2.3Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie bevat het arrest de volgende overwegingen:
“
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Zij heeft daartoe - kort gezegd - het volgende naar voren gebracht. De verdachte heeft direct na het ongeval aangegeven dat de remmen van het voertuig waarin hij reed niet goed functioneerden. Doordat dit dienstvoertuig is vrijgegeven zonder dat de verdediging de mogelijkheid heeft gehad om onderzoek uit te laten voeren, is het beslag op juridisch onjuiste wijze afgewikkeld en is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.). Omdat er concrete aanwijzingen bestaan dat er iets mis is geweest met de remmen van het voertuig, is de verdachte daardoor in zijn verdedigingsbelang geschaad. Hierdoor is er sprake van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) (in het bijzonder het daaruit voortvloeiende recht van ‘equality of arms’), hetgeen volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te leiden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Juridisch kader Hoge Raad
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv. voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan (HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533). De Hoge Raad heeft de toepassing van deze maatstaf als volgt verduidelijkt (zie ECLI:NL:HR:2020:1889 en ECLI:NL:HR:2020:1890). De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat - in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens - “the proceedings as a whole were not fair.” In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet - in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij - daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt de hierboven besproken maatstaf in beginsel dus geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
In de onderhavige zaak heeft er op 21 mei 2019 een ongeval plaatsgevonden, waarbij de verdachte, politieman, met zijn dienstvoertuig, een zogenoemd SIV (Snel Interventie Voertuig) met hoge snelheid achterop een bestelbus is gereden, ten gevolge waarvan de inzittende van de bestelbus en de bijrijder van de verdachte, tevens collega, letsel hebben opgelopen. De gewonden zijn vervolgens naar het ziekenhuis overgebracht en het dienstvoertuig waarin de verdachte reed is op deze datum in beslag genomen waarna onderzoek is verricht aan het voertuig. Op 25 mei 2019 heeft het Digitaal Voertuig Onderzoek plaatsgevonden. Uit het dossier blijkt dat het voertuig vervolgens op 3 juni 2019 is vrijgegeven en vervolgens op 27 juni 2019 is overgeschreven en aldus is verkocht, terwijl de beslissing van de officier van justitie om de auto vrij te geven dateert van 1 juli 2019.
De verdediging heeft op 2 juli 2019 verzocht om technisch onderzoek aan het dienstvoertuig te laten verrichten, welk verzoek op 6 februari 2020 en 14 februari 2020 is herhaald. Op 27 februari 2020 werd de verdediging medegedeeld dat het dienstvoertuig zou zijn verkocht.
De verdachte is in de onderhavige zaak voor het eerst gehoord op 3 november 2020. Tijdens dit verhoor heeft de verdachte gewezen op een door hem opgestelde schriftelijke verklaring van 5 augustus 2020, waarin hij heeft aangeven dat de remmen van het dienstvoertuig niet naar behoren werkten.
Uit het dossier volgt dat de verdachte van meet af aan en ook reeds in het ziekenhuis heeft aangegeven dat de remmen van het voertuig volgens hem niet, of in elk geval niet naar behoren functioneerden. De verdachte is echter, hoewel hij direct ha het ongeval, dus op 21 mei 2019, als verdachte werd aangemerkt (zie proces-verbaal Aanrijding misdrijf PL1700-2019150079-1 p. 3), pas anderhalf jaar nadat het ongeval had plaatsgevonden, gehoord. De raadsvrouw heeft zich eind juni 2019 gesteld en heeft direct daarna (2 juli 2019) verzocht om technisch onderzoek aan de auto te laten verrichten. Dit verzoek is nadien - bij het uitblijven van een reactie daarop - meerdere malen herhaald.
Op 27 februari 2020 - circa 8 maanden na het eerste verzoek van de verdediging om onderzoek aan het voertuig te mogen verrichten - werd de verdediging voor het eerst, in reactie op haar verzoeken, medegedeeld dat onderzoek zijdens de verdediging aan het dienstvoertuig niet (meer) mogelijk zou zijn, omdat het voertuig uit dienst zou zijn genomen en zou zijn verkocht. Vast staat dat door de verkoop van het betreffende voertuig, dat onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie heeft plaatsgevonden, het door de verdediging verzochte (tegen) onderzoek niet meer mogelijk was.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging tijdig, te weten binnen circa 6 weken na het ongeval, om voornoemd onderzoek verzocht. Voorts is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat er - gelet op de inhoud van het dossier - geen enkele indicatie was dat er mogelijk iets mis zou kunnen zijn geweest met de functionaliteit van de remmen, zoals het onvolledig functioneren van het remsysteem als gevolg van oververhitting. De onderzoeken die van de aan remmen de auto zijn verricht sluiten dit (nog steeds) niet volledig uit.
Anders dan de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat - gelet op de stukken in het dossier - niet kan worden uitgesloten dat nader technisch onderzoek aan de remmen van het voertuig een resultaat zou kunnen hebben opgeleverd, dat reële betekenis had kunnen hebben bij het beoordelen van de vraag of de verdachte schuld had aan het ongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
De officier van justitie heeft er echter voor gekozen om het voertuig te vervreemden, zonder dat de verdachte was gehoord en kennis was genomen van diens standpunt (en dat van zijn raadsvrouw). Naar het oordeel van het hof is het zeer aannemelijk dat als de verdachte kort na het ongeval als verdachte was gehoord en er eerder een advocaat bij de zaak betrokken was geweest, dit er - mede gelet op de verklaring van de verdachte en de vele verzoeken die de raadsvrouw heeft gedaan - met grote waarschijnlijkheid toe had geleid dat de auto niet al was vervreemd en dat het door de verdediging gewenste (tegen) onderzoek aan de auto verricht had kunnen worden.
Het (tegen)onderzoek aan de auto betreft een cruciaal verdedigingsmiddel dat de verdachte had en waarmee hij zijn stelling dat de remmen van het dienstvoertuig niet goed werkten, had kunnen onderbouwen. Dit verdedigingsmiddel staat door toedoen van politie en justitie definitief niet meer ter beschikking van de verdachte. Bovendien is waarheidsvinding door de rechter met betrekking tot de stelling van verdachte over de staat van de remmen van het voertuig niet meer mogelijk. Het hof is - gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang en in het geheel bezien - van oordeel dat door het handelen van de politie en het Openbaar Ministerie sprake is van een zodanig ernstige en onherstelbare inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Nu deze onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces voorts niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd, is de niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie het enige juiste rechtsgevolg.
Het hof zal derhalve het Openbaar Ministerie ter zake van het primair en subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.”