AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter inzake ouderlijke verantwoordelijkheid en kinderontvoering
In deze zaak gaat het om de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van een verzoek inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. De moeder heeft verzocht om eenhoofdig gezag over hun drie minderjarige kinderen, die feitelijk in Marokko verblijven. Het hof heeft zich onbevoegd verklaard, omdat de gewone verblijfplaats van de kinderen volgens hen in Marokko ligt. De moeder heeft in cassatie diverse klachten ingediend tegen deze beslissing. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd was, maar het hof heeft dit oordeel vernietigd. Het hof heeft overwogen dat de moeder niet binnen een jaar na de vermeende ontvoering van de kinderen een verzoek tot terugkeer heeft ingediend, waardoor de Nederlandse rechter geen rechtsmacht meer heeft. De moeder heeft in cassatie betoogd dat het hof een verrassingsbeslissing heeft gegeven door art. 7 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 toe te passen, zonder dat partijen zich daarover hadden uitgelaten. Het hof heeft echter geoordeeld dat de internationale bevoegdheid van de rechter ambtshalve moet worden onderzocht, ongeacht de stellingen van partijen. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen.
Voetnoten
2.Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (herschikking), PbEU 2019, L 178/1 (met rectificatie in PbEU 2019, L 235/12).
3.Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, gesloten te ’s-Gravenhage op 19 oktober 1996, Trb. 1997, 299. Nederland is sedert 1 mei 2011 partij bij dit verdrag, Marokko sedert 1 december 2002.
4.Verordening (EG) Nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, PbEU 2003, L 338.
5.Het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 5 oktober 1961 (Trb. 1968, 101 (Nederlandse vertaling)) laat ik buiten beschouwing, omdat daarvoor het HKV 1996 in de betrekkingen tussen de verdragsluitende staten in de plaats is getreden.
6.Zie hierover ook Th.M. de Boer en F. Ibili, ‘Ouderlijke verantwoordelijkheid, kinderbescherming, kinderontvoering’, in: F. Ibili (red.), Nederlands internationaal personen- en familierecht (Recht en Praktijk nr. PFR 3) 2022/hoofdstuk 7, par. 1.3 (p. 177).
7.HvJEU 24 maart 2021, C-603/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:231.
8.Zie ook De Boer en Ibili 2022, a.w., par. 2.2.2 (p. 191).
10.HR 21 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2290, NJ 1998/4, m.nt. H.J. Snijders. Zie ook J. Ekelmans, In eerste aanleg. De grenzen van het debat voor de civiele rechter in eerste aanleg, (BPP nr. 16) 2015/49. 11.Zie o.a. A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.),