Conclusie
1.Overzicht
RPO, dat is gewezen vóór de inwerkingtreding van Richtlijn 2018/1713 en de door die richtlijn geëffectueerde wijziging van art. 98(2) Btw-richtlijn en punt 6 van Bijlage III bij die richtlijn, heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat digitale publicaties op fysieke dragers en langs elektronische weg geleverde digitale publicaties soortgelijke producten zijn. Deze zouden volgens het beginsel van gelijke behandeling zoals neergelegd in art. 20 Handvest dus in beginsel gelijkelijk moeten worden behandeld voor btw-doeleinden. De ongelijke behandeling die uit de destijds geldende bepaling uit de Btw-richtlijn voortvloeide, was volgens het Hof van Justitie echter te rechtvaardigen door de noodzaak een uniforme en eenvoudig toepasbare regel te hanteren voor alle elektronische diensten.
a) dat Nederland zonder rechtvaardiging het neutraliteitsbeginsel schendt door niet al in 2019 het verlaagde tarief toe te passen op langs elektronische weg geleverde e-books. De rechtvaardigingsgrond die het Hof van Justitie in het arrest
RPOaannam, kan volgens belanghebbende niet langer worden ingeroepen. Ook betoogt zij (
b) dat een richtlijnconforme uitleg van post a.30 van Tabel I bij de Wet OB leidt tot toepassing van het verlaagde tarief op langs elektronische weg geleverde e-books. Tot slot betoogt zij (
c) dat de Btw-richtlijn rechtstreekse werking heeft omdat Nederland niet tijdig de wijziging van art. 98(2) van de Btw-richtlijn en punt 6 van Bijlage III heeft geïmplementeerd.
RPOweliswaar is achterhaald, maar dat het uitblijven van de wetswijziging in 2019 kan worden gerechtvaardigd doordat de wetgever enige tijd moet worden gegund om gevolg te geven aan een wijziging van een Unierechtelijke bepaling. Het Hof heeft daarentegen de rechtvaardiging uit het arrest
RPOnog geldig geacht. Met betrekking tot de andere twee standpunten hebben de rechters in eerste en tweede aanleg belanghebbende eveneens in het ongelijk gesteld.
middelonderdeel a) wordt mijns inziens terecht aangevoerd. Ik kom tot de conclusie dat uit de considerans bij Richtlijn 2018/1713 volgt dat de Uniewetgever door de invoering van het bestemmingslandbeginsel bij elektronische diensten niet langer de noodzaak ziet langs elektronische weg geleverde digitale publicaties van het verlaagde tarief uit te sluiten. De rechtvaardigingsgrond uit het arrest
RPOkan mijns inziens dan ook niet langer worden ingeroepen. Daaraan zou voorbij kunnen worden gegaan op grond van het argument dat art. 98(2) van de Btw-richtlijn en punt 6 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn, zoals deze na inwerkingtreding van Richtlijn 2018/1713 luidden, de lidstaten de keuze laten om het verschil in tarieftoepassing al dan niet op te heffen. Mijns inziens is onverenigbaar met het beginsel van gelijke behandeling zoals dat in het arrest
RPOis toegepast dat de Uniewetgever aan lidstaten de keuze heeft gelaten om – zonder objectieve rechtvaardiging – een verschil in toepassing van het verlaagde btw-tarief tussen digitale publicaties op fysieke dragers en digitale publicaties die langs elektronische weg worden verstrekt in stand te houden. Ik geef de Hoge Raad daarom in overweging – sterker nog, ik meen dat er geen andere keus is dan – een prejudiciële beslissing te verzoeken aan het Hof van Justitie over de geldigheid van de gewijzigde richtlijn. In 5.4 doe ik suggesties voor de te stellen vragen.
middelonderdeel b) gaat mijns inziens niet op. Ik concludeer dat in post a.30 van Tabel I duidelijk staat dat het moet gaan om publicaties op een fysieke drager. Een lezing van die bepaling waarbij het niet relevant is of de publicatie op een fysieke drager wordt geleverd, zou aan die voorwaarde elke betekenis ontnemen, gezien de beslissing van het Hof van Justitie in het arrest
Commissie/Luxemburg. Een richtlijnconforme uitleg van deze post – die bovendien op leveringen en niet op diensten ziet – kan niet leiden tot de door belanghebbende voorgestane uitkomst.
middelonderdeel c) hangt in mijn optiek sterk samen met middelonderdeel a. Immers, voor de vraag of Nederland is tekortgeschoten in de uitvoering van de gewijzigde Btw-richtlijn is cruciaal of die richtlijn ongeldig is wat betreft de beslissingsruimte die deze aan de lidstaten laat. Zo niet, dan ontvalt mijns inziens ook de grond aan een eventuele rechtstreekse werking van de richtlijn. Nu ik in overweging geef prejudiciële vragen te stellen, en het lot van middelonderdeel a sterk het lot van middelonderdeel c bepaalt, acht ik een verdere inhoudelijke behandeling van middelonderdeel c niet nodig, althans prematuur.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
RPO [4] van het Hof van Justitie. Uit dat arrest leidt zij af dat volgens het Hof van Justitie de levering van boeken op een fysieke drager en via elektronische weg vanuit de doelstelling het lezen te bevorderen vergelijkbaar zijn. Vanuit het onderhavige beroep op het fiscale neutraliteitsbeginsel moeten deze dan ook gelijkelijk worden behandeld, tenzij daarvoor een rechtvaardiging geldt, volgens de Rechtbank. Anders dan de Inspecteur betoogt, geeft Richtlijn 2018/1713 lidstaten niet de volledige vrijheid om voor digitale boeken op een fysieke drager wel en voor boeken die via elektronische weg worden geleverd niet het nultarief toe te passen. Daarvoor moet een objectieve en redelijke rechtvaardiging zijn, aldus de Rechtbank. Bij gebreke daarvan moet de nationale wetgever de ongelijke behandeling wegnemen.
RPOeen rechtvaardigingsgrond voor de ongelijke behandeling heeft gevonden. Deze was gelegen in het bestaan van duidelijke, eenvoudige en uniforme regels voor elektronische handel, om daarmee rechtszekerheid te bieden in een voortdurend evoluerend gebied. Echter, het arrest
RPOis gewezen voorafgaand aan de inwerkingtreding van Richtlijn 2018/1713, en die richtlijn heeft de context veranderd. Klaarblijkelijk achtte de Uniewetgever het in 2018 naar de toenmalige stand van de digitale ontwikkelingen wél mogelijk om een verlaagd tarief in te voeren voor boeken zonder fysieke drager, zonder dat dit de rechtszekerheid tekort zou doen. De rechtvaardigingsgrond uit het arrest
RPOis dus niet langer geldig, aldus de Rechtbank.
mogelijkheidte bieden de reikwijdte van een verlaagd tarief van btw uit te breiden tot digitale boeken die langs elektronische weg worden verstrekt. Niets wijst er volgens het Hof op dat Uniewetgever tevens beoogd heeft lidstaten te verplichten bij tarieftoepassing voor (digitale) boeken elk onderscheid naar de aanwezigheid van een fysieke drager op te heffen. Het is dus ook niet beoogd om hen te verplichten om eerder nog richtlijnconforme wetgeving – zonder omzettingstermijn – aan te passen.
RPOaan de orde was, waaraan het beginsel van fiscale neutraliteit in de context van het btw-stelsel een specifieke uitdrukking geeft, aldus het Hof. Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de rechtvaardigingsgrond uit het arrest
RPOnog steeds van toepassing is, omdat het tegendeel niet volgt uit Richtlijn 2018/1713. Ook na 4 december 2018 kan dus toepassing van het verlaagde tarief beperkt worden tot digitale boeken op fysieke dragers, en ook gedurende een gestart wetgevingstraject om tot een uniforme tarieftoepassing op digitale boeken te komen.
3.Het geding in cassatie
Beroepschrift in cassatie
middelvoor. Het middel stelt dat het Hof het recht schendt, in het bijzonder het Unierechtelijke neutraliteitsbeginsel en gelijkheidsbeginsel, met het oordeel dat belanghebbende terecht het algemene btw-tarief heeft toegepast ter zake van de verkoop van downloadbare e-books. Het voorgestelde middel valt uiteen in drie onderdelen.
RPOis volgens het middelonderdeel achterhaald door inwerkingtreding van Richtlijn 2018/1713. Verder blijkt volgens het middelonderdeel uit niets dat in 2019 door Nederland nog belang werd gehecht aan die rechtvaardigingsgrond. Ten overvloede richt het middelonderdeel zich nog tegen de rechtvaardigingsgrond van een zorgvuldig wetgevingsproces zoals door de Rechtbank aanwezig geacht.
RPOoordeelde dat de dienst van het ter beschikking stellen van een e-book en de levering van een fysiek boek en de levering van een boek op een fysieke drager vergelijkbare situaties waren met het oog op het door de Uniewetgever nagestreefde doel. Het Hof van Justitie achtte het verschil in behandeling gerechtvaardigd. Volgens de Staatssecretaris geldt die rechtvaardiging ook na inwerkingtreding van Richtlijn 2018/1713. Verder is niet, zoals belanghebbende volgens hem stelt, pas na inwerkingtreding van die richtlijn sprake van vergelijkbare situaties. De argumenten waarom een verschil in behandeling gerechtvaardigd is, gelden ook na invoering van de richtlijn. Dat lidstaten na invoering van de richtlijn de keuze hebben om het gerechtvaardigde verschil in behandeling te beëindigen, maakt dat niet anders.
4.Juridisch kader
Wet- en regelgeving
RPOals ondersteuning voor het standpunt dat het gaat om vergelijkbare situaties, waarbij het passend is om lidstaten de mogelijkheid te geven een verlaagd btw-tarief toe te passen op langs elektronische weg geleverde publicaties (punt 3).
Zimmermann: [28]
RPO [33] gaat het, net als in de onderhavige zaak, om de vergelijking van de levering van digitale boeken langs elektronische weg met de levering van digitale boeken op fysieke dragers. In dat arrest ligt de vraag voor of art. 98(2) (oud) Btw-richtlijn, gelezen in samenhang met punt 6 (oud) van Bijlage III bij die richtlijn, ongeldig is vanwege een schending van het beginsel van gelijke behandeling zoals neergelegd in art. 20 Handvest, doordat het de toepassing van de verlaagde btw-tarieven op de levering van elektronische boeken en andere elektronische publicaties uitsluit.
RPOgaat in zoverre niet over het fiscale neutraliteitsbeginsel: de zaak betreft de geldigheid van een Unierechtelijke handeling en gaat dus om toetsing van die handeling aan een beginsel van hoger Unierecht (zijnde het Handvest). Zie ook de conclusie van A-G Kokott (voetnoten weggelaten):
RPOis gewezen op 7 maart 2017; Richtlijn 2018/1713 is op 14 november 2018 vastgesteld. Het Hof van Justitie heeft (logischerwijs) niet met de inhoud van Richtlijn 2018/1713 rekening kunnen of moeten houden bij het wijzen van het arrest
RPO. In deze zaak ligt de vraag voor of de door het Hof van Justitie gegeven rechtvaardigingsgrond voor de ongelijke behandeling van digitale publicaties, afhankelijk van of zij via fysieke of elektronische weg worden verkregen, na de inwerkingtreding van Richtlijn 2018/1713 op 4 december 2018 [34] nog houdbaar is.
RPOvolgt dat het Hof van Justitie een ruime beoordelingsvrijheid aan de Uniewetgever laat. De Uniewetgever – in de gedaante van Raad en Commissie – heeft betoogd dat de uitsluiting van langs elektronische weg geleverde digitale boeken noodzakelijk was in het kader van de destijds geldende btw-regeling voor elektronische handel. Echter, in punt 4 van de considerans van Richtlijn 2018/1713 staat dat sinds 1 januari 2015 het bestemmingslandbeginsel geldt voor langs elektronische weg verrichte diensten, waardoor het niet langer noodzakelijk is om op langs elektronische weg geleverde publicaties het normale tarief toe te passen om de totstandbrenging en werking van de interne markt te waarborgen en concurrentieverstoring te voorkomen. Het is dus de Uniewetgever zelf die met zoveel woorden schrijft dat de noodzaak aan het tariefonderscheid tussen deze soortgelijke producten is komen te ontvallen, en wel sinds 1 januari 2015. Zie ook dat in punt 3 van de considerans expliciet naar het arrest
RPOwordt verwezen, zij het in de context van de vergelijkbaarheid.
RPOerop heeft gewezen dat de rechtssituatie op dit punt door de invoering van het bestemmingslandbeginsel per 1 januari 2015 fundamenteel is veranderd [35] , maar dat heeft voor het Hof van Justitie (in elk geval voor het in die procedure onderhavige tijdvak) kennelijk niet in de weg gestaan aan het aannemen van een rechtvaardiging in het arrest, noch dat hof ertoe bewogen die rechtvaardiging alvast na 1 januari 2015 niet meer geldig te achten.
ofwelop fysieke dragers
oflangs elektronische weg,
of op beide wijzen(…)”
RPO, het beginsel van gelijke behandeling als bedoeld in art. 20 van het Handvest wel toelaat dat de Uniewetgever die keuze aan de lidstaten laat. Uit dat arrest volgt immers dat digitale publicaties op fysieke drager en langs elektronische weg geleverde digitale publicaties soortgelijke producten zijn, die behoudens een objectieve rechtvaardiging gelijk moeten worden behandeld. De Uniewetgever heeft in het verleden een verplichte ongelijke behandeling voorgeschreven op basis van de – door het Hof van Justitie aanvaarde –
RPO-rechtvaardigingsgrond. Met Richtlijn 2018/173 heeft de Uniewetgever uitdrukkelijk afstand van deze rechtvaardigingsgrond genomen, omdat de invoering van het bestemmingslandbeginsel voor digitale diensten de noodzaak van een verschillende behandeling wegneemt. Mijns inziens staat het beginsel van gelijke behandeling er dan aan in de weg dat de Uniewetgever aan de lidstaten de keuze laat om langs elektronische weg verstrekte digitale publicaties van het verlaagde tarief voor publicaties uit te (blijven) sluiten als zij het verlaagde tarief voor de andere in punt 6 van Bijlage III genoemde publicaties wel in de nationale wetgeving hebben opgenomen. De Uniewetgever heeft ook geen andere rechtvaardigingsgrond gegeven op basis waarvan de keuze wél aan de lidstaten kan worden gelaten.
RPO-rechtvaardigingsgrond in beginsel een rechtvaardigingsgrond voor de Uniewetgever was en niet een rechtvaardigingsgrond voor de lidstaten. Welke rechtvaardigingsgrond de lidstaten nog zouden kunnen inroepen, is niet duidelijk. Hoe dan ook zou het mijns inziens niet aangaan dat een lidstaat zich nog op de
RPO-rechtvaardigingsgrond beroept als de Uniewetgever daarvan afstand heeft genomen. Het voorgaande laat uiteraard onverlet dat het een lidstaat vrij staat om het verlaagde tarief voor publicaties in het geheel niet toe te staan. Dat is niet de keuze die Nederland heeft gemaakt.
Foto-Frost-geval [39] dat in ieder geval zou nopen tot prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
RPOzijn de arresten
Commissie/Luxemburg [40] en
Commissie/Frankrijk [41] gewezen, die over een vergelijkbare problematiek gaan. Het had op het eerste gezicht daarom voor de hand gelegen om die arresten eerst in deze conclusie te behandelen. Echter, vooral de vraag hoe het arrest
RPOzich verhoudt tot Richtlijn 2018/1713 houdt partijen verdeeld. Voor het antwoord op die vraag bleek het niet nodig in te gaan op de eerdere twee arresten. In de considerans van Richtlijn 2018/1713 wordt ook alleen aandacht besteed aan het arrest
RPO. Wel bieden de arresten
Commissie/Luxemburgen
Commissie/Frankrijkinteressante aanknopingspunten voor de beoordeling van middelonderdelen b en c. Daarom sta ik alsnog kort bij die arresten stil. Inhoudelijk zijn de arresten gelijkluidend, dus ik doe dat aan de hand van het arrest
Commissie/Luxemburg.
Commissie/Luxemburggaat over een circulaire van de Luxemburgse overheid waarin deze verklaart uit neutraliteitsoverwegingen aan het begrip ‘boeken’ een ruime betekenis te geven, in de zin dat bij een functionele gelijkheid geen onderscheid tussen fysieke drager en digitale drager geboden is (punt 21). Luxemburg betoogt onder meer dat de levering van elektronische boeken onder punt 6 (oud) van Bijlage III bij de Btw-richtlijn valt. Het Hof van Justitie oordeelt dat, hoewel een elektronisch boek slechts kan worden gelezen met behulp van een fysieke drager, zoals een computer, deze drager niet is begrepen in de levering (verstrekking) van elektronische boeken. Gelet op de bewoordingen van dat punt 6 valt de levering van elektronische boeken daarom niet binnen de werkingssfeer ervan (punten 36-37). Een lezing waarbij een fysieke drager niet is vereist, zou aan de uitdrukking “op alle fysieke dragers” elke betekenis ontnemen (punt 35). Daarbij moet worden opgemerkt dat in de context van dit arrest “levering van elektronische boeken” moet worden verstaan als kortweg levering via downloading of streaming van internet van boeken in elektronische vorm (punten 26-29).
RPO. De procedure die tot het arrest
RPOleidde, is immers ingeleid door het stellen van prejudiciële vragen door een nationale rechter over de geldigheid van een handeling van de Uniewetgever in het licht van het gelijkheidsbeginsel. In zo’n procedure kan die vraag als uitgangspunt wél aan de orde komen. Ik laat het verder in het midden, omdat het mijns inziens niet relevant is voor de beslechting van het onderhavige geschil.
5.Beoordeling van het middel
Middelonderdeel a
RPOnog geldig heeft geacht. Die rechtvaardigingsgrond is dat de uitsluiting van een verlaagd btw-tarief voor de levering van digitale boeken langs elektronische weg waarin art. 98(2) (oud) Btw-richtlijn voorziet, moet worden beschouwd als een onderdeel van een bijzondere btw-regeling voor de elektronische handel.
RPO-rechtvaardigingsgrond om een ongelijke tarieftoepassing tussen digitale boeken op fysieke drager en digitale boeken die langs elektronische weg worden geleverd te rechtvaardigen. Het zou immers vreemd zijn als een lidstaat een ongelijke behandeling van soortgelijke producten voortzet op de grond dat de Uniewetgever die ongelijke behandeling noodzakelijk acht, als de Uniewetgever dat niet langer noodzakelijk acht.
RPO, waarin het Hof van Justitie immers oordeelt dat sprake is van een ongelijke behandeling van soortgelijke producten die in beginsel een rechtvaardiging behoeft. De Uniewetgever lijkt zich daar rekenschap van te hebben gegeven door in punt 3 van de considerans van Richtlijn 2018/1713 naar
RPOte verwijzen en in punt 6 van de considerans te overwegen dat voor een ongelijke behandeling van digitale publicaties een objectieve rechtvaardiging nodig is. Niettemin laten Richtlijn 2018/1713 en daarmee art. 98(2) van de gewijzigde Btw-richtlijn, gelezen in samenhang met punt 6 van Bijlage III bij die gewijzigde richtlijn, wel de keuze aan de lidstaten. Het komt mij voor dat dat niet te verenigen is met het beginsel van gelijke behandeling van art. 20 Handvest en het arrest
RPO. Ik geef de Hoge Raad daarom in overweging om het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken. De te stellen vragen zouden als volgt kunnen luiden:
RPO(C-390/15), voor zover die bepalingen de lidstaten de beslissingsruimte geven een verlaagd btw-tarief toe te passen op de genoemde publicaties “ofwel op fysieke dragers of langs elektronische weg, of op beide wijzen”?
RPOniet langer geldig is (4.40, 5.3). Daarom heb ik dienaangaande geen suggestie voor een vraag opgenomen.
Commissie/Luxemburg, waarin een met middelonderdeel b vergelijkbaar standpunt is ingenomen en afgewezen (4.44). Het Hof van Justitie oordeelt met betrekking tot punt 6 (oud) van Bijlage III dat een lezing waarbij een fysieke drager niet is vereist, aan de uitdrukking “op alle fysieke dragers” elke betekenis zou ontnemen. Het volgt ook uit het feit dat pas met Richtlijn 2018/1713 het mogelijk werd gemaakt een verlaagd tarief op langs elektronische weg geleverde digitale boeken toe te passen. Dit past mijns inziens ook in de vaste rechtspraak volgens welke de begrippen in Bijlage III strikt moeten worden uitgelegd, tegen de achtergrond van de context waarin zij worden gebruikt en overeenkomstig de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan. [47]
Commissie/Luxemburgsluit mijns inziens ook uit dat post a.30 van Tabel I zo wordt geïnterpreteerd dat daaronder langs elektronische weg geleverde digitale boeken vallen. In post a.30 van Tabel I staat in het onderhavige tijdvak nu eenmaal dat het moet gaan om (onder meer) boeken, met inbegrip van alle andere dan papieren fysieke dragers waarop de inhoud van een boek is aangebracht. Een richtlijnconforme interpretatie van post a.30 van Tabel I brengt juist met zich dat daaronder níet downloadbare e-books kunnen vallen; dat zou immers aan de uitdrukking “fysieke drager” alle betekenis ontnemen. Ik merk ook op dat het betoog in middelonderdeel b dat downloadbare e-books ook tot de categorie “andere dan papieren fysieke dragers” in post a.30 van Tabel I kunnen worden gerekend, mijns inziens een vergezochte lezing van die zinsnede betreft. Het gaat in post a.30 van Tabel I duidelijk om andere
fysiekedragers dan papieren dragers en niet om andere dragers dan papieren fysieke dragers.