ECLI:NL:PHR:2025:24

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
4 januari 2025
Zaaknummer
24/03154
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland inzake niet-ontvankelijkheid van beklag na inbeslagneming op basis van een Europees onderzoeksbevel

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure naar aanleiding van een inbeslagneming die heeft plaatsgevonden op 9 januari 2024, ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (EOB). De klager, geboren in 1999, werd niet aangetroffen tijdens de doorzoeking van zijn woning, waar zijn vriendin aanwezig was. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde de klager op 24 juni 2024 niet-ontvankelijk in zijn beklag, omdat het klaagschrift te laat was ingediend, namelijk op 26 maart 2024, meer dan veertien dagen na de kennisgeving van de inbeslagneming. De klager stelde dat hij niet op de hoogte was van de termijn waarbinnen het klaagschrift moest worden ingediend, omdat de kennisgeving niet door zijn vriendin was ondertekend. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, T.N.B.M. Spronken, concludeerde dat de rechtbank niet voldoende had vastgesteld of de klager daadwerkelijk op de hoogte was van de inbeslagneming en de termijn voor het indienen van het klaagschrift. De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en terugverwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03154 Br
Zitting7 januari 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de klager

1.Het cassatieberoep

1.1
De klager is bij beschikking van 24 juni 2024 door de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3
Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank, dat de klager niet-ontvankelijk is wegens het overschrijden van de daarvoor gestelde indieningstermijn van veertien dagen, onjuist is althans onbegrijpelijk is, of onvoldoende met redenen is omkleed.

2.De inbeslagneming

2.1
Op 9 januari 2024 is ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (EOB) onder andere een aantal mobiele telefoons in beslaggenomen in de woning van de klager. De klager is in de woning niet aangetroffen. Wel bevond zich daar zijn [vriendin] die vertelde dat de klager in een verslavingskliniek verbleef.
2.2
Het proces-verbaal van doorzoeking houdt onder andere in:
“(…) Bij het binnentreden troffen wij [klager] niet in de woning aan zijn vriendin genaamd [vriendin] geboren [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats], verklaarde dat haar vriend verblijft in een verslavingskliniek.
[kliniek].
[a-straat 1]. [postcode] [plaats].
[telefoonnummer]
(…)
Notificatie beklagprocedure
Een notificatiebrief werd door mij overgedragen aan [vriendin].In deze brief staat de beklagprocedure met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen beschreven.”
2.3
Ik merk in dit verband op dat de notificatiebrief waarvan in het proces-verbaal van doorzoeking melding wordt gedaan zich niet bij de gedingstukken bevindt. Verzoeken van de griffie van de Hoge Raad aan de rechtbank tot toezending van de notificatiebrief hebben tot op heden niet tot resultaten geleid. Dit betekent dat in cassatie niet kan worden getoetst welke informatie de notificatiebrief bevat.

3.Het klaagschrift en de beslissing van de rechtbank

3.1
Tegen de inbeslagneming is op 26 maart 2024 een klaagschrift ingediend.
3.2
Bij de behandeling van het klaagschrift op 10 juni 2024 is ingegaan op de ontvankelijkheid van het klaagschrift. Het proces-verbaal van de raadkamerzitting houdt daarover, voor zover van belang, het volgende in:

De raadsvrouwheeft zakelijk weergegeven verklaard:
Mijn cliënt verschijnt niet. Ik ben gemachtigd. Het is juist dat mijn cliënt en zijn vriendin, [vriendin], samenwonen en dat zij thuis was ten tijde van de doorzoeking, terwijl mijn cliënt op dat moment in de kliniek verbleef.
De uitreiking van de kennisgeving van inbeslagname aan [vriendin] is niet ondertekend. De vraag is of de beklagtermijn dan wel is ingegaan.
(…)
Ik ben van mening dat er wel sprake is van ontvankelijkheid, aangezien de uitreiking van de kennisgeving van inbeslagname niet is ondertekend door mijn cliënt of zijn vriendin. Ook bevindt het stuk van de uitreiking van de kennisgeving van inbeslagname zich niet in het dossier.
[vriendin] heeft aan mr. Brassé verklaard dat het stuk niet ondertekend is. Zij heeft dat ook tegen mijn cliënt gezegd daags na de doorzoeking. Er is derhalve sprake van ontvankelijkheid.
(…)
De officier van justitieheeft zakelijk weergegeven verklaard:
(…)
Ik begrijp dat [vriendin] niet betwist dat de beslagtermijn twee weken is. Ik ben primair van mening dat het beklag te laat is ingediend. Klager dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beklag.
(…)”
3.3
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beklag heeft de rechtbank in haar beslissing van 24 juni 2024 het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft gesteld dat de uitreiking van de kennisgeving van de inbeslaggenomen goederen niet door [vriendin] is ondertekend, zodat het niet duidelijk is of de beklagtermijn is ingegaan. (…) Volgens de raadsvrouw is klager ontvankelijk in zijn beklag, nu de kennisgeving van de inbeslaggenomen goederen niet door [vriendin] dan wel door klager is ondertekend.
(…)
De officier van justitie heeft gesteld dat op 9 januari 2024 in het kader van EOB-I-202304221 (verzoek van België) een doorzoeking werd uitgevoerd in de woning van verdachte [klager] en zijn [vriendin]. Een zogenaamde beslagbrief, de aanzegging van de beslagtermijn van 2 weken, werd aan [vriendin] overhandigd. Het klaagschrift dateert van 26 maart 2024 en is derhalve ruim twee maanden te laat ingediend. Hierbij wordt verwezen naar artikel 5.4.10 (Kennisgeving rechtsmiddelen) van het Wetboek van Strafvordering. Klager dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in het beklag.
De raadkamer overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 5.4.10 Sv moet een beklag tegen inbeslagname naar aanleiding van een EOB binnen veertien dagen na kennisgeving van het rechtsmiddel worden ingediend bij de rechtbank.
(…)
Uit het dossier blijkt niet dat [vriendin] heeft getekend voor ontvangst van de kennisgeving van inbeslaggenomen goederen. Ter zitting is gebleken dat klager kort na de inbeslagname op 9 januari 2024 op de hoogte was hiervan en het rechtsmiddel; de raadsvrouw heeft namelijk aangevoerd dat klager haar heeft verteld dat [vriendin] de kennisgeving wel heeft ontvangen, maar niet heeft getekend voor ontvangst. De raadkamer is van oordeel dat het feit dat [vriendin] niet heeft getekend voor ontvangst van de kennisgeving van inbeslaggenomen goederen er niet aan af doet dat klager blijkens de mededeling van de raadsvrouw op 9 januari 2024 of daags daarna op de hoogte raakte van het beslag en het mogelijke rechtsmiddel en dat er dus sprake is van een kennisgeving van het beslag zoals bedoeld in art. 5.4.10 Sv. Derhalve heeft klager buiten de termijn van veertien dagen het beklag ingediend bij de rechtbank, namelijk op 26 maart 2024, en moet klager niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beklag.”

4.Het middel

Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank, dat de klager niet-ontvankelijk is omdat hij niet binnen de daarvoor gestelde termijn van veertien dagen beklag heeft ingediend, onjuist is, althans onbegrijpelijk is, of onvoldoende met redenen is omkleed. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de beschikking van de rechtbank niet kan volgen op welk moment de klager op de hoogte is geraakt van de inbeslagneming en/of het feit dat en de termijn waarbinnen daartegen kan worden opgekomen. Uit de stukken kan niet blijken wat in de kennisgeving die aan [vriendin] is uitgereikt staat vermeld, in het bijzonder niet dat daarin ook is vermeld dat, en binnen welke termijn, kan worden geklaagd over de inbeslagneming.

5.De beoordeling van het middel

5.1
Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat de kennisgeving als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 Sv ertoe strekt de betrokkene in kennis te stellen van zijn bevoegdheid om een klaagschrift in te dienen tegen de inbeslagname ter uitvoering van een EOB én van de daarvoor geldende termijn op grond waarvan dat klaagschrift binnen veertien dagen na de kennisgeving kan worden ingediend, zodat de betrokkene effectief gebruik kan maken van het instellen van een rechtsmiddel. [1]
5.2
In zijn arrest van 6 februari 2024 [2] heeft de Hoge Raad met betrekking tot de overschrijding van de in art. 5.4.10 lid 1 Sv genoemde termijn van 14 dagen na kennisgeving het volgende overwogen:
“3.4.2. Overschrijding van de in artikel 5.4.10 lid 1 Sv genoemde termijn van veertien dagen voor het indienen van een klaagschrift betekent in de regel dat het klaagschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard. Onder omstandigheden blijft echter dat rechtsgevolg achterwege. Dat is allereerst het geval als door of namens het openbaar ministerie de in artikel 5.4.10 lid 1 Sv bedoelde kennisgeving aan de betrokkene of de directe belanghebbende is gedaan, maar waarbij een gebrek aan die kennisgeving verhindert dat het klaagschrift tijdig wordt ingediend. Zo’n geval kan zich voordoen als de betrokkene of de directe belanghebbende niet (op de juiste wijze) is ingelicht over de in artikel 5.4.10 lid 1 Sv bedoelde termijn van veertien dagen waarbinnen het klaagschrift moet worden ingediend, bijvoorbeeld omdat die termijn niet is vermeld op de kennisgeving (vgl. HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:580) of omdat uit de kennisgeving niet blijkt wanneer die termijn is aangevangen.”
5.3
De rechtbank heeft aan haar oordeel dat de klager kort na de inbeslagneming op 9 januari 2024 op de hoogte was van de inbeslagneming en het rechtsmiddel ten grondslag gelegd dat de raadsvrouw ter zitting heeft aangevoerd dat klager haar heeft verteld dat [vriendin] de kennisgeving wel heeft ontvangen, maar niet heeft getekend voor ontvangst. Uit deze mededeling heeft de rechtbank afgeleid dat de klager op 9 januari 2024 of daags daarna op de hoogte raakte van het beslag en het mogelijke rechtsmiddel en dat er dus sprake is van een kennisgeving van het beslag zoals bedoeld in art. 5.4.10 Sv.
5.4
Dat oordeel, met name voor zover het inhoudt dat de klager daarmee op de hoogte raakte van het mogelijke rechtsmiddel, is niet zonder meer begrijpelijk omdat de mededeling van de raadsvrouw ter zitting niets inhoudt over de inhoud van de kennisgeving en of deze ook melding maakt van de termijn van 14 dagen waarbinnen het klaagschrift moet worden ingediend. Evenmin heeft de rechtbank vastgesteld dat de klager (anderszins) op de hoogte was van de indieningstermijn van veertien dagen die is gesteld in art. 5.4.10 lid 1 Sv. Uit de stukken blijkt bijvoorbeeld niet dat er een kennisgeving is gedaan aan klager zelf op het adres van de verslavingskliniek waar hij verbleef, welk adres zijn vriendin bij de doorzoeking aan de rechter-commissaris heeft opgegeven.
5.5
Tot slot kan in cassatie niet worden nagegaan welke informatie de door de rechter-commissaris aan [vriendin] verstrekte kennisgeving bevat, nu deze zich niet bij de stukken van het geding bevindt.
5.6
Het middel slaagt.

6.Slotsom

6.1
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:580, rov. 2.4. en 2.5.
2.HR 6 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:177.