3.2. De Rechtbank heeft de verzochte uitlevering ontoelaatbaar verklaard, en daartoe het volgende overwogen:
"4. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering
Uit een brief d.d. 3 november 2003 van de Minister van Justitie, gericht aan de Hoofdofficier van justitie te Maastricht, blijkt dat - conform het tussenvonnis d.d. 22 april 2003 - aanvullende informatie met betrekking tot het Belgische recht is verzonden. Deze informatie bestaat uit een aantal kopieën uit een - niet nader genoemd - commentaar op het Belgische recht inzake de verzetstermijn.
Tijdens de behandeling op 3 februari 2004 heeft de officier van justitie zich wederom op het standpunt gesteld dat het in casu een vervolgingsuitlevering betreft aangezien tegen het vonnis d.d. 30 januari 1996 van de Correctionele rechtbank te Brussel nog altijd verzet zou kunnen worden aangetekend door de opgeëiste persoon. De termijn waarbinnen verzet kan worden aangetekend zou nog niet zijn verstreken aangezien het vonnis nog niet aan de opgeëiste persoon is betekend. Daarom acht de officier van justitie het uitleveringsverzoek toelaatbaar.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft hier tegen ingebracht dat de verzetstermijn is aangevangen op het moment dat cliënt in het kader van deze uitleveringsprocedure op de hoogte is gebracht van (de betekening van) het vonnis d.d. 30 januari 1996 van de correctionele rechtbank te Brussel. Cliënt heeft namelijk reeds in augustus 2002 de stukken met betrekking tot deze uitlevering, waaronder genoemd vonnis, met de raadsman besproken. Daardoor - zo heeft de raadsman bepleit - is de verzetstermijn gaan lopen en (inmiddels) verstreken, waardoor het vonnis onherroepelijk is geworden en de uitlevering (niet langer) een vervolgings- maar een executie-uitlevering betreft, reden waarom de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende. Blijkens de kopieën, gevoegd bij de hierboven genoemde brief d.d. 3 november 2003 van de Minister van Justitie, waarin een commentaar op het Belgische recht wordt gegeven, begint - indien een verstekvonnis niet aan de persoon van de beklaagde is betekend - een buitengewone termijn van 15 dagen waarbinnen verzet kan worden aangetekend vangt aan op het moment dat de beklaagde kennis heeft gekregen van de betekening van de verstekbeslissing (nr. 2017, 2020 van dit commentaar). Voorts blijkt uit dit commentaar (nr. 2021) dat kennis krijgen van de betekening van de verstekbeslissing een feitelijke aangelegenheid is. Uit de door de raadsman overgelegde producties behorende bij zijn pleitnota van de zitting d.d. 8 april 2003, blijkt dat de opgeëiste persoon op een tijdstip enige jaren voor het verzoek van de
officier van justitie d.d. 7 augustus 2002 feitelijk op de hoogte is gebracht van de betekening van het vonnis d.d. 30 januari 1996 van de Correctionele rechtbank te Brussel. De rechtbank verwijst in dit kader naar de brief van [betrokkene 1] d.d. 23 februari 1996 en de brief van [betrokkene 2] d.d. 22 april 1996 (productie 1 en 4 van genoemde pleitnota) waaruit de rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon geruime tijd voor dat het uitleveringsverzoek door het Koninkrijk België werd gedaan, op de hoogte is gebracht van de betekening van het bovengenoemd vonnis. Daarom moet worden aangenomen dat de buitengewone verzetstermijn reeds is verstreken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het verzoek van het Koninkrijk België niet een vervolgings- maar een executie-uitlevering betreft. In dat kader worden geen Nederlanders aan België uitgeleverd.
Gelet op het vorenstaande dient op het verzoek tot uitlevering te worden beslist als volgt.