ECLI:NL:HR:2022:580

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
21/03113
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing van de niet-ontvankelijkverklaring van klaagster in haar beklag tegen inbeslagname op grond van Europees onderzoeksbevel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De klaagster had een klaagschrift ingediend tegen de inbeslagname van sieraden op grond van een Europees onderzoeksbevel (EOB) van de Spaanse autoriteiten. De rechtbank had de klaagster niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet binnen de gestelde termijn van veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift had ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had vastgesteld of de klaagster daadwerkelijk op de hoogte was gesteld van deze termijn. De rechtbank had vastgesteld dat er een schriftelijke kennisgeving was achtergelaten in de woning van de klaagster, maar niet dat zij ook op de hoogte was gesteld van de termijn waarbinnen het klaagschrift moest worden ingediend. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van de rechtbank niet zonder meer begrijpelijk was en vernietigde de uitspraak. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke kennisgeving aan betrokkenen over hun rechten en de termijnen die daarop van toepassing zijn, in het kader van de bescherming van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03113 Br
Datum19 april 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2021, nummer RK 21/857, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank de klaagster ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beklag tegen de inbeslagname op grond van een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB). Het voert daartoe aan dat het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de klaagster bij de doorzoeking op 1 oktober 2020 op de hoogte is gesteld van de in artikel 5.4.10 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde termijn van veertien dagen, niet begrijpelijk is.
2.2.1
Onder de klaagster zijn ter uitvoering van een EOB voorwerpen, waaronder sieraden, inbeslaggenomen. De rechtbank heeft de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar beklag tegen deze inbeslagname. De beschikking van de rechtbank houdt hierover het volgende in:
“Feiten
Op 1 oktober 2020 is te Utrecht onder de klaagster op grond van artikel 94 lid 1 Sv beslag gelegd op een aantal goederen, waaronder een aantal sieraden. Klaagster stelt eigenaar te zijn van deze sieraden. De inbeslagname komt voort uit een Europees Onderzoeksbevel (EOB), afkomstig van de Spaanse autoriteiten.
Dit beslag is gelegd in het kader van de onder opgemeld parketnummer ingeschreven strafzaak tegen de mede-beslagene [betrokkene 1] . Hij wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en handel in verdovende middelen.
Standpunt klaagster
Het klaagschrift strekt tot teruggave aan de klaagster van de sieraden. Daartoe is allereerst aangevoerd dat klaagster ontvankelijk is in haar beklag, omdat volgens de verdediging onvoldoende is aangetoond dat de kennisgeving beklagrecht in het kader van een EOB aan klaagster is uitgereikt.
(...)
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagster in het beklag. Daartoe is gesteld dat betrokkenen direct na afronding van de doorzoeking op 1 oktober 2020 door de verbalisanten in kennis zijn gesteld van de bevoegdheid om binnen 14 dagen na die kennisgeving een klaagschrift in te dienen bij de rechtbank. Er is voor de eerste maal geklaagd op 21 oktober 2020, wat betekent dat de termijn met een week is overschreden. Gelet op het feit dat dit klaagschrift niet binnen de termijn van 14 dagen is ingediend, dient klaagster niet-ontvankelijk te worden verklaard.
(...)
Ontvankelijkheid
Ingevolge artikel 5.4.10 lid 1 Sv wordt de betrokkene bij wie in het kader van een uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen in kennis gesteld van zijn of haar bevoegdheid om binnen 14 dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a Sv in te dienen bij de rechtbank.
Uit de zich in het raadkamerdossier bevindende processen-verbaal kan worden opgemaakt dat aan klaagster een schriftelijke kennisgeving beklagrecht is overhandigd en dat deze in haar woning in een envelop op tafel is gelegd. Bovendien is klaagster door de rechter-commissaris en de hulpofficier van justitie mondeling in kennis gesteld van de mogelijkheid om een beklagprocedure te starten overeenkomstig artikel 552a Sv. De wet beschrijft, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet op welke manier die kennisgeving dient plaats te vinden.
De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan al hetgeen in het proces-verbaal van bevindingen met nummer LERAG20009-221 is opgeschreven. Klaagster moet dan ook op de hoogte zijn geweest van de mogelijkheid een beklagprocedure ex artikel 552a Sv in te stellen. Niet is aannemelijk geworden dat zij vanaf het moment van de kennisgeving in haar woning niet in de gelegenheid was om dit tijdig te doen. Dit betekent dat, gelet op de wettelijke vereisten van artikel 5.4.10 Sv, de bezwaartermijn op 1 oktober 2020 is gaan lopen en dat het bezwaar niet binnen de termijn van twee weken is ingediend. Klaagster dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar beklag.”
2.2.2
Het proces-verbaal van bevindingen waarnaar de rechtbank in haar beschikking verwijst en dat zich bij de stukken bevindt, houdt het volgende in:
“Naar aanleiding van het Europees Onderzoeksbevel (EOB) [001] werd op donderdag 1 oktober 2020, omstreeks 22:00 uur, voor een doorzoeking ter in beslagname binnengetreden in de woning aan de [a-straat 1] , [postcode] te Utrecht. Ik, verbalisant R734, trad bij deze doorzoeking op als pand coördinator.
Voorafgaand aan de doorzoeking werd mij, blijkens proces-verbaal van relaas met documentcode LERAG20008-215, een kennisgeving beklagrecht ex. artikel 552A Wetboek van Strafvordering verstrekt. Bij de briefing voorafgaand aan de doorzoeking werd door de onderzoekscoördinator verzocht om voornoemd document in de woning achter te laten, na afloop van de doorzoeking. Door mij is dit document in een enveloppe overgedragen aan de dienstdoende Hulp officier van Justitie.
Tijdens het bekijken van de in beslag genomen goederen in de woning, samen met de Rechter Commissaris, ontstond er een discussie. Ik hoorde dat de bewoonster van het pand het niet eens was met de goederen die in beslag genomen waren. Ik hoorde dat haar door de hulpofficier en de rechtercommissaris uitgelegd werd wat de beklagprocedure was en hoe zij kon handelen.
Ik zag dat de enveloppe met daarin vermoedelijk nog steeds de kennisgeving beklagrecht ex. 552A Wetboek van Strafvordering, door de hulpofficier van justitie is achtergelaten in de woning.”
2.2.3
Het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift houdt onder meer het volgende in:
“De klaagster verklaart:
Ik heb de brief niet ontvangen waarin staat dat ik het klaagschrift binnen 14 dagen moet indienen; deze kreeg ik pas later in de bus. Ik heb enkel de kennisgeving gehad van de inbeslagname, niet over de procedure van beklag tegen de inbeslagname.”
2.3.1
Artikel 14 leden 1, 3 en 4 van Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (Pb EU 2014, L 130/1; hierna: Richtlijn 2014/41/EU) luidt:
“1. De lidstaten zien erop toe dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.
3. Indien de geheimhouding van een onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, krachtens artikel 19, lid 1, nemen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit passende maatregelen om ervoor te zorgen dat er informatie wordt verstrekt over de in het nationale recht geboden mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen, zodra die middelen van toepassing worden, en wel tijdig zodat zij daadwerkelijk kunnen worden toegepast.
4. De lidstaten verzekeren dat de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel dezelfde zijn als die in vergelijkbare binnenlandse zaken, en dat deze termijnen worden gehanteerd op een wijze die garandeert dat het recht tot aanwending van dat rechtsmiddel effectief kan worden gebruikt door de betrokken personen.”
2.3.2
Bij de Wet van 31 mei 2017 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter implementatie van de Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel), Stb. 2017, 231, is onder meer artikel 5.4.10 Sv vastgesteld. Artikel 5.4.10 leden 1 en 3 Sv luidt:
“1. De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen danwel gegevens zijn gevorderd, of bij wie gegevens zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of onderzoek in een geautomatiseerd werk, aan wie een vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens is gedaan, of die een vordering heeft ontvangen om gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede de betrokkene bij wie ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 125o, heeft plaatsgevonden wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.
3. De artikelen 552a, eerste tot en met zesde lid, 552d, eerste en tweede lid, en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het bevel, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift.”
2.3.3
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot voormelde wet, houdt onder meer het volgende in:
“De betrokkene wordt geattendeerd op de mogelijkheid om als belanghebbende een klaagschrift in te dienen: het gaat dan om personen bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen dan wel gegevens zijn gevorderd, personen bij wie gegevens zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of onderzoek in een geautomatiseerd werk, personen aan wie een vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens is gedaan, personen die een vordering hebben ontvangen om gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, of personen bij wie ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 125o Sv, heeft plaatsgevonden.
Hiermee wordt een effectief rechtsmiddel voor de belanghebbende gecreëerd, mede ingegeven door de gedachte dat het waarschijnlijk – in praktische zin en mogelijk ook juridische zin – voor de belanghebbende moeilijker zal zijn om zijn rechten na overdracht van het bewijsmateriaal uit te oefenen in de uitvaardigende staat.”
(Kamerstukken II 2016/17, 34611, nr. 3, p. 12-13)
De nota naar aanleiding van het verslag bij dat wetsvoorstel houdt onder meer in:
“Ik kan de leden van de CDA-fractie een bevestigend antwoord geven op hun vraag of het conform de richtlijn nodig is om betrokkenen actief te informeren bij het inzetten van bevoegdheden. Dit volgt uit artikel 14, derde lid, van de richtlijn. Gedachte hierachter is dat – in gevallen waarin geheimhouding niet is aangewezen – belanghebbenden zo optimaal gebruik kunnen maken van de mogelijkheden tot rechtsbescherming die het nationale recht hun biedt.”
(Kamerstukken II 2016/17, 34611, nr. 6, p. 14)
2.4
De kennisgeving als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 Sv strekt ertoe – gelet op de onder 2.3 weergegeven regelgeving en wetsgeschiedenis – de betrokkene in kennis te stellen van zijn bevoegdheid om een klaagschrift in te dienen tegen de inbeslagname ter uitvoering van een EOB en van de daarvoor geldende termijn op grond waarvan dat klaagschrift binnen veertien dagen na de kennisgeving kan worden ingediend, zodat de betrokkene effectief gebruik kan maken van het instellen van een rechtsmiddel.
2.5
De rechtbank heeft vastgesteld dat na de doorzoeking ter inbeslagname een ‘schriftelijke kennisgeving beklagrecht’ in een envelop in de woning van de klaagster is achtergelaten en dat de klaagster door de rechter-commissaris en de hulpofficier van justitie tijdens de doorzoeking mondeling in kennis is gesteld van de mogelijkheid om zich schriftelijk te beklagen over de inbeslagname ter uitvoering van het EOB. Daaruit volgt dat de klaagster in kennis is gesteld van haar bevoegdheid om een klaagschrift in te dienen tegen de inbeslagname ter uitvoering van een EOB, maar niet dat de klaagster ook op de hoogte is gesteld van de in artikel 5.4.10 lid 1 Sv bedoelde termijn op grond waarvan dat klaagschrift binnen veertien dagen na de kennisgeving kan worden ingediend. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de klaagster bij de doorzoeking op 1 oktober 2020 in kennis is gesteld van de termijn waarbinnen een klaagschrift kan worden ingediend, zodat de termijn op die datum is gaan lopen, is daarom niet zonder meer begrijpelijk. Hieraan doet niet af dat de klaagster bij de behandeling van het klaagschrift heeft aangegeven een brief te hebben ontvangen waarin een termijn van veertien dagen wordt genoemd voor het indienen van een klaagschrift. De rechtbank heeft immers niet vastgesteld op welk moment de klaagster die brief heeft ontvangen.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 april 2022.