ECLI:NL:PHR:2025:26

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
4 januari 2025
Zaaknummer
24/01591
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging van politieagent wegens verloren bewijsmateriaal

In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag op 12 april 2024 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van een politieagent, de verdachte, die betrokken was bij een verkeersongeval op 21 mei 2019 te Hendrik-Ido-Ambacht. De verdachte reed met hoge snelheid met een dienstvoertuig en botste op een stilstaande bestelauto, wat leidde tot zwaar lichamelijk letsel bij de inzittenden. De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat cruciaal bewijsmateriaal, namelijk het dienstvoertuig, was verkocht voordat de verdediging de kans kreeg om onderzoek te doen. Dit vormverzuim zou een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces opleveren, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof oordeelde dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het enige juiste rechtsgevolg was, omdat de verdachte niet in staat was om zijn verdediging adequaat voor te bereiden door het ontbreken van het bewijsmateriaal. De conclusie van de advocaat-generaal strekte tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01591
Zitting7 januari 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 12 april 2024 het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard.
1.2
Namens het openbaar ministerie heeft G.K. Schoep, plaatsvervangend advocaat-generaal, één middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft Th.J. Kelder, advocaat in Den Haag, een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.

2.Het middel

2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Het middel valt uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het hof heeft miskend dat niet-ontvankelijkheid pas aan de orde komt als kan worden gezegd dat
the proceedings as a wholeniet eerlijk zijn geweest, althans dat het hof voor zover het tot uitdrukking heeft willen brengen dat dit in de onderhavige zaak het geval is, dit oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. De tweede deelklacht houdt in dat het hof met zijn oordeel dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie het enige juiste rechtsgevolg is, het uitgangspunt van subsidiariteit heeft miskend, althans dit oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 21 mei 2019 te Hendrik-Ido-Ambacht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (politie-/personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Noordeinde welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar, terwijl hij, verdachte, reed met optische- en geluidsignalen (in verband met een spoedmelding)
- met een zeer hoge snelheid, althans met een (veel) hogere snelheid dan de maximum toegestane snelheid van 50 km/u heeft gereden, en/of
- in ieder geval met groot snelheidsverschil ten opzichte van het overige verkeer heeft gereden en/of
- zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij het voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/of
- (aldus rijdende) niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een bestelauto, genaamd [slachtoffer 1] , op die weg stil stond en/of
- (vervolgens) in botsing of aanrijding is gekomen met dat door die [slachtoffer 1] bestuurde voertuig, waardoor die [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel (te weten rugklachten, vergeetachtigheid, concentratie verlies en voor 100% arbeidsongeschikt tot 26 november 2019) en/of de bijrijder van do politieauto [slachtoffer 2] (slijtage en peesontsteking in de schoudergordel (pees niet gespecificeerd) en milde slijtage in de wervelkolom thv de borstkas en/of oogletsel (blijvend brildragend), of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 mei 2019 te Hendrik-Ido-Ambacht als bestuurder van een voertuig (politie-personenauto), daarmee rijdende op de weg, het Noordeinde, terwijl hij, verdachte, reed met optische- en geluidsignalen in verband met een spoedmelding)
- met een zeer hoge snelheid, althans met een (veel) hogere snelheid dan de maximum toegestane snelheid van 50 km/u heeft gereden, en/of
- in ieder geval met groot snelheidsverschil ten opzichte van het overige verkeer heeft gereden en/ of
- zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij het voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/of
- (aldus rijdende) niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een bestelauto, genaamd [slachtoffer 1] , 1 op die weg stil stond en/of
- (vervolgens) in botsing of aanrijding is gekomen met dat door die [slachtoffer 1] bestuurde voertuig, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/ of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.”
2.3
Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie bevat het arrest de volgende overwegingen:

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Zij heeft daartoe - kort gezegd - het volgende naar voren gebracht. De verdachte heeft direct na het ongeval aangegeven dat de remmen van het voertuig waarin hij reed niet goed functioneerden. Doordat dit dienstvoertuig is vrijgegeven zonder dat de verdediging de mogelijkheid heeft gehad om onderzoek uit te laten voeren, is het beslag op juridisch onjuiste wijze afgewikkeld en is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.). Omdat er concrete aanwijzingen bestaan dat er iets mis is geweest met de remmen van het voertuig, is de verdachte daardoor in zijn verdedigingsbelang geschaad. Hierdoor is er sprake van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) (in het bijzonder het daaruit voortvloeiende recht van ‘equality of arms’), hetgeen volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad tot niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te leiden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Juridisch kader Hoge Raad
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv. voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan (HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533).
De Hoge Raad heeft de toepassing van deze maatstaf als volgt verduidelijkt (zie ECLI:NL:HR:2020:1889 en ECLI:NL:HR:2020:1890). De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat - in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens - “the proceedings as a whole were not fair.”
In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet - in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij - daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt de hierboven besproken maatstaf in beginsel dus geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
De onderhavige zaak
In de onderhavige zaak heeft er op 21 mei 2019 een ongeval plaatsgevonden, waarbij de verdachte, politieman, met zijn dienstvoertuig, een zogenoemd SIV (Snel Interventie Voertuig) met hoge snelheid achterop een bestelbus is gereden, ten gevolge waarvan de inzittende van de bestelbus en de bijrijder van de verdachte, tevens collega, letsel hebben opgelopen. De gewonden zijn vervolgens naar het ziekenhuis overgebracht en het dienstvoertuig waarin de verdachte reed is op deze datum in beslag genomen waarna onderzoek is verricht aan het voertuig. Op 25 mei 2019 heeft het Digitaal Voertuig Onderzoek plaatsgevonden. Uit het dossier blijkt dat het voertuig vervolgens op 3 juni 2019 is vrijgegeven en vervolgens op 27 juni 2019 is overgeschreven en aldus is verkocht, terwijl de beslissing van de officier van justitie om de auto vrij te geven dateert van 1 juli 2019.
De verdediging heeft op 2 juli 2019 verzocht om technisch onderzoek aan het dienstvoertuig te laten verrichten, welk verzoek op 6 februari 2020 en 14 februari 2020 is herhaald. Op 27 februari 2020 werd de verdediging medegedeeld dat het dienstvoertuig zou zijn verkocht.
De verdachte is in de onderhavige zaak voor het eerst gehoord op 3 november 2020. Tijdens dit verhoor heeft de verdachte gewezen op een door hem opgestelde schriftelijke verklaring van 5 augustus 2020, waarin hij heeft aangeven dat de remmen van het dienstvoertuig niet naar behoren werkten.
Beoordeling
Uit het dossier volgt dat de verdachte van meet af aan en ook reeds in het ziekenhuis heeft aangegeven dat de remmen van het voertuig volgens hem niet, of in elk geval niet naar behoren functioneerden. De verdachte is echter, hoewel hij direct ha het ongeval, dus op 21 mei 2019, als verdachte werd aangemerkt (zie proces-verbaal Aanrijding misdrijf PL1700-2019150079-1 p. 3), pas anderhalf jaar nadat het ongeval had plaatsgevonden, gehoord. De raadsvrouw heeft zich eind juni 2019 gesteld en heeft direct daarna (2 juli 2019) verzocht om technisch onderzoek aan de auto te laten verrichten. Dit verzoek is nadien - bij het uitblijven van een reactie daarop - meerdere malen herhaald.
Op 27 februari 2020 - circa 8 maanden na het eerste verzoek van de verdediging om onderzoek aan het voertuig te mogen verrichten - werd de verdediging voor het eerst, in reactie op haar verzoeken, medegedeeld dat onderzoek zijdens de verdediging aan het dienstvoertuig niet (meer) mogelijk zou zijn, omdat het voertuig uit dienst zou zijn genomen en zou zijn verkocht. Vast staat dat door de verkoop van het betreffende voertuig, dat onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie heeft plaatsgevonden, het door de verdediging verzochte (tegen) onderzoek niet meer mogelijk was.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging tijdig, te weten binnen circa 6 weken na het ongeval, om voornoemd onderzoek verzocht. Voorts is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat er - gelet op de inhoud van het dossier - geen enkele indicatie was dat er mogelijk iets mis zou kunnen zijn geweest met de functionaliteit van de remmen, zoals het onvolledig functioneren van het remsysteem als gevolg van oververhitting. De onderzoeken die van de aan remmen de auto zijn verricht sluiten dit (nog steeds) niet volledig uit.
Anders dan de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat - gelet op de stukken in het dossier - niet kan worden uitgesloten dat nader technisch onderzoek aan de remmen van het voertuig een resultaat zou kunnen hebben opgeleverd, dat reële betekenis had kunnen hebben bij het beoordelen van de vraag of de verdachte schuld had aan het ongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
De officier van justitie heeft er echter voor gekozen om het voertuig te vervreemden, zonder dat de verdachte was gehoord en kennis was genomen van diens standpunt (en dat van zijn raadsvrouw). Naar het oordeel van het hof is het zeer aannemelijk dat als de verdachte kort na het ongeval als verdachte was gehoord en er eerder een advocaat bij de zaak betrokken was geweest, dit er - mede gelet op de verklaring van de verdachte en de vele verzoeken die de raadsvrouw heeft gedaan - met grote waarschijnlijkheid toe had geleid dat de auto niet al was vervreemd en dat het door de verdediging gewenste (tegen) onderzoek aan de auto verricht had kunnen worden.
Het (tegen)onderzoek aan de auto betreft een cruciaal verdedigingsmiddel dat de verdachte had en waarmee hij zijn stelling dat de remmen van het dienstvoertuig niet goed werkten, had kunnen onderbouwen. Dit verdedigingsmiddel staat door toedoen van politie en justitie definitief niet meer ter beschikking van de verdachte. Bovendien is waarheidsvinding door de rechter met betrekking tot de stelling van verdachte over de staat van de remmen van het voertuig niet meer mogelijk. Het hof is - gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang en in het geheel bezien - van oordeel dat door het handelen van de politie en het Openbaar Ministerie sprake is van een zodanig ernstige en onherstelbare inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Nu deze onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces voorts niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd, is de niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie het enige juiste rechtsgevolg.
Het hof zal derhalve het Openbaar Ministerie ter zake van het primair en subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.”
2.4
In de toelichting op het middel wordt ten aanzien van de eerste deelklacht aangevoerd dat weliswaar geen nader technisch onderzoek aan het voertuig heeft kunnen plaatsvinden, maar dat wel nader onderzoek is verricht naar de volledigheid en kwaliteit van het reeds door de politie aan het voertuig verrichte onderzoek. De verdediging heeft ook de kans gehad een deskundigenrapport en aanvullend rapport in te brengen en door hen kon worden gereageerd op de onderzoeksbevindingen die van de zijde van het openbaar ministerie zijn ingebracht. Verder wordt aangevoerd dat, voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de onderzoeken die wel aan de auto zijn verricht
volledigdienen uit te sluiten dat er iets mis zou kunnen zijn geweest met de remmen, aan dat oordeel een motiveringsgebrek kleeft, althans dat dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
2.5
Ten aanzien van de tweede deelklacht wordt aangevoerd dat het hof gezien het beginsel van subsidiariteit het minst verstrekkende rechtsgevolg had moeten kiezen. Het hof had dienen te motiveren dat in het onderhavige geval niet kon worden volstaan met een ander gevolg dan het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Juridisch kader
2.6
Het in art. 359a Sv genoemde rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie kan slechts in uitzonderlijke gevallen worden uitgesproken. De strekking van de door de Hoge Raad gehanteerde maatstaf is dat alleen indien “een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt”. Volgens de Hoge Raad moet het dan gaan “om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair””. [1]
2.7
Specifiek met betrekking tot zoekgeraakt of vernietigd bewijsmateriaal waaraan door de verdediging potentieel ontlastend (tegen)onderzoek had kunnen worden verricht, volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat het in het ongerede raken hiervan onder omstandigheden een zodanig ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde kan opleveren dat dit tot niet-ontvankelijkheid moet leiden. [2]
2.8
Dit is echter niet al te snel het geval. Ter illustratie hiervan wijs ik op een arrest uit 2013. [3] In die zaak ging het, net als in het onderhavige geval, om een verdachte aan wie overtreding van art. 6 WVW 1994 ten laste was gelegd. Hij zou met een te hoge snelheid in regenachtig weer en met een auto voorzien van – zo bleek uit de ongevallenanalyse – banden met onvoldoende profiel uit de bocht zijn gevlogen. Met betrekking tot de staat van de banden wilde de verdediging een tegenonderzoek doen om hun stelling dat de slijtage aan de banden het gevolg, en niet de oorzaak, van het ongeval was, kracht bij te zetten. Dit bleek echter onmogelijk, omdat de banden reeds waren vernietigd. Het hof verwierp het op deze omstandigheid gestoelde beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en overwoog in dit verband dat de verdediging in de gelegenheid was gesteld de verkeersongevalanalisten ter terechtzitting als getuige-deskundigen te horen en hen aan de hand van foto’s om commentaar omtrent de staat van de banden te vragen. Daarmee achtte het hof het gebrek afdoende gecompenseerd. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand. [4]
2.9
Het antwoord op de vraag of het bezigen van bewijsmateriaal ondanks de onmogelijkheid van tegenonderzoek in de weg staat aan een eerlijke procesvoering als bedoeld in art. 6 EVRM is zeer casuïstisch van aard, maar aan de hand van jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden gesteld dat bij de vraag of de onmogelijkheid van tegenonderzoek aan een eerlijke procesvoering in de weg staat onder meer van belang kan zijn:
“(a) de gronden waarop de wens van de verdediging tot het doen verrichten van een tegenonderzoek steunt en (b) het belang van het gewenste tegenonderzoek in het licht van – bijvoorbeeld – de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat”. [5]
De bespreking van het middel
2.1
Het hof heeft geoordeeld dat (i) de omstandigheid dat het door toedoen van het openbaar ministerie niet meer mogelijk is nader onderzoek te verrichten aan de remmen van de politieauto een onherstelbaar vormverzuim oplevert, (ii) dit tegenonderzoek aan de remmen van de auto een cruciaal verdedigingsmiddel betreft en (iii) de onmogelijkheid van dit tegenonderzoek niet kan worden gecompenseerd op een wijze die beantwoordt aan de uit art. 6 EVRM voortvloeiende eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging. Het hof heeft geoordeeld dat daarom door het handelen van het openbaar ministerie en de politie sprake is van een zodanig ernstige en onherstelbare inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan en dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het enige juiste rechtsgevolg is.
2.11
Uit de vaststellingen van het hof en de aan de Hoge Raad toegezonden stukken leid ik af dat sprake is geweest van een aantal compenserende factoren voor het niet hebben kunnen verrichten van het tegenonderzoek. Ik wijs hierbij op het volgende.
- Ten eerste heeft de verdediging zelf een rapport van hun eigen ongevallenanalist (Hofman) kunnen inbrengen waarin onder meer de rapportage van de VOA wordt geanalyseerd, welk rapport blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 februari 2023 aan de stukken is toegevoegd.
- Ten tweede is door de advocaat-generaal naar aanleiding van het door de verdediging ingebrachte ongevallenrapport aan de opstellers van het VOA-rapport verzocht nadere vragen te beantwoorden over het onderzoek dat zij hebben verricht aan de remmen, wat zij in een aanvullend proces-verbaal van 14 februari 2023 hebben gedaan.
- Ten derde is door het hof op de terechtzitting van 16 februari 2023 aanvullend onderzoek bevolen dat onder meer bestond uit het bevragen van de opstellers van het rapport van de VOA over het onderzoek dat zij hebben verricht aan het remsysteem, de betekenis van de storingsmeldingen die in de boordcomputer van de auto zijn opgeslagen, de in het rapport genoemde gegevens inzake de remweg van de auto en of deze gegevens aanknopingspunten bieden voor het scenario dat er problemen waren met de remmen van het voertuig ten tijde van het ongeluk. Ook heeft het hof bevolen dat de opsteller van het rapport van de verdediging de mogelijkheid diende te krijgen om te reageren op de antwoorden van de opstellers van het VOA-rapport op de vragen van het hof, hetgeen ook zo is geschied. Het aanvullende proces-verbaal waarin de verbalisanten reageren op de door het hof geformuleerde vragen en het rapport waarin Hofman reageert op hun antwoorden zijn blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting op 15 maart 2024 aan het dossier toegevoegd.
- Ten vierde blijkt uit dit proces-verbaal dat de verbalisanten die het rapport hebben opgesteld door de raadsheer-commissaris zijn gehoord op 5 september 2023 en ook dit proces-verbaal is bij de stukken gevoegd.
- Tot slot volgt uit het vonnis van de rechtbank dat de bijrijder van de verdachte als getuige is gehoord omtrent zijn waarnemingen ten tijde van het ongeluk. Deze getuige heeft verklaard dat hij net voor het ongeluk in de riemen werd gedrukt.
2.12
Het hof heeft geen van deze omstandigheden kenbaar betrokken bij een oordeel over de
fairnessvan de procedure. Het lijkt me dat het hof daartoe wel was gehouden, nu deze ‘compenserende’ factoren maken dat het gewenste tegenonderzoek aan belang inboet. [6] Derhalve meen ik dat de in het arrest weergegeven motivering dat de onmogelijkheid van het tegenonderzoek de eerlijkheid van de procedure zodanig aantast dat moet worden overgegaan tot de zeer zware sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie tekortschiet. Dat het hof heeft overwogen dat de onderzoeken die wel zijn verricht aan de auto nog steeds niet
vollediguitsluiten dat de remmen onvolledig functioneerden, maakt dit wat mij betreft niet anders. Het staat de rechter vrij deze omstandigheid bij zijn waardering van het bewijsmateriaal te betrekken, maar dat een bepaald scenario niet volledig kan worden uitgesloten op basis van het verrichte onderzoek betekent nog niet dat de verdediging geen eerlijk proces heeft gehad. Dit tast de begrijpelijkheid van de motivering van het hof aan.
2.13
De eerste deelklacht slaagt. Daarmee behoeft de tweede deelklacht geen bespreking meer.

3.Slotsom

3.1
Het middel slaagt.
3.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889,
2.HR 20 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1309, r.o. 5.4-5.5. Zie voorts R. Kuiper,
3.HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7150.
4.Vgl. met betrekking tot bewijsmateriaal dat in het ongerede is geraakt HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD1074; HR 20 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1309; HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9038,
5.HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1451,
6.Vgl. het in randnummer 2.9 van deze conclusie weergegeven citaat onder b.