ECLI:NL:GHDHA:2024:871

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
31 mei 2024
Zaaknummer
200.334.486/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in ouderlijke verantwoordelijkheidskwesties met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid van minderjarigen. De vader, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2023, waarin het gezamenlijk gezag over de minderjarigen werd beëindigd en aan de moeder werd toegewezen. De vader stelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Marokko ligt, terwijl de moeder betoogde dat zij nooit de intentie had om naar Marokko te emigreren en dat de minderjarigen ongeoorloofd door de vader daar werden gehouden.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen sinds juli 2021 feitelijk in Marokko verblijven en dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid meer heeft om over de verzoeken van partijen te oordelen. Dit is gebaseerd op het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, dat bepaalt dat de rechter van de verdragsstaat waar het kind voor de overbrenging zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijft totdat het kind een gewone verblijfplaats in een andere staat heeft verworven. Het hof heeft geconcludeerd dat de minderjarigen inmiddels zijn geworteld in hun nieuwe omgeving in Marokko, waardoor de rechtsmacht met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid is komen te liggen bij de Marokkaanse rechter.

De vader had ook een verzoek ingediend tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, maar het hof oordeelde dat hij hierbij geen belang meer had, gezien de inhoudelijke beslissing die in de hoofdzaak werd genomen. De proceskosten werden gecompenseerd, en de overige verzoeken van partijen werden afgewezen. De uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale familierechtelijke geschillen en de noodzaak om de verblijfplaats van minderjarigen in overweging te nemen bij het vaststellen van rechtsmacht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.334.486/01 en 200.334.486/02
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-8189
zaaknummer rechtbank : C/10/647955
beschikking van de meervoudige kamer van 12 maart 2024
inzake
[de vader] ,
wonende te [land] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. T.Y. Tsang te Den Haag
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. S. Kandemir te Dordrecht.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 17 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 18 juli 2023 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De moeder heeft op 2 januari 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
 op 24 november 2023 een journaalbericht van 23 november 2023, met bijlagen;
 op 15 januari 2024 een e-mail, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
 op 15 januari 2024 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
van de zijde van de moeder:
 op 23 januari 2024 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlagen.
2.4
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting, via een videoverbinding, met de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gesproken.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 26 januari 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
 de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
 de moeder, bijgestaan door mr. M.H. van den Berg, advocaat te Zeist, die heeft waargenomen voor mr. Tsang.
De raad is niet ter zitting verschenen.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op [datum 1] 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 november 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van de minderjarigen:
 [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ,
 [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , en
 [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats]
(hierna gezamenlijk ook te noemen: de minderjarigen).
3.4
Partijen hebben op [datum 2] 2021 een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan ondertekend. Het ouderschapsplan maakt onderdeel uit van de echtscheidingsbeschikking.
3.5
In het ouderschapsplan is onder andere opgenomen dat partijen na de echtscheiding het
gezamenlijk gezag over de minderjarigen blijven uitoefenen en dat de minderjarigen hun
hoofdverblijf bij de vader in het buitenland zullen hebben, meer specifiek Marokko.
3.6
De minderjarigen verblijven sinds juli 2021 feitelijk in Marokko.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de moeder, het gezamenlijk gezag van partijen over de minderjarigen beëindigd en bepaald dat het gezag over de minderjarigen voortaan aan de moeder toekomt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn gecompenseerd en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De vader is het met die beslissing niet eens. Hij verzoekt het hof, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het incident (met zaaknummer 200.334.486/02) (naar het hof begrijpt): de werking van de bestreden beschikking te schorsen;
in de hoofdzaak (met zaaknummer 200.334.486/01): de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (naar het hof begrijpt) primair zich onbevoegd te verklaren, subsidiair, voor zover het hof zich wel bevoegd mocht verklaren, de verzoeken van de moeder in eerste aanleg af te wijzen, het gezamenlijk gezag te beëindigen en te bepalen dat het gezag over de minderjarigen voortaan aan de vader toekomt;
de moeder te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, inclusief de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking, onder bepaling dat indien de gedingkosten niet binnen genoemde termijn zijn betaald, hierover vanaf de vijftiende dag wettelijke rente verschuldigd is.
4.3
De moeder verweert zich tegen de verzoeken van de vader. Zij verzoekt het hof:
de bestreden beschikking te bekrachtigen;
de vader (naar het hof begrijpt:) niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn hoger beroep af te wijzen;
de vader (naar het hof begrijpt:) niet-ontvankelijk te verklaren in het incident, dan wel het verzoek in incident af te wijzen;
primair: de vader te veroordelen in de proceskosten;
subsidiair: de proceskosten te compenseren.

5.De motivering van de beslissing

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter
5.1
Voordat het hof aan een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken van de vader en de moeder kan toekomen, moet het hof vaststellen of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om een beslissing te geven over die verzoeken met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid.
Standpunten van partijen
5.2
De vader voert het volgende aan. Vast staat dat partijen in juli 2021 met de minderjarigen vanuit Nederland naar Marokko zijn vertrokken. De vader stelt dat partijen samen hadden besloten om met het gezin naar Marokko te emigreren. Daarna heeft de moeder hem echter meegedeeld te willen scheiden. Partijen hebben daar vervolgens afspraken over gemaakt in het ouderschapsplan, in die zin dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vader in Marokko zullen hebben. De vader stelt op basis van deze afspraken dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen sinds juli 2021 in Marokko is gelegen. Hij concludeert op basis hiervan dat de rechtbank zich ten onrechte internationaal bevoegd heeft verklaard om van de verzoeken van de moeder in eerste aanleg kennis te nemen.
5.3
De moeder heeft naar voren gebracht dat, toen het gezin in juli 2021 naar Marokko vertrok, zij in de veronderstelling verkeerde dat zij met het gezin op vakantie gingen. Zij stelt nimmer de intentie te hebben gehad om met het gezin naar Marokko te emigreren. De moeder heeft verklaard dat zij het gevoel kreeg dat het mis ging toen de vader de minderjarigen in augustus 2021 uitschreef uit Nederland. Zij stelt het ouderschapsplan onder grote druk van en bedreiging door de vader te hebben getekend. Bij de beantwoording van de vraag waar de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben, kunnen de afspraken in het ouderschapsplan volgens de moeder dan ook niet tot uitgangspunt worden genomen. Volgens de moeder is de gewone verblijfplaats van de minderjarigen nog altijd in Nederland. Zij stelt dat de vader de minderjarigen in juli 2021 ongeoorloofd heeft overgebracht naar Marokko dan wel dat de vader – naar het hof begrijpt – sinds augustus 2021 – de datum waarop de vader de minderjarigen heeft uitgeschreven van de Nederlandse basisadministratie – de minderjarigen ongeoorloofd achterhoudt in Marokko.
Oordeel van het hof
5.4
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de minderjarigen in ieder geval tot juli 2021 hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben gehad en dat zij sinds juli 2021 feitelijk bij de vader in Marokko verblijven. Volgens de vader hebben de minderjarigen sedertdien hun gewone verblijfplaats in Marokko. Volgens de moeder heeft de vader de minderjarigen in juli 2021 ongeoorloofd overgebracht naar Marokko, althans worden de minderjarigen sinds augustus 2021 door de vader ongeoorloofd achtergehouden in Marokko. Indien het standpunt van de vader wordt gevolg, heeft dat tot gevolg dat niet de Nederlandse rechter maar de Marokkaanse rechter internationaal bevoegd is om te oordelen over de kwestie van ouderlijke verantwoordelijkheid; zie art. 5 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (verder: HKV 1996). Indien met de moeder wordt aangenomen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland ligt, en dat de minderjarigen door de vader ongeoorloofd zijn overgebracht naar of ongeoorloofd worden achtergehouden in Marokko, geldt het volgende. Nu de minderjarigen volgens de moeder zijn ontvoerd vanuit Nederland naar Marokko, zal op grond van artikel 7 HKV 1996 beoordeeld moeten worden of de ontvoering ertoe heeft geleid dat de Nederlandse rechter als rechter van – naar de moeder stelt – de gewone verblijfplaats van de minderjarigen rechtsmacht heeft behouden of niet (zie HvJ EU 24 maart 2021, zaak C-603/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:231).
5.5
Voor zover van belang geldt op grond van artikel 7 lid 1 HKV 1996 dat de rechter van de verdragsstaat waar het kind voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had bevoegd blijft, totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere staat, en (sub a) de gezagsdrager in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust, of (sub b) het kind in die andere staat zijn verblijfplaats heeft gehad gedurende een periode van ten minste een jaar nadat de gezagsdrager kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, geen verzoek tot terugkeer, dat binnen die periode is ingediend, nog in behandeling is, en het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld. Naar het oordeel van het hof is vast komen te staan dat de moeder binnen een jaar nadat volgens haar sprake is van kinderontvoering – in juli dan wel augustus 2021 – geen verzoek heeft ingediend tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Nederland of een daarmee vergelijkbaar verzoek dat bij toewijzing tot terugkeer van de minderjarigen naar Nederland zou leiden. De moeder heeft pas voor het eerst op 15 november 2022 bij de Nederlandse rechter in kort geding vorderingen ingesteld met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid, die bij toewijzing ertoe zouden leiden dat de minderjarigen zouden terugkeren naar Nederland; deze vorderingen zijn afgewezen. Verder overweegt het hof dat de minderjarigen, die vanaf juli 2021 feitelijk in Marokko verblijven, zijn geworteld in hun nieuwe woonomgeving in Marokko dat inmiddels aangemerkt moet worden als hun gewone verblijfplaats. De minderjarigen wonen bij de vader in Marokko, gaan daar naar school en hebben daar familieleden met wie zij veel contact hebben. De minderjarigen nemen deel aan sociale activiteiten in Marokko. Tijdens het kindgesprek hebben zij ook aangegeven dat zij in Marokko – en niet in Nederland – wonen en het daar naar hun zin hebben. Daarmee hebben de minderjarigen hun sociale en familiale leven in Marokko.
5.6
Het voorgaande betekent dat, ook wanneer het standpunt van de moeder wordt gevolgd over de gestelde ontvoering van de minderjarigen vanuit Nederland naar Marokko, de Nederlandse rechter geen bevoegdheid meer kan ontlenen aan de – veronderstellenderwijs aangenomen – gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland. De rechtsmacht met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid is inmiddels komen te liggen bij de Marokkaanse rechter.
5.7
Het vorenstaande betekent dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de Nederlandse rechter alsnog onbevoegd zal verklaren om van de verzoeken van partijen kennis te nemen.
Schorsingsverzoek
5.8
Ten aanzien van het verzoek van de vader tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat de vader bij dit verzoek geen belang meer heeft, omdat het hof in deze beschikking een inhoudelijke beslissing in de hoofdzaak geeft over het hoger beroep van de vader.
Proceskosten
5.9
Deze onbevoegdverklaring staat er niet aan in de weg dat de Nederlandse rechter, zoals in hoger beroep door de vader en de moeder is verzocht, een beslissing neemt over de proceskosten.
5.1
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren. De andersluidende verzoeken van de partijen worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2023 en opnieuw rechtdoende:
verklaart de Nederlandse rechter internationaal onbevoegd;
wijst het verzoek in het incident af;
compenseert de kosten van de procedure in beide instanties, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, C.M. Warnaar en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is op 12 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.