Conclusie
1.Overzicht
Jaddoe-opinie [1] van het VN-mensenrechtencomité dat na vrijspraak in eerste aanleg een bewezenverklaring en veroordeling in hoger beroep door u ook op feitelijke oordelen getoetst moet kunnen worden, met name om de vraag of de uitleg van die opinie in uw
post Jaddoe-arrest HR NJ 2023/106 [2] in een geval zoals dit (een verrassingsbeslissing, aldus de cassatieschriftuur) voldoende tegemoet komt aan de strekking van die opinie, en om (ii) de vraag of de bewijsmiddelen de bewezenverklaring kunnen dragen. In de andere zes zaken luiden de cassatieschrifturen eveneens wezenlijk gelijk, maar gaat het niet om
Jaddoe, maar vooral om de maatstaf voor (bewijs van) onjuistheid van nultarief-aangiften omzetbelasting (‘wist of had moeten weten’) en daarnaast om de vraag of de bewijsmiddelen de bewezenverklaringen kunnen dragen.
Jaddoeen uw
post Jaddoe-arrest, niet met toepassing van art. 81 Wet RO zou moeten afdoen.
2.Middel 1: Jaddoe
Jaddoe v. Netherlands [4] in casu niet voldoet. Het Comité had bezwaren tegen ongemotiveerde verwerping van een cassatieberoep tegen een veroordeling in hoger beroep na een vrijspraak in eerste aanleg. Het hof heeft in hoger beroep na de vrijspraak in eerste aanleg een verrassingsbeslissing genomen en bovendien een hogere straf opgelegd dan geëist, waardoor het beperkte cassatie-onderzoek van de bewezenverklaring geen voldoende heronderzoek van die bewezenverklaring kan zijn zoals bedoeld door het Mensenrechtencomité, zodat de zaak terug moet naar de feitenrechter voor ‘hoor en wederhoor’. Het Hof had moeten laten blijken dat hij, in afwijking van de grief van het OM, een andere bewijsredenering overwoog en had de verdediging daarover moeten horen; dat is niet gebeurd en daardoor heeft over die 'alternatieve' bewijsredenering geen hoor en wederhoor plaatsgevonden, aldus het middel.
Jaddoe-zaken. Het rechterlijke onderzoek in hoger beroep is in strafzaken geenszins beperkt tot de grief van de appellerende partij maar is een volledig nieuw onderzoek. Ik zie ook geen ‘alternatieve bewijsredenering’ of ‘alternatief’ bewijs. Waar de Rechtbank niet overtuigd was door het bewijsmateriaal, was het hof wél overtuigd door dat (zelfde) bewijsmateriaal. De cassatierechter gaat niet over de waardering van bewijsmiddelen, maar controleert of de gekozen bewijsmiddelen wettig zijn en de bewezenverklaring kunnen dragen en – indien bij de feitenrechter gesteld - of de bewezenverklaring verenigbaar is met een enigszins aannemelijk ander scenario (zie 4 hieronder).
3.Middel 2: het app-verkeer; verrassingsbeslissing?
app-verkeer tussen de verdachten – voor wat deze verdachte betreft in de
app-groep ‘ [naam 1] ’ - ook in hoger beroep als bewijsmateriaal heeft gepresenteerd. Dan kan het gebruik ervan als bewijsmiddel geen verrassing zijn. Het p.-v. van de zitting van 8 april vermeldt verder dat de voorzitter heeft aangekondigd dat er op de zitting van 9 april ruimte zal zijn voor bespreking van de feiten als de verdachten verschijnen en dat als zij niet verschijnen de stukken uit het dossier geacht zullen worden te zijn voorgehouden, en dat de raadslieden daarmee akkoord zijn gegaan.
appsniet voor het bewijs zouden kunnen worden gebezigd, maar slechts dat zij er niet door overtuigd is geraakt omdat zij die
appsgeen ‘smoking gun’ vond en hun ‘context’ onvoldoende duidelijk achtte. Het hof daarentegen werd wel overtuigd. Dat is geen ‘alternatieve bewijsredenering’ en hoe dan ook bestaat er geen rechtsregel, ook niet in
Jaddoe-zaken (zie 2.2 hierboven), die het hof verplicht om een voorgenomen bewezenverklaring voor te leggen aan de verdediging. In
Jaddoe-opzicht zie ik niets bijzonders aan verdachte’s zaak. De cassatierechter gaat niet over de bewijsmiddelwaardering en overtuiging van de feitenrechter.
4.Middel 3: Meer en Vaart?
eigenrekening en risico evenzeer schijn was, bedoeld om de werkelijke rechtstreekse levering door [medeverdachte 2] aan Britse afnemers te verhullen.
5.Middel 4: bewijs van wetenschap van schijn van de transacties van [medeverdachte 1] BV
6.Middel 5: art. 69(2) AWR exclusieve specialisten opzichte van art. 225(1) Sr.?
lex specialiszou zijn ten opzichte van art. 225(1) Sr. (valselijk opmaken van een tot beijs dienend geschrift met het oogmerk het als echt te gebruiken). Die stelling is onjuist. Alleen lid 2 van art. 225 Sr (het opettelijke
gebruikvan een vervalst geschrift) kan een exclusieve
specialisten opzichte van art. 69(2) AWR zijn, zoals duidelijk blijkt uit lid 4 van art. 69 AWR. De raadsman verwijst naar art. 55(2) Sr ten betoge dat als het telastegelegde niet onder art. 69 AWR zou vallen, die bepaling volstrekt uitgehold zou worden, maar in de eerste plaats is art. 69(4) AWR een
lex specialisten opzichte van art. 55 Sr en in de tweede plaats valt het opzettelijk valselijk
opstellenvan een geschrift niet onder het
indienen(gebruik jegens derden) ervan. Ware het anders, het zou zinloos zijn om de leden 1 en 2 van art. 225 Sr van elkaar te onderscheiden. Hoogstens kan art. 56 Sr aan de orde zijn als zowel de opmaak van een valse aangifte als het indienen van die valse aangifte bewezen verklaard zouden zijn, maar in casu is slechts één feit (valselijk opmaken) bewezen verklaard.