In deze zaak gaat het om een beklagprocedure naar aanleiding van een inbeslagneming die heeft plaatsgevonden op 9 januari 2024, ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (EOB). De klager, geboren in 1999, werd niet aangetroffen tijdens de doorzoeking van zijn woning, waar zijn vriendin aanwezig was. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde de klager op 24 juni 2024 niet-ontvankelijk in zijn beklag, omdat het klaagschrift te laat was ingediend, namelijk op 26 maart 2024, meer dan veertien dagen na de kennisgeving van de inbeslagneming. De klager stelde dat hij niet op de hoogte was van de termijn waarbinnen het klaagschrift moest worden ingediend, omdat de kennisgeving niet door zijn vriendin was ondertekend. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, T.N.B.M. Spronken, concludeerde dat de rechtbank niet voldoende had vastgesteld of de klager daadwerkelijk op de hoogte was van de inbeslagneming en de termijn voor het indienen van het klaagschrift. De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en terugverwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling.