van het middel concentreert zich op de eis dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig “wist” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dat is niet helemaal onbegrijpelijk, omdat door de Hoge Raad in veel zaken op dit punt wordt gecasseerd. [2]
2.1
In de onderhavige zaak blijkt uit de bewijsvoering van het hof dat het CBR bij besluit van 29 januari 2020 het rijbewijs van de verdachte met ingang van 5 februari 2020 ongeldig heeft verklaard vanwege zijn drugsgebruik, waardoor hij niet meer mocht rijden (bewijsmiddelen 1 en 4). Niet blijkt dat dit besluit de verdachte daadwerkelijk heeft bereikt. In zoverre heeft de steller van het middel een punt. Zoals het hof terecht overweegt, is een dergelijke vaststelling echter geen noodzakelijke voorwaarde voor het bewijs dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Er kunnen namelijk ook andere omstandigheden zijn waaruit dat blijkt. [3] Het komt mij voor dat tot die omstandigheden ook gerekend kan worden een in een op ambtseed/-belofte opgemaakt proces-verbaal vastgelegde mededeling van een politiefunctionaris aan de verdachte dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard.
2.11
Uit een voor het bewijs gebruikt proces-verbaal van de politie d.d. 8 augustus 2020 (bewijsmiddel 2) blijkt dat de verdachte op die dag door [verbalisant 1] persoonlijk en ondubbelzinnig op de hoogte is gesteld van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en hij in elk geval vanaf dat moment heeft geweten van die ongeldigverklaring. Vervolgens heeft de verdachte op 5 november 2020 toch een auto bestuurd (bewijsmiddel 3).
2.12
Ik concludeer dat uit de bewijsvoering van het hof wel degelijk de in het middel betwiste wetenschap van de verdachte kan worden afgeleid. De bewezenverklaring is derhalve toereikend gemotiveerd.
2.13
De klacht dat het hof in strijd met art. 6 EVRM het proces-verbaal van 8 augustus 2020 tot het bewijs heeft gebezigd, omdat dat stuk volgens de steller van het middel – die de verdachte ook in hoger beroep heeft bijgestaan – niet aan het dossier in eerste aanleg of in hoger beroep is toegevoegd, mist feitelijke grondslag. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 september 2022 blijkt immers dat de advocaat-generaal bij het hof aan het dossier heeft toegevoegd het “procesdossier van de politie-eenheid Rotterdam, District Zuid-Holland-Zuid, Basisteam Lek en Merwede, registratienummer PL1700-2020255884, gesloten op 6 september 2020”. Zoals gezegd is aan dat politiedossier als bijlage gehecht een kopie van het proces-verbaal van 8 augustus 2020 (zie randnr. 2.5). De voorzitter van het hof heeft de inhoud van het dossier van de politie-eenheid Rotterdam op de terechtzitting met de verdachte besproken en daarbij medegedeeld dat blijkens dat dossier de verdachte op 8 augustus 2020 is aangehouden voor het besturen van een auto, terwijl zijn rijbewijs ongeldig is verklaard, aan de verdachte die ongeldigverklaring is medegedeeld en de verdachte daarvan kennis heeft genomen. De verdachte en zijn raadsman hebben hierop gereageerd en de raadsman heeft bij zijn pleidooi ook verwezen naar dit dossier. Voorts heeft de raadsman aangegeven dat (het dossier met betrekking tot) het ten laste gelegde feit voldoende is besproken en dat alle stukken in het dossier die daarop betrekking hebben, bekend zijn en als volledig voorgehouden kunnen worden beschouwd. Van een situatie waarin het hof een proces-verbaal tot het bewijs heeft gebezigd dat geen onderdeel heeft uitgemaakt van het procesdossier is derhalve geen sprake.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep op 3 oktober 2022 tot aan deze conclusie meer dan twee jaren zijn verstreken, zodat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in cassatie is overschreden. Gelet op de opgelegde gevangenisstraf van twee weken, kan de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. [4]
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De kwalificatie luidt: “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”.
2.Zie hierover de conclusie van A-G Harteveld, randnrs. 10.1-10.8, vóór HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146,
3.HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146,
4.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,