ECLI:NL:HR:2004:AO9918

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00620/04 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsuitlevering aan België: verzetmogelijkheid en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Maastricht van 17 februari 2004, waarin de uitlevering van de opgeëiste persoon aan België werd afgewezen. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering van een persoon die in België is veroordeeld bij verstek. De rechtbank oordeelde dat de uitlevering ontoelaatbaar was, omdat de opgeëiste persoon verzet kon instellen tegen het verstekvonnis. De Officier van Justitie stelde echter dat de verzetstermijn nog niet was verstreken, aangezien het vonnis nog niet aan de opgeëiste persoon was betekend. De raadsman van de opgeëiste persoon betoogde dat de verzetstermijn al was aangevangen en inmiddels was verstreken, waardoor de uitlevering niet langer een vervolgingsuitlevering maar een executie-uitlevering betrof. De Hoge Raad oordeelde dat op grond van het vertrouwensbeginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van de mededelingen van de Belgische autoriteiten. Aangezien uit de door hen verstrekte informatie blijkt dat de opgeëiste persoon nog verzet kan instellen, was het oordeel van de rechtbank dat dit niet meer mogelijk was onbegrijpelijk. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en beval dat de opgeëiste persoon zou worden opgeroepen voor een zitting om te worden gehoord over het uitleveringsverzoek.

Uitspraak

15 juni 2004
Strafkamer
nr. 00620/04 U
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 17 februari 2004, nummer 03/007014-02, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde omtrent het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het verzoek strekt tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een onherroepelijk geworden vonnis, zodat, nu de opgeëiste persoon Nederlander is, de uitlevering ontoelaatbaar is.
3.2. De Rechtbank heeft de verzochte uitlevering ontoelaatbaar verklaard, en daartoe het volgende overwogen:
"4. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering
Uit een brief d.d. 3 november 2003 van de Minister van Justitie, gericht aan de Hoofdofficier van justitie te Maastricht, blijkt dat - conform het tussenvonnis d.d. 22 april 2003 - aanvullende informatie met betrekking tot het Belgische recht is verzonden. Deze informatie bestaat uit een aantal kopieën uit een - niet nader genoemd - commentaar op het Belgische recht inzake de verzetstermijn.
Tijdens de behandeling op 3 februari 2004 heeft de officier van justitie zich wederom op het standpunt gesteld dat het in casu een vervolgingsuitlevering betreft aangezien tegen het vonnis d.d. 30 januari 1996 van de Correctionele rechtbank te Brussel nog altijd verzet zou kunnen worden aangetekend door de opgeëiste persoon. De termijn waarbinnen verzet kan worden aangetekend zou nog niet zijn verstreken aangezien het vonnis nog niet aan de opgeëiste persoon is betekend. Daarom acht de officier van justitie het uitleveringsverzoek toelaatbaar.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft hier tegen ingebracht dat de verzetstermijn is aangevangen op het moment dat cliënt in het kader van deze uitleveringsprocedure op de hoogte is gebracht van (de betekening van) het vonnis d.d. 30 januari 1996 van de correctionele rechtbank te Brussel. Cliënt heeft namelijk reeds in augustus 2002 de stukken met betrekking tot deze uitlevering, waaronder genoemd vonnis, met de raadsman besproken. Daardoor - zo heeft de raadsman bepleit - is de verzetstermijn gaan lopen en (inmiddels) verstreken, waardoor het vonnis onherroepelijk is geworden en de uitlevering (niet langer) een vervolgings- maar een executie-uitlevering betreft, reden waarom de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende. Blijkens de kopieën, gevoegd bij de hierboven genoemde brief d.d. 3 november 2003 van de Minister van Justitie, waarin een commentaar op het Belgische recht wordt gegeven, begint - indien een verstekvonnis niet aan de persoon van de beklaagde is betekend - een buitengewone termijn van 15 dagen waarbinnen verzet kan worden aangetekend vangt aan op het moment dat de beklaagde kennis heeft gekregen van de betekening van de verstekbeslissing (nr. 2017, 2020 van dit commentaar). Voorts blijkt uit dit commentaar (nr. 2021) dat kennis krijgen van de betekening van de verstekbeslissing een feitelijke aangelegenheid is. Uit de door de raadsman overgelegde producties behorende bij zijn pleitnota van de zitting d.d. 8 april 2003, blijkt dat de opgeëiste persoon op een tijdstip enige jaren voor het verzoek van de
officier van justitie d.d. 7 augustus 2002 feitelijk op de hoogte is gebracht van de betekening van het vonnis d.d. 30 januari 1996 van de Correctionele rechtbank te Brussel. De rechtbank verwijst in dit kader naar de brief van [betrokkene 1] d.d. 23 februari 1996 en de brief van [betrokkene 2] d.d. 22 april 1996 (productie 1 en 4 van genoemde pleitnota) waaruit de rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon geruime tijd voor dat het uitleveringsverzoek door het Koninkrijk België werd gedaan, op de hoogte is gebracht van de betekening van het bovengenoemd vonnis. Daarom moet worden aangenomen dat de buitengewone verzetstermijn reeds is verstreken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het verzoek van het Koninkrijk België niet een vervolgings- maar een executie-uitlevering betreft. In dat kader worden geen Nederlanders aan België uitgeleverd.
Gelet op het vorenstaande dient op het verzoek tot uitlevering te worden beslist als volgt.
5. De beslissing
De rechtbank verklaart de uitlevering van [de opgeëiste persoon] voornoemd aan het Koninkrijk België terzake van de executieuitlevering, zoals onder 4 omschreven, ontoelaatbaar."
3.3. Vooropgesteld zij dat de Nederlandse regering bij de bekrachtiging van het hier toepasselijke Benelux-Uitleveringsverdrag geen voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot uitleveringsverzoeken ter tenuitvoerlegging van verstekvonnissen. Naar luid van de Memorie van Antwoord, - Kamerstukken II 1965-1966, 8054, nr. 10, blz. 7 - was de "noodzaak (daartoe) ook niet aanwezig" omdat met "betrekking tot verstekvonnissen geldt, dat in België en Luxemburg de mogelijkheid voor verzet altijd bestaat, zodat de verdachte in ieder geval verzekerd kan zijn van een contradictoire behandeling van zijn strafzaak".
3.4. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van 23 december 2002 van de Federale Overheidsdienst Justitie, Dienst Internationale Rechtshulp in Strafzaken, namens de Minister ondertekend door de Rechtskundig adviseur L. de Mol, voorzover hier van belang inhoudende:
"Met verwijzing naar Uw brief dd. 11.11.2002 betreffende mijn verzoek tot uitlevering van [de opgeëiste persoon] deel ik U mede dat de betrokkene nog verzet kan instellen tegen het vonnis bij verstek uitgesproken door de correctionele rechtbank te Brussel."
3.5. Op grond van het vertrouwensbeginsel, dat ingevolge de tussen België en Nederland bestaande verdragsverhoudingen heeft te gelden, dient uitgegaan te worden van de juistheid van de door de verzoekende Staat gedane mededelingen. Nu uit de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie volgt dat de opgeëiste persoon nog verzet kan instellen tegen meergenoemd verstekvonnis, is het oordeel van de Rechtbank dat zulks niet meer mogelijk is en dat hier sprake is van een uitlevering ter executie van de straf, opgelegd bij een onherroepelijk vonnis, onbegrijpelijk. Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 7 september 2004 te 12.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 juni 2004.