ECLI:NL:PHR:2025:572

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
23/00494
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het bewerken van cocaïne met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1982, veroordeeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor het medeplegen van het opzettelijk bewerken van cocaïne. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 57 maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest. De zaak heeft betrekking op een incident dat plaatsvond op 19 mei 2019, waar de verdachte samen met anderen in een loods aanwezig was waar cocaïne werd bewerkt. De politie vond op dat moment 15.260 gram cocaïne in de loods, wat duidt op een georganiseerde drugshandel. De verdediging heeft cassatie ingesteld, met twee middelen: een falende bewijsklacht en een klacht over de strafoplegging. Het hof heeft de bewijsvoering en de betrokkenheid van de verdachte als voldoende onderbouwd beschouwd. De verdediging voerde aan dat de straf niet in overeenstemming was met de jurisprudentie en dat er onvoldoende rekening was gehouden met persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft echter geoordeeld dat de ernst van het delict en de betrokkenheid bij een organisatie voor de drugshandel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. De redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf met drie maanden. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 57 maanden, met aftrek van voorarrest.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/00494

Zitting20 mei 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 9 februari 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.", veroordeeld tot 57 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. [1]
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 23/00583 en 24/03874. In de zaak 23/00583 zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en M.F.M. Geeratz, advocaat in Venlo, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.1
Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring.
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“zij op 19 mei 2019 te [plaats], gemeente [...], tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft bewerkt 15.260 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
2.3
Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:

Bewijsoverwegingen
Op grond van de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat op 19 mei 2019 in de loods aan de [a-straat 1] te [plaats] een productieplaats voor het bewerken van cocaïne is aangetroffen en dat dit bewerkingsproces die dag gaande was. De loods was volgens het LFO immers ingericht om op grote schaal cocaïne te bewerken (versnijden) dan wel om cocaïne terug te winnen uit een dragermateriaal en zowel kort voor als op het moment dat de loods door de politie werd betreden was er een sterke (chemische) lucht in de loods aanwezig, door [betrokkene 1] omschreven als de kenmerkende geur die past bij het bewerken van cocaïne. Daarnaast overweegt het hof dat er op diverse plekken cocaïne is aangetroffen onder omstandigheden die passen bij de vierde stap van het bewerkingsproces. Zo zijn er een groot aantal witte blokken aangetroffen die grotendeels (reeds) voorzien waren van een logo, bevond een blok zich in een magnetron en werd er nog vochtige cocaïne in een persmal aangetroffen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat een aantal verdachten zich urenlang in de loods heeft begeven. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] en hij omstreeks 12.30 uur bij de loods zijn aangekomen. Dit tijdstip wordt ondersteund door het feit dat een telefoon die vermoedelijk bij [medeverdachte 1] in gebruik was om 12.46 uur een mobiele mast heeft aangestraald die dekking geeft in een gebied waarin de loods zich bevindt. Daarnaast acht het hof bewezen dat ook [verdachte] en [medeverdachte 3] gedurende die periode in de loods zijn geweest. [verdachte] heeft namelijk verklaard dat [medeverdachte 3] en zij zijn opgehaald door twee personen met een niet-Nederlands uiterlijk in een zwarte vierdeursauto. Zij dacht dat [medeverdachte 2] een van deze personen was. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben allebei een licht getinte huidskleur. De auto van [medeverdachte 2] is een zwarte Volkswagen Polo met vier deuren. Zij hebben voorts allebei verklaard dat zij de loods na aankomst niet meer hebben verlaten. Bovendien hebben zowel [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] enerzijds als [verdachte] anderzijds verklaard dat de auto waarin zij zaten/zat de loods is ingereden. Tot slot heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij [verdachte] en [medeverdachte 3] de gehele periode dat hij in de loods was, heeft gezien. Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof bewezen dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] degenen zijn geweest die [verdachte] en [medeverdachte 3] hebben opgehaald en naar de loods hebben gebracht. De politie is omstreeks 18.00 uur bij de loods gearriveerd waarna omstreeks 18.20 uur de zwarte personenauto met onder andere [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] uit de loods is gevlucht en [verdachte] en [medeverdachte 3] in de loods werden aangehouden. Het hof stelt vast dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [verdachte] die dag dus ruim vijf uren in de loods hebben verbleven terwijl op dat moment cocaïne in die loods werd bewerkt.
(…)
In de loods is totaal ruim 15 kilo cocaïne aangetroffen. Het is naar het oordeel van het hof een feit van algemene bekendheid dat een dergelijke hoeveelheid cocaïne een grote geldwaarde vertegenwoordigt en dat bij het bewerkingsproces (de cocaïnewasserij) meerdere mensen betrokken zijn die er alles aan zullen doen om dit proces aan het zicht van de buitenwereld te onttrekken. Gelet op de grote risico’s die met het bekend worden van de productieplaats gepaard gaan moeten - buiten de betrokkenen - immers zo min mogelijk mensen op de hoogte zijn van wat er in de loods plaatsvindt. Naar het oordeel van het hof is een loods waarin een dergelijk proces plaatsvindt dan ook bij uitstek een plek waar geen willekeurige (onwetende) personen worden toegelaten die daar vervolgens langere tijd uitsluitend verblijven maar verder part noch deel aan het productieproces hebben, maar enkel personen die daarbij een wezenlijke rol vervullen en te vertrouwen zijn.
Daarnaast stelt het hof vast dat de cocaïne en de chemicaliën/goederen die bij het bewerkingsproces werden gebruikt over de gehele loods verspreid aanwezig waren en veelal open en bloot in het zicht lagen. Zo lagen er blokken cocaïne op de salontafel in de kantine, in een deels open droogkast, in een magnetron en in een persmal en bevonden de bewerkingsruimte (vol met daarvoor bestemde goederen) en droogkast zich in de open ruimte van de loods. Daarnaast hing er in de loods een zodanige chemische lucht dat die lucht door een openstaande deur van buitenaf kon worden geroken.
Voorts stelt het hof vast dat toen de politie arriveerde (en zich kenbaar maakte) geen van de (aanwezige) verdachten de deur opende of anderszins gehoor gaf aan de oproepen van de politie, hetgeen er op duidt dat zij iets te verbergen hadden.
Ten aanzien van de betrokkenheid van [verdachte] komt daar in het bijzonder nog het volgende bij. In een vuilniszak in het open gedeelte van de loods (waar het bewerkingsproces plaatsvond) is een flesje drinken aangetroffen met daarop een DNA-spoor overeenkomend met het DNA van [verdachte]. Verder heeft [verdachte] zich in de loods ontdaan van haar ringen, welke zij op het dressoir in de kantine (in dezelfde ruimte waar twee blokken van totaal 2 kilo cocaïne in het zicht lagen) had achtergelaten. Een dergelijke handeling past naar het oordeel van het hof bij het verrichten van werkzaamheden bij het bewerkingsproces. Tot slot merkt het hof op dat [verdachte] eerder in Spanje is veroordeeld ter zake van het vervoeren van cocaïne en dat zij dus bekend mag worden verondersteld met deze drugs dan wel de bestemming van de goederen die zich in de loods bevonden en het verboden karakter daarvan.
Nu de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, naar het oordeel van het hof op zichzelf genomen redengevend zijn voor het bewijs van het tenlastegelegde medeplegen van het bewerken van cocaïne, mag van de verdachte verlangd worden dat zij een die redengevendheid ontzenuwende verklaring geeft.
[verdachte] heeft dienaangaande allereerst ontkend iets van doen te hebben gehad met de bewerking van de drugs. Zij heeft verklaard dat zij slechts ongeveer één uur in de loods aanwezig is geweest, dat zij uitsluitend in de kantine aanwezig is geweest en verder niets heeft gezien, gemerkt of gedaan. Over de reden waarom zij in de loods was heeft zij wisselend verklaard: als vertaler voor de [medeverdachte 3] of als zijn ‘meisje’. Verder verklaarde zij in eerste instantie dat ze niet wist wat [medeverdachte 3] in de loods deed toen zij daar samen met hem was, maar later dat hij daar was om auto's te kopen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [verdachte] in het geheel geen verklaring meer willen geven.
Het hof is van oordeel dat [verdachte] hiermee geen redelijke, de vorenbedoelde redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Het hof hecht geen geloof aan de hiervoor genoemde verklaring, reeds niet omdat deze op geen enkele wijze is onderbouwd en op diverse punten wordt weerlegd door de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen.
Voorts heeft [verdachte] heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor haar urenlange aanwezigheid in de loods, de aanwezigheid van een DNA-spoor overeenkomend met haar DNA op een flesje drinken in de ruimte waar het productieproces plaatsvond en de omstandigheid dat zij haar ringen in de loods heeft afgedaan.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, rechtvaardigen derhalve geen andere conclusie dan dat er sprake was van een gezamenlijke uitvoering van het bewerken van cocaïne door een groep personen, bestaande uit in elk geval [medeverdachte 3] , [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [verdachte] is komen vast te staan.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, op de wijze zoals bewezen is verklaard.”
2.4
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de bewijsvoering van het hof niet redengevend is voor de betrokkenheid van de verdachte bij (alle) in de loods aangetroffen cocaïne. [2]
2.5
Het hof heeft vastgesteld dat op 19 mei 2019 in de loods aan de [a-straat 1] te [plaats] een productieplaats voor het bewerken van cocaïne is aangetroffen en dat dit bewerkingsproces die dag gaande was. In dat verband heeft het hof onder meer vastgesteld dat in alle ruimtes in de loods, door het hof aangeduid als ruimte A, ruimte B1, B2 en B3 en C, een grote hoeveelheid wit poeder werd aangetroffen, al dan niet in de vorm van blokken en brokken. Bij elkaar opgeteld bedroeg de totale hoeveelheid aangetroffen cocaïne 15.260 gram. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat in de loods diverse goederen zijn aangetroffen die gebruikt kunnen worden voor de terugwinning/bewerking van cocaïne. Het hof heeft verder vastgesteld dat volgens de politie bij het betreden van de loods een sterke chemische lucht aanwezig was, die wordt omschreven als de kenmerkende geur die past bij het bewerken van cocaïne.
2.6
In verband met de betrokkenheid van de verdachte bij het (in vereniging) bewerken van de cocaïne heeft het hof vastgesteld:
(i) dat zij (op de dag van ontdekking) samen met in elk geval drie medeverdachten ruim vijf uur in de loods aanwezig is geweest, terwijl op dat moment cocaïne in de loods werd bewerkt;
(ii) dat in een vuilniszak in het open gedeelte van de loods, waar het bewerkingsproces plaatsvond, een flesje drinken is aangetroffen met daarop een DNA-spoor dat overeenkomt met het DNA van de verdachte;
(iii) dat een loods waar een bewerkingsproces van cocaïne plaatsvindt bij uitstek een plek is waar geen willekeurige (onwetende) personen worden toegelaten die daar vervolgens langere tijd uitsluitend verblijven maar verder part noch deel aan het productieproces hebben, maar enkel personen die daarbij een wezenlijke rol vervullen en te vertrouwen zijn;
(iv) dat de verdachte zich heeft ontdaan van haar ringen, welke handeling past bij het verrichten van werkzaamheden bij het bewerkingsproces.
2.7
Het hof heeft geoordeeld dat deze feiten en omstandigheden op zichzelf genomen redengevend zijn voor het bewijs van het tenlastegelegde medeplegen van het bewerken van cocaïne. En dat de verdachte geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven.
2.8
Het hof heeft vervolgens geoordeeld en kunnen oordelen dat deze feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat er sprake was van een gezamenlijke uitvoering van het bewerken van cocaïne door een groep personen, bestaande uit in elk geval de verdachte en drie medeverdachten die naar de vaststelling van het hof op die dag ook geruime tijd in de loods aanwezig zijn geweest. Het daarop gebaseerde oordeel dat de verdachte tezamen en in vereniging 15.260 gram cocaïne heeft bewerkt, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.9
Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

3.1
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inzake de strafoplegging zonder daarvoor in het bijzonder de redenen op te geven.
3.2
De pleitnota houdt voor zover van belang in:
“Strafmaat
Het speerpunt voor de verdediging is en blijft de strafmaat. Want zoals gezegd cliënte wil na de uitspraak van uw hof verder met haar leven en hoopt die kans te krijgen. Daar wil ik uw tijd wel voor gebruiken.
In de ogen van de verdediging is er namelijk voldoende ruimte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen langer dan reeds ondergane voorarrest. Dit standpunt is gebaseerd op de volgende punten –
Ad 1) Straf niet in overeenstemming jurisprudentie
- Ad 2) Uitgangspunten rechtbank LOVS richtlijnen onjuist
Ad 2a) Organisatie
Ad 2b) Geen 50% bij recidive
- Ad 3) Onvoldoende rekening gehouden met overige persoonlijke omstandigheden
- Ad 4) Vormverzuim is niet meegenomen in strafmaat.
(…)
Ad 2a) Gebruik LOVS oriëntatiepunten
Hoeveelheid 15 kilo LOVS rechtbank enkel en alleen gekeken naar LOVS, daarbij onvoldoende duidelijk gemaakt waarom van organisatie wordt uitgegaan en vervolgens recidive - in de ogen van de verdediging onterecht - als strafverzwaring van 50% genomen.
Categorie 2: organisatie Betreft daders die enige rol in de organisatie spelen, als regelmatige koerier, controller of afhaler.
De volgende factoren kunnen een bijzondere rol spelen bij de straftoemeting:
- plaats in de smokkelorganisatie
- duur van de betrokkenheid bij de organisatie - omvang van de partij(en)
- geraffineerdheid van het transport
- betrokkenheid bij de productie
- het betrekken van anderen bij de smokkel (vrienden, familie)
- recidive, althans een zodanig reispatroon dat herhaling voldoende aannemelijk is
- hebzucht is de voornaamste beweegreden
Conclusie
De rechtbank heeft op geen enkel moment in het vonnis aandacht besteed aan deze punten. Maar in de 40 maanden van bewerken is al verdisconteerd dat er enige vorm van organisatie is. Je kan eigen onmogelijk dit soort hoeveelheden verweren zonder dat er iets is dat als organisatie is. Er moeten voorbereidingen worden getroffen, processen worden doorlopen, aanvoer en vervoer worden geregeld. Het wordt pas strafverzwarend als er nog meer is dan er het standaard gedeelte. Vandaar ook deze expliciete passage in de LOVS-oriëntatiepunten.
(…)
Ad 3) Overige omstandigheden die de strafmaat raken
Naar zaken zoals rol, duur, gevolgen van onrechtmatig verblijf, aard van de Spaanse zaak en detentie, en detentieomstandigheden voor buitenlanders in Nederland heeft de rechtbank in het geheel niet gekeken. En naar datgene dat er gebeurd is na het vonnis heeft de rechtbank uiteraard niet kunnen kijken maar ga ik uw gerechtshof wel verzoeken te doen. We zijn immers inmiddels alweer bijna 4 jaar verder. Dat tijdsverloop hoort ook een rol te spelen bij de strafmaat. Detentie Spanje ging om een zaak betreffende 200 gram cocaïne. Hier in Nederland staan daar gevangenisstraffen op tussen 2 en 4 maanden. In Spanje anders tegen aangekeken en dus jaren gevangenisstraf en ook als first offender en daar géén voorwaardelijk deel. De rechtbank nam recidive in haar nadeel mee, maar juist dat straffen daar hoger en mevrouw geen voorwaardelijk deel heeft gekregen zou reden kunnen zijn dat juist mitigerend te beschouwen. Daarnaast heeft de rechtbank geen aandacht besteed aan de omstandigheid dat detentie in een vreemd land als extra zwaar wordt ervaren.
- Detentie in buitenland altijd als extra zwaar gezien.
- Cliënte spreekt de taal niet en kan dus niet zoals andere gevangenen contacten leggen met mensen om zich heen.
- Terwijl medeverdachten in detentie wel bezoek kunnen ontvangen is dat feitelijk voor cliënte onmogelijk. Het sociaal isolement is enorm. Naasten en familie zijn gewoonweg niet in de buurt.
In totaal 2 jaar 11 maanden 22 dagen, ofwel 1088 dagen onder die omstandigheden vastgezeten.
Specifiek voor mevrouw komt daar nog bij dat haar moeder is overleden in augustus 2021 en zij tot op heden nog geen afscheid heeft kunnen nemen van haar moeder. Stukken zijn tijdens de laatste raadkamer ingebracht.
Vervolgens geschorst met toch redelijk specifieke omstandigheden. Geschorst terwijl ze geen rechtmatig verblijf heeft. Zij heeft zich desondanks aan alle strenge voorwaarden gehouden. Meldplicht, verschijnen op elke oproep.
Zij had haar paspoort toen ze de gevangenis uitliep. Deze heeft zij zelf ingeleverd. Zij had gewoon het land kunnen verlaten. Dat alles heeft zij niet gedaan. Zij is vandaag hier bij uw gerechtshof, heeft zich aan alle voorwaarden gehouden en is niet meer in aanraking gekomen met justitie.
Ze heeft gemeente om hulp gevraagd, hulp was niet mogelijk.
Gerechtshof om wijziging gevraagd, gelukkig gelukt. [verdachte] heeft dan ook alles eraan gedaan om haar leven onder die omstandigheden zo goed mogelijk vorm te geven, door toch in het dagelijks leven wat dingen aan te pakken. Ik verzoek uw gerechtshof daar in positieve zin rekening mee te houden.
Betekend echter wel dat vrijheidsbeneming tot op de dag van vandaag voelbaar is en feitelijk gezien ook bestaat. In begin bestaand uit voorarrest met beperkingen, later gewoon voorarrest, later geschorst onder vrijheidsbeperkende omstandigheden. Mevrouw kan immers geen kant op. Dat wil ze wel, ze wil verder met haar leven en hopelijk na de uitspraak van uw gerechtshof deze zaak achter zich laten. Daar gaat het haar om.
Omdat ze geen rechtmatig verblijf heeft, komt mevrouw niet in aanmerking voor de Vl-regeling. Dus daar waar de medeverdachten na 4 jaar vrij zouden komen, geldt dat voor mevrouw niet. Rechters in raadkamer merkten tijdens die behandeling nog op dat als mevrouw niet was geschorst haar straf er bijna op zat. Een begrijpelijk te maken vergissing maar onjuist. Ik kan niet vaststellen of de rechtbank hier rekening mee heeft gehouden, maar verzoek uw gerechtshof hier expliciet rekening mee te houden.
Tot slot verwijst de A-G in het requisitoir naar de OM-richtlijnen. Ook die gaan uit van 3 jaar en bij recidive-maatwerk. Dit sterkt de verdediging in de overtuiging dat de hoogte van de opgelegde straf in opgemelde zaak te hoog is.
(…)
Conclusie strafmaat
Gelet op hetgeen ik heb genoemd, acht de verdediging meer dan voldoende ruimte aanwezig om een straf op te leggen waarbij cliënte niet meer terug de gevangenis in hoeft en een kans krijgt haar leven op te bouwen. Voorstel verdediging is gevangenisstraf conform voorarrest en het overige deel voorwaardelijk. Ook omdat als het voor mevrouw wel mogelijk zal blijken hier in Nederland een bestaan op te bouwen dan zal daar voorwaardelijk deel een goede stok achter de deur zijn.”
3.3
Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende strafmaatoverweging opgenomen:
“Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk bewerken van cocaïne. Het is algemeen bekend dat het gebruik van cocaïne schadelijk is voor de gezondheid van de gebruikers. Bovendien gaan overtredingen van de Opiumwet vaak gepaard met andere vormen van zware criminaliteit. Daarnaast wordt het chemisch afval dat ontstaat bij de bewerking veelal illegaal gedumpt, hetgeen zeer schadelijk is voor het milieu. Voorts wijst het hof op de vele risico’s die gepaard gaan met het opslaan en bewerken van diverse benodigde chemicaliën, zoals brand- en ontploffingsgevaar en het vrijkomen van giftige stoffen. Kennelijk heeft de verdachte deze gevaren op de koop toegenomen, althans heeft zij zich daardoor niet laten weerhouden. De verdachte heeft zich beziggehouden met deze illegale activiteiten kennelijk om extra inkomsten te verwerven, zonder rekening te houden met de negatieve effecten voor anderen en de samenleving. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de hiervoor beschreven ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Voor wat betreft de hoogte van de gevangenisstraf heeft het hof gelet op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid, ten aanzien van het bewerken van harddrugs. De LOVS-oriëntatiepunten hanteren voor overtreding van artikel 2 onder B van de Opiumwet bij een hoeveelheid tussen de 10 en 20 kilo een gevangenisstraf van 40 maanden, die wordt verhoogd tot 50 maanden bij een georganiseerd verband. Van dat laatste is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval sprake.
Het hof heeft bij de straftoemeting meegewogen dat zij, blijkens een haar betreffend uittreksel uit het European Criminal Records Information System (ECRIS) Spanje d.d. 20 april 2020, in Spanje eerder ter zake van een soortgelijk strafbaar feit is veroordeeld tot een forse gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en 2 maanden. Met die veroordeling in Spanje, zijnde een lidstaat van de Europese Unie, houdt het hof ten nadele van de verdachte rekening, aangezien deze eerdere veroordeling haar er kennelijk niet van heeft kunnen weerhouden om zich opnieuw aan een dergelijk feit schuldig te maken.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 60 maanden (5 jaren), met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, in beginsel passend en geboden.
Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn het volgende.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Namens de verdachte is op 6 juli 2020 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 9 februari 2023 - en derhalve niet binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep - arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee met ongeveer 15 maanden overschreden. Deze overschrijding is niet aan de verdediging toe te rekenen.
Het hof zal de op te leggen gevangenisstraf gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn met 3 maanden matigen. Het hof zal de verdachte derhalve veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 57 maanden, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.”
3.4
Met betrekking tot de strafmotivering merk ik op dat de strafrechter beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Binnen de grenzen die de wet stelt, is de feitenrechter vrij “in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht”. De Hoge Raad stelt zich terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing met betrekking tot de straftoemeting toereikend is. [3]
3.5
Ingeval door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt – dat wil zeggen een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht – is ingenomen inzake de strafmaat of strafmodaliteit dient de rechter ingeval hij afwijkt van dit standpunt in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. [4] Of van een dergelijk standpunt sprake is, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. Als de verdachte in cassatie klaagt over schending van het hier bedoelde motiveringsvoorschrift van art. 359 lid 2 Sv, zal in het cassatiemiddel met voldoende precisie moeten worden aangeduid op welk met argumenten onderbouwd standpunt de klacht het oog heeft. [5] Bij verweren die op de straftoemeting zien, is niet al te snel sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
3.6
De Hoge Raad heeft in dit verband in een arrest van 5 juli 2022 overwogen dat:
“3.5.4 Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.” [6]
3.7
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de verdachte een straf op te leggen die niet een langere vrijheidsbeneming meebrengt dan zij reeds heeft ondergaan. Daartoe is, voor zover in cassatie van belang, aangevoerd dat de rechtbank bij het hanteren van de LOVS-afspraken ten onrechte is uitgegaan van de categorie ‘organisatie’, - kort gezegd -omdat bij dit soort hoeveelheden altijd sprake is van een bepaalde mate van organisatie en het pas strafverzwarend is als er nog meer is dan het standaard gedeelte. De raadsman heeft verder in verband met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte aangevoerd dat detentie in Nederland voor de verdachte als extra zwaar wordt gezien, dat zij de taal niet spreekt en dus geen contact kan leggen met mensen om haar heen in de gevangenis, dat voor de verdachte, anders dan voor de medeverdachten, het ontvangen van bezoek in detentie vrijwel onmogelijk is en dat zij niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling omdat ze geen rechtmatig verblijf heeft.
3.8
Door de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 57 maanden is het hof afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging. In de motivering van de strafoplegging heeft het hof in het bijzonder betrokken de aard en de ernst van het door de verdachte begane misdrijf. Het hof heeft in dat verband gewezen op de omstandigheid dat overtreding van de Opiumwet vaak gepaard gaat met andere vormen van zware criminaliteit, dat het chemisch afval dat ontstaat bij de bewerking vaak illegaal wordt gedumpt hetgeen zeer schadelijk is voor het milieu en het risico op brand- en ontploffingsgevaar en het vrijkomen van giftige stoffen bij het opslaan en bewerken van diverse benodigde chemicaliën. Het hof heeft voorts in aanmerking genomen dat de verdachte eerder is veroordeeld in Spanje wegens een soortgelijk delict en dat sprake is van een ‘organisatie’ als bedoeld in de LOVS-oriëntatiepunten, hetgeen strafverzwarend meeweegt.
3.9
Wat deze organisatie betreft, volgt uit de bewijsoverwegingen van het hof dat de verdachte deel uitmaakte van een groep personen die in ieder geval bestond uit de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , terwijl uit de overwegingen blijkt van ten minste nog één andere mededader. Zij hebben cocaïne gewonnen uit materiaal dat hen kennelijk ter beschikking was gesteld. Dat hebben zij gedaan in een loods die speciaal daarvoor was ingericht met apparatuur. Dit resulteerde in een opbrengst van een hoeveelheid cocaïne van ten minste 15 kg. Kennelijk heeft het hof op grond hiervan geoordeeld dat de verdachte heeft gehandeld binnen een organisatie als bedoeld in de oriëntatiepunten van het LOVS en daarmee ligt de verwerping van het door de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt besloten in deze overwegingen.
3.1
Het hof heeft dan ook toereikend tot uitdrukking gebracht waarom niet kan worden volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest, en dat de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.
3.11
Het tweede middel faalt.

Afronding

4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende formulering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar sinds het instellen van het cassatieberoep is verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 20-001347-20.
2.In het middel wordt gesproken over schending het bewijsminimumvoorschrift van art. 342 lid 2 Sv. Dit komt echter in de toelichting niet terug, terwijl ik ook niet zie dat de bewezenverklaring grotendeels berust op de verklaring van één getuige.
3.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, rov. 3.4-3.5.4, en HR 19 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1472, rov. 2.3.2.
4.HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3376, rov. 2.3.
5.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, rov. 3.8.1.
6.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975.