2.3Ter zitting van 18 oktober 2024 heeft de raadsvrouw een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Die pleitnota houdt in:
“V. Ne bis in idem (artikel 9 lid 1 onderdeel c en d UW; artikel 9 lid 2 en lid 4
EUV; artikel 54 en artikel 57 SUO)
25. Het uitleveringsverzoek maakt melding van het feit dat cliënte op 10 april 2019 met ongeveer 46 kilogram MDMA tabletten en 27 kilogram MDMA-kristallen in haar auto tijdens een politiecontrole na binnenkomst in Duitsland werd aangehouden en gearresteerd, hetgeen een einde zou hebben gemaakt aan haar activiteiten en dat zij voor deze ene koerierstrip in Duitsland (door het Landgericht Kleve) bij onherroepelijk vonnis van 22 oktober 2019 (het uitleveringsverzoek rept ten onrechte van 22 november 2019) veroordeeld is tot een reeds uitgezeten gevangenisstraf van zeven jaar. Ze zou blijkens het uitleveringsverzoek echter nog niet strafrechtelijk zijn vervolgd voor alle tot nu toe aan het licht gekomen voordien uitgevoerde 15 transportritten naar Zwitserland.
26. In de justitiële documentatie van cliënte, zoals opgenomen in het dossier, staat echter bij de vermelding van het Duitse vonnis als pleegperiode t/m 10 april 2019 vermeld, hetgeen impliceert dat cliënte in Duitsland reeds berecht is ter zake de in het Zwitserse uitleveringsverzoek genoemde koeriersdiensten over de periode voorafgaand aan 10 april 2019.
27. Cliënte heeft ook aldoor in de veronderstelling verkeerd dat zij in Duitsland voor alle koeriersdiensten genoemd in het uitleveringsverzoek én het transport van 10 april 2019 is berecht. Zij is ter gelegenheid van de strafrechtelijke procedure in Duitsland immers ook over de transporten die vóór 10 april 2019 zouden hebben plaatsgevonden gehoord, evenals de medeverdachte [medeverdachte] .
28. De aanhouding van cliënte in de onderhavige zaak en de tekst van het uitleveringsverzoek kwam voor haar dan ook zeer onverwachts en als een schok. Ter illustratie: blijkens het pv van voorgeleiding aan de hulpovj, d.d. 27 februari jl., had zij toen een blackout. Een dag later verklaarde zij blijkens het pv van voorgeleiding aan de ovj, d.d. 28 februari jl., geconfronteerd met het uitleveringsverzoek: ‘Ik heb de straf daarvoor al deels in Duitsland en deels in Nederland uitgezeten.’
29. In het als productie 2 overgelegde Duitse vonnis staat onder kopje II ‘Bevindingen met betrekking tot de zaak’ na te lezen dat ter zitting gesproken is over de 14 transporten van cliënte en [medeverdachte] in de periode vóór het transport van 10 april 2019, waarbij door de (Duitse) rechtbank geconstateerd wordt, dat de inhoud van de getransporteerde pakketten in de periode vóór 10 april 2019 in het kader van de behandeling ter terechtzitting niet vastgesteld kon worden. De rechtbank voegt hier aan toe, dat deze ook geen onderdeel uitmaken van de aanklacht.
30. Ter toelichting hierop mailt de Duitse advocaat van cliënte, [betrokkene 1] , dat het Duitse opsporingsonderzoek geen betrouwbaar bewijs heeft opgeleverd dat aantoont dat de eerdere reizen van cliënte en haar medeverdachte dienden voor het transport van [A]. De medeverdachte [medeverdachte] heeft volgens de Duitse advocaat tijdens het opsporingsonderzoek in Duitsland in antwoord op vragen hieromtrent altijd verklaard niet te weten van [A] transport tijdens die eerdere reizen. Daarom is volgens de Duitse advocaat in Duitsland geen strafvervolging geïnitieerd ten aanzien van die eerdere transporten (bijlage 7).
31. Dat roept om te beginnen de vraag op of de 15 transporten waarvan in het uitleveringsverzoek gerept wordt niet mede het transport van 10 april 2019 omvatten. In dat geval kan cliënte voor laatstgenoemd (15e) transport in ieder geval niet worden uitgeleverd wegens ne bis in idem. Derhalve is de tekst van het uitleveringsverzoek met betrekking tot de nauwkeurigheid van de vermelding van de tijd, waarop de feiten zijn begaan waarvoor uitlevering wordt gevraagd, evenmin genoegzaam en dient op dit punt aanvullende informatie te worden verstrekt door de Zwitserse autoriteiten, bij gebreke waarvan het uitleveringsverzoek ontoelaatbaar dient te worden verklaard. Ik verwijs (mutatis mutandis) naar het gestelde onder randnummers 21 t/m 24.
32. Belangrijker: voor de transporten die plaatsvonden vóór 10 april 2019 staat het ne bis in idem-beginsel eveneens in de weg aan uitlevering van cliënte aan Zwitserland. De Duitse rechter heeft zich daar blijkens het vonnis (bijlage 1) immers al over uitgelaten, te weten in dier voege dat de inhoud van de in de periode vóór 10 april 2019 getransporteerde pakketten niet vastgesteld kon worden. Op de terechtzitting zijn deze eerdere transporten aan de orde gesteld door de rechtbank en bovendien is naar die eerdere transporten in het Duitse opsporingsonderzoek ook onderzoek gedaan. Dat heeft echter onvoldoende bewijs opgeleverd om tot een aanklacht ter zake te leiden.
33. In een vrij recente uitspraak van het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) d.d. 13 oktober 2023over de uitleg van het ne bis in idem-beginsel zoals vervat in artikel 54 Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO), waarbij behalve de meeste EU-lidstaten ook Zwitserland partij is, zodat deze uitspraak niet alleen voor de rechterlijke autoriteiten in EU-landen maar ook voor de Zwitserse rechterlijke autoriteiten van belang is, gaat het Hof in op een door een Kroatische rechter gestelde prejudiciële vraag. De verwijzende rechter in die zaak wenst volgens het Hof te vernemen of artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van de beoordeling van de eerbiediging van het beginsel ne bis in idem enkel rekening moet worden gehouden met de feiten die zijn vermeld in de tenlastelegging die door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat is opgesteld en met de feiten in het dictum van het onherroepelijke vonnis dat in die andere lidstaat is gewezen, dan wel ook rekening moet worden gehouden met alle in de motivering van dat vonnis vermelde feiten, daaronder begrepen de feiten waarop de onderzoeksprocedure betrekking had maar die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen. Een situatie gelijk aan de situatie in de onderhavige uitleveringszaak.
34. Het Hof begint bij de beantwoording van genoemde vraag omtrent de uitleg van het ne bis in idem-beginsel zoals vervat in artikel 54 SUO met te stellen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof niet alleen rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen van een bepaling, maar ook met haar context en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt.
35. Blijkens de bewoordingen van artikel 54 SUO kan een lidstaat volgens het Hof een persoon niet vervolgen ter zake van dezelfde feiten als die waarvoor hij reeds bij onherroepelijk vonnis door een andere lidstaat is berecht, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van laatstgenoemde staat niet meer ten uitvoer kan worden gelegd. Voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem, zo vervolgt het Hof, moet zijn voldaan aan een tweeledige voorwaarde, namelijk dat er sprake is van een eerdere definitieve beslissing (‘bis’) en dat de eerdere beslissing en de latere vervolgingsmaatregelen of beslissingen betrekking hebben op dezelfde feiten (‘idem’).
36. Het Hof wijst erop dat in de bewoordingen van artikel 54 SUO geen gewag wordt gemaakt van voorwaarden ten aanzien van de factoren die in overweging moeten worden genomen bij het onderzoek van de vraag of de procedure die bij een rechterlijke instantie van een lidstaat aanhangig is, betrekking heeft op dezelfde feiten als de feiten in een eerdere procedure die met een onherroepelijke uitspraak in een andere lidstaat is afgesloten. Uit de bewoordingen van artikel 54 SUO kan dus niet worden afgeleid dat bij de beoordeling van de voorwaarde ‘idem’ uitsluitend rekening moet worden gehouden met de feiten die in het dictum van het vonnis zijn vermeld en dat de feiten die zijn vermeld in de motivering daarvan met het oog op die beoordeling niet in overweging mogen worden genomen.
37. Ten slotte komt het Hof tot de conclusie dat artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechterlijke instantie van de andere lidstaat eveneens rekening moet houden met de feiten die in de motivering van het vonnis in de eerste lidstaat zijn vermeld en met alle relevante informatie over de materiële feiten in de eerdere, met een definitieve beslissing afgesloten strafprocedure in de eerste lidstaat. Dat is volgens het Hof immers de enige uitlegging die het mogelijk maakt het doel van artikel 54 SUO te laten prevaleren boven procedurele of zuiver formele aspecten, die overigens per lidstaat kunnen verschillen. Aldus wordt een correcte toepassing van bedoeld verdragsartikel gewaarborgd, aldus het Hof.
38. Gezien vorenstaande, toegepast op deze zaak, verzoekt de verdediging uw rechtbank (primair) om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren wegens schending van het ne bis in idem-beginsel, dan wel (subsidiair) om de zaak aan te houden en de officier van justitie (hierna: ovj) de opdracht te geven de Zwitserse autoriteiten te vragen om aanvullende informatie te verstrekken omtrent het overleg dat (al dan niet) heeft plaatsgevonden tussen Zwitserland en Duitsland, op grond van artikel 57 SUO, over de materiële feiten die in de strafrechtelijke vervolging van cliënte in beide staten centraal staan resp. hebben gestaan en zo ja, welke informatie door de Duitse autoriteiten is verstrekt en op welke wijze die informatie in overweging is genomen bij de beoordeling van een eventuele schending van het ne bis in idem-beginsel door Zwitserland ten tijde van het formuleren van de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggende verdenking jegens cliënte en meer in het bijzonder of Zwitserland zich daarbij (al dan niet) bediend heeft van een nationale rechtspraktijk waarbij enkel rekening wordt gehouden met de informatie die is opgenomen in het dictum van het Duitse vonnis. Voor wat betreft dit subsidiaire punt zij opgemerkt, dat ten aanzien van de inspanningen die Zwitserland geleverd heeft om te voldoen aan het samenwerkingskader dat artikel 57 SUO geeft, en dat gemaakt is om te voorkomen dat het ne bis in idem-beginsel wordt geschonden, het uitleveringsverzoek eveneens niet genoegzaam is, aangezien bij gebrek aan genoemde informatie door de Nederlandse rechter niet beoordeeld kan worden of sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel door cliënte uit te leveren aan Zwitserland.”