ECLI:NL:PHR:2025:19

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
2 januari 2025
Zaaknummer
24/00179
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over inbeslagname van cryptowallet en onderzoeksplicht van de rechtbank

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin het klaagschrift van de klager, betreffende de opheffing van het beslag op zijn cryptowallet, gegrond werd verklaard. De klager, geboren in 1970, had een account bij Binance, een platform voor de handel in cryptovaluta, waarvan de inhoud op 18 oktober 2021 in beslag werd genomen door het openbaar ministerie in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen. De rechtbank oordeelde dat zij zich onvoldoende geïnformeerd voelde over de grondslag van het beslag en de verdenking ten aanzien van de klager. Het openbaar ministerie had geen nadere stukken overgelegd, ondanks herhaalde verzoeken van de rechtbank. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor een redelijke verdenking van een strafbaar feit door de klager, en dat het strafvorderlijk belang niet vereiste dat het beslag voortduurde. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank haar onderzoeksplicht had miskend door het klaagschrift gegrond te verklaren zonder het openbaar ministerie te bevelen om de ontbrekende stukken te overleggen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling van het beklag.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00179 B
Zitting7 januari 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de klager

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 12 december 2023 het ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift strekkende tot opheffing van het beslag gegrond verklaard en teruggave gelast van de cryptowallet ( [crypto-adres 1] ) en de opbrengst van de vervreemding van Binance. [crypto-adres 1] , 172.53663578 BTC.
1.2
Tegen de beschikking is door [officier van justitie 1] , officier van justitie, cassatieberoep ingesteld.
1.3
Namens het openbaar ministerie heeft G.K. Schoep, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Rotterdam, een schriftuur houdende twee middelen van cassatie ingediend. Het eerste middel houdt in dat de rechtbank de op haar rustende onderzoekstaak heeft miskend door te beslissen op het beslag, terwijl – zo leidt de steller van het middel uit de beschikking af – de rechtbank het dossier ontoereikend achtte, zodat de rechtbank het openbaar ministerie had moeten bevelen om het dossier aan te vullen. Het tweede middel klaagt dat de rechtbank in haar beoordeling van het klaagschrift te ver vooruitgelopen is op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak, dan wel dat de gegrondverklaring van het klaagschrift ontoereikend is gemotiveerd.

2.De procesgang

2.1
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
2.2
De klager heeft een account bij Binance, een online platform voor de handel in cryptovaluta. Aan het account van de klager is een ‘wallet’ (digitale portemonnee) met bitcoins gekoppeld, die is geregistreerd onder een eigen cryptocurrency-adres. Op 16 juni 2021 is door het openbaar ministerie een schriftelijk bevel ex art. 96a Sv gegeven, waarin Binance Holding Ltd (hierna: Binance) wordt bevolen om de saldi op alle accounts met betrekking tot het cryptocurrency-adres [crypto-adres 1] uit te leveren in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen. Het account waaraan voornoemd cryptocurrency-adres is gekoppeld, staat op naam van de klager. Binance heeft op 18 oktober 2021 aan de vordering voldaan en op diezelfde dag is door het openbaar ministerie op grond van art. 94 lid 2 Sv beslag gelegd op de cryptowallet van de klager. De cryptowallet bevatte op dat moment 172,53663578 BTC. In de kennisgeving van inbeslagneming d.d. 18 oktober 2021 staat onder ‘omstandigheden’ van inbeslagname vermeld:
“Verdachte wordt er van verdacht gehandeld te hebben in strijd met artikel 420bis/ter/quater van het Wetboek van Strafrecht in en dit georganiseerd verband te hebben georganiseerd, beraamd en/of gepleegd, hetgeen een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.”
De op grond van artikel 94 Sv inbeslaggenomen bitcoins zijn op 11 november 2021 vervreemd en vertegenwoordigden op dat moment een waarde van € 10.097.515.
2.3
Op 3 augustus 2022 is namens de klager een klaagschrift ex art. 552a Sv bij de rechtbank ingediend strekkende tot opheffing van het beslag gelegd op de (inhoud van de) voornoemde cryptowallet. In het klaagschrift wordt gesteld dat de klager lange tijd niet wist, en nog steeds niet zeker weet, waarom en in opdracht van wie zijn Binance-account is geblokkeerd. Aanvankelijk werd de klager door Binance verwezen naar de Amerikaanse Secret Service, maar op verdere navraag heeft Binance medegedeeld dat sprake was van inbeslagneming van de cryptowallet door de FIOD. Aangevoerd wordt dat de klager ondanks herhaalde verzoeken aan de FIOD niet is geïnformeerd over de grondslag van het beslag en dat hij pas na kennisneming van de op de zaak betrekking hebbende stukken de nadere gronden kan opvoeren die moeten leiden tot opheffing van het beslag. De klager stelt zich in het klaagschrift in ieder geval reeds op het standpunt dat het beslag onrechtmatig is, dan wel niet langer gerechtvaardigd is.
2.4
Op 28 november 2022 heeft het openbaar ministerie in reactie op het klaagschrift een schriftelijk standpunt ingenomen.
2.5
Op 15 december 2022 heeft een eerste raadkamerzitting plaatsgevonden. De rechtbank heeft op die zitting medegedeeld dat zich in het dossier correspondentie bevindt tussen de verdediging en het openbaar ministerie, onder meer over de volledigheid van het dossier en de rechtmatigheid van het beslag. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat, gelet op deze correspondentie en de inhoud van de stukken in het raadkamerdossier, een schriftelijke ronde voorafgaand aan een inhoudelijke behandeling van de zaak geboden is. De rechtbank schorst het onderzoek hiertoe tot 30 januari 2023 (zoals voorafgaand aan de zitting reeds was medegedeeld aan de raadsman en de officieren van justitie), zodat de verdediging de gelegenheid heeft haar standpunten en eventuele verzoeken schriftelijk te overleggen, en de officieren van justitie hierop schriftelijk kunnen reageren.
2.6
Op 3 januari 2023 heeft de verdediging – in reactie op het door het openbaar ministerie ingenomen schriftelijk standpunt van 28 november 2022 – schriftelijk haar standpunten en verzoeken overgelegd. Het openbaar ministerie heeft hier op 25 januari 2023 schriftelijk op gereageerd.
2.7
Op 30 januari 2023 is een begin gemaakt met de inhoudelijke behandeling van het klaagschrift. Blijkens het proces-verbaal van de raadkamerzitting is door de verdediging het woord gevoerd overeenkomstig de in het dossier gevoegde pleitnotities en is hierop gereageerd door een van de officieren van justitie. Vervolgens heeft tussen de rechtbank, de officieren van justitie en de raadsman een gesprek plaatsgevonden over in het dossier van de rechtbank ontbrekende stukken. [1] De rechtbank heeft vervolgens beslist dat het onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd en heeft het openbaar ministerie verzocht binnen twee weken een index toe te sturen, zodat vastgesteld kan worden dat in het raadkamerdossier alle stukken zijn gevoegd. De rechtbank heeft het openbaar ministerie tevens verzocht – conform het verzoek van de raadsman – de correspondentie met Binance toe te sturen, voor zover die betrekking heeft op de cryptowallet van de klager.
2.8
De behandeling van het klaagschrift is voortgezet op 28 november 2023. Op die zitting heeft de rechtbank kort de inhoud van de stukken die aan het raadkamerdossier zijn toegevoegd medegedeeld, heeft de raadsman het woord gevoerd overeenkomstig de bij het dossier gevoegde pleitnotities en heeft de officier van justitie op dit pleidooi gereageerd. Daarna hebben zowel de raadsman als de officier van justitie het woord gevoerd naar aanleiding van door de rechtbank gestelde vragen, onder meer over de vraag of Nederland in deze zaak rechtsmacht heeft. Vervolgens heeft de voorzitter het onderzoek in raadkamer gesloten en medegedeeld dat de uitspraak zal plaatsvinden op 12 december 2023.
2.9
Bij beschikking van 12 december 2023 heeft de rechtbank het klaagschrift gegrond verklaard en teruggave gelast van de inbeslaggenomen cryptowallet en de opbrengst van de vervreemding van de inbeslaggenomen bitcoins (zie voor de beoordeling en beslissing van de rechtbank randnummer 3.2).

3.De beschikking

3.1
De rechtbank heeft hetgeen door de verdediging en het openbaar ministerie is aangevoerd in haar beschikking van 12 december 2023 als volgt samengevat:

Standpunt klagerHet klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag en teruggave van (de vervreemdingsopbrengst van) de inbeslaggenomen cryptovaluta. Namens de klager is aangevoerd dat het beslag onrechtmatig is gelegd, omdat de formele vereisten niet in acht zijn genomen, er ten tijde van de inbeslagname geen sprake was van een verdenking en het Openbaar Ministerie geen bevoegdheid had tot het leggen van beslag bij Binance. Daarnaast is aangevoerd dat voortduring van het beslag onrechtmatig is, omdat er op dit moment ook geen gerechtvaardigde verdenking bestaat en er onvoldoende bewijs is dat de inbeslaggenomen cryptovaluta van misdrijf afkomstig zijn. Bovendien is er onvoldoende bewijs dat de klager een strafbaar feit in Nederland heeft gepleegd, als gevolg waarvan het hoogst onwaarschijnlijk is dat een Nederlandse rechter verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen cryptovaluta zal bevelen.
Standpunt officier van justitieDe officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beklag. Daartoe is aangevoerd dat het beslag rechtmatig is gelegd, omdat er zowel ten tijde van de inbeslagname als op dit moment een verdenking is dat de inbeslaggenomen cryptovaluta van misdrijf afkomstig zijn. Klager kan samen met een of meer anderen worden aangemerkt als verdachte van het medeplegen van witwassen, omdat deze anderen, waaronder [medeverdachte] , witwashandelingen (ten minste) gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben gepleegd. Gelet hierop was het Openbaar Ministerie gerechtigd beslag te leggen. De onregelmatigheden omtrent de formele vereisten, voor zover die er al zijn, zijn geen reden om de beslaglegging als onrechtmatig te bestempelen. Ten aanzien van de bevoegdheid tot het leggen van beslag bij Binance is aangevoerd dat Binance nergens is gevestigd en gelet daarop geen sprake is van schending van enige jurisdictie.”
3.2
De rechtbank heeft het klaagschrift bij beschikking van 12 december 2023 gegrond verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:

BeoordelingVooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast. Als er geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, vindt teruggave plaats aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer dat voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, -ook in een zaak betreffende een ander dan de klager-, wanneer dat voorwerp kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen of indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van dat voorwerp zal bevelen.
De rechtbank heeft herhaaldelijk, in ieder geval in raadkamer op 15 december 2022 en 30 januari 2023, verzocht stukken aan te leveren waar de witwasverdenking ten aanzien van de klager op gebaseerd is, op grond waarvan de rechtbank het klaagschrift op een eventuele gegrondheid zal kunnen beoordelen. De rechtbank beschikt na diverse conclusiewisselingen en tijdens de behandeling in raadkamer van 28 november 2023, slechts over een aantal processen-verbaal en documenten.
Op basis van hetgeen ter beschikking is gesteld, stelt de rechtbank vast dat er twee relevante kennisgevingen van inbeslagname (kvi’s) voor de beoordeling van het klaagschrift ter beschikking zijn gesteld, te weten een kvi met betrekking tot de wallet en een kvi met betrekking tot de cryptovaluta. Daarnaast beschikt de rechtbank over een proces-verbaal van verdenking (VD-001-01) waarin argumenten zijn genoemd op grond waarvan verbalisanten van de Belastingdienst/FIOD concluderen dat sprake is van een redelijk vermoeden dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen. Dit proces-verbaal is gedateerd op 4 november 2022, opgemaakt in het onderzoek Cholet. Als beslagene en eigenaar wordt de klager vermeld. De verdenking ziet er op dat de klager als verdachte zou hebben gehandeld in strijd met artikel 420bis/ter/quater van het Wetboek van Strafrecht en dit in georganiseerd verband te hebben georganiseerd, beraamd en/of gepleegd, hetgeen een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Verder beschikt de rechtbank onder meer over een proces-verbaal van inbeslagname met vermelding van een parketnummer: 10/998526-21 waarbij op 21 juni 2022 door een verbalisant onder nummer - herleidbaar voor de rechtbank - wordt gerelateerd dat:
“Binnen de dataset FENRIR is vastgesteld dat NN-verdachten met het Sky ECC-ID[ID 1]en[ID 2]de kennis hadden over het crypto-adres:[crypto-adres 2]. Uit analyse komt naar voren dat er vanaf deze crypto-adressen directe en indirecte uitgaande transacties zijn verzonden naar onderstaand crypto-adres: [crypto-adres 1] .”
Kennelijk is op basis van een NN-verdenking aan Binance gevorderd gegevens te verstrekken, is vervolgens in augustus 2021 gevorderd de wallet van klager te bevriezen en heeft daarna op 18 oktober 2021 een inbeslagname plaatsgevonden zoals de vermelde kvi's en het proces-verbaal van inbeslagname aangeven. De grondslag daarvan kan de rechtbank niet vaststellen, nu de daarvoor benodigde processen-verbaal niet zijn overgelegd. Evenmin kan de rechtbank onvoldoende vaststellen dat tijdens de inbeslagname klager als verdachte was aangemerkt, zoals door de officier van justitie is gesteld.
Een jaar na inbeslagname wordt tegen de klager, tevens beslagene, het proces-verbaal van verdenking opgesteld, waaraan verder geen vervolg is gegeven, bijvoorbeeld het formuleren van een onderbouwing op welke wijze de klager als verdachte verantwoordelijk kan worden gehouden voor transacties die in dit proces-verbaal weliswaar vermeld doch geen verdere toelichting hebben gekregen dan dat er een mogelijk verband is met gesprekken waaraan mogelijk criminele activiteiten verbonden zouden kunnen worden.
Los van de (wijze waarop, de jurisdictie en de rechtmatigheid) beslaglegging zelf is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie onvoldoende heeft onderbouwd wat het strafvorderlijk belang is dat voortduring van het beslag nodig maakt. De officier van justitie heeft herhaaldelijk tijdens de zittingen in raadkamer naar voren gebracht dat de thans door haar overgelegde documenten de basis zijn voor de beoordeling van het klaagschrift. Zij heeft toegegeven dat het onwenselijk is dat de processen-verbaal later zijn opgemaakt dan de beslaglegging zelf, maar zij heeft aangegeven dat de verdenkingen er al wel waren. Met dit standpunt heeft de officier van justitie geen antwoord willen geven op de vraag waarom enerzijds is geverbaliseerd dat de inbeslagname onder NN heeft plaatsgevonden terwijl uit de later opgemaakte processen-verbaal zou blijken dat deze inbeslagname heeft plaatsgevonden onder de klager als verdachte.
Dit brengt mee dat op basis van de thans zich in het dossier bevindende stukken en op grond van de door de officier van justitie gegeven toelichting naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is vast te stellen dat sprake is van een redelijke verdenking ten aanzien van de klager van een in Nederland gepleegd strafbaar feit waarvoor de klager, een niet-Nederlandse onderdaan, die niet in Nederland woont of werkt en ook geen enkele binding met Nederland heeft, door het Openbaar Ministerie vervolgd zou kunnen worden. Op vragen van de rechtbank heeft de officier van justitie geantwoord dat nog onduidelijk is of, en zo ja, wanneer een vervolgingsbeslissing kan worden genomen en heeft zij aangegeven dat het wellicht te verwachten is de klager uit te nodigen voor verhoor.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie de witwasverdenking tegen klager onvoldoende concreet gemaakt en daarom ook onvoldoende onderbouwd dat er grond bestaat voor het voortduren van het beslag. Als gevolg daarvan moet verbeurdverklaring op een later moment door de strafrechter op dit moment hoogst onwaarschijnlijk worden geacht. Gezien het vorenstaande zal het klaagschrift gegrond verklaard worden en de opdracht gegeven worden het beslag op te heffen en hetgeen in beslag is genomen aan klager ter beschikking te stellen.
BeslissingDe rechtbank:
verklaart het beklag gegrond:
gelast de teruggave aan de klager van:
- [crypto-adres 1] ;
- de opbrengst van de vervreemding van [crypto-adres 1] .”

4.Het eerste middel

4.1
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank haar onderzoeksplicht heeft miskend door het beklag gegrond te verklaren, terwijl de rechtbank in de beoordeling van het klaagschrift heeft overwogen slechts over een aantal processen-verbaal en documenten te beschikken, zodat de rechtbank gehouden was het openbaar ministerie te bevelen om nadere stukken te overleggen met betrekking tot de inbeslaggenomen cryptowallet en de grondslag van het beslag. De steller van het middel klaagt bovendien dat de overweging van de rechtbank, inhoudende dat de rechtbank na diverse conclusiewisselingen en tijdens de behandeling in raadkamer van 28 november 2023 slechts over een aantal processen-verbaal en documenten beschikte, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
4.2
De onderzoeksplicht waarop in het middel wordt gedoeld, is neergelegd in art. 23 Sv. Uit het eerste lid van die bepaling volgt dat aan de beslissing van de raadkamer altijd een onderzoek vooraf dient te gaan. De raadkamer is ervoor verantwoordelijk dat dit onderzoek plaatsvindt overeenkomstig de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering en is bevoegd in dat kader bevelen te geven. Verschaft het openbaar ministerie de raadkamer dus niet conform art. 23 lid 5 Sv de stukken die op de zaak betrekking hebben, dan dient de raadkamer het openbaar ministerie te bevelen om alsnog de stukken te overleggen die de raadkamer nodig acht voor de beoordeling van (de ontvankelijkheid van) het klaagschrift. [2] Dat bevel kan ook betrekking hebben op stukken waarover het openbaar ministerie op dat moment niet beschikt. Een bevel tot overlegging van stukken kan dus impliceren dat het openbaar ministerie nader onderzoek moet verrichten en de resultaten daarvan op schrift stelt. [3]
4.3
Blijft het openbaar ministerie ondanks het bevel van de raadkamer in gebreke om de verlangde stukken te overleggen, dan is de rechtbank – zo volgt uit HR 24 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1433 – onder omstandigheden bevoegd op grond van het incomplete dossier het beklag gegrond te verklaren. In HR 24 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1433 had de rechtbank de behandeling van het klaagschrift al tweemaal tevergeefs aangehouden om het openbaar minister de gelegenheid te geven stukken toe te voegen aan het dossier die opheldering konden verschaffen over de bij de rechtbank bestaande vraagpunten. Bij het derde moment van behandeling in raadkamer stelde de rechtbank vast dat zij wederom niet over de gevraagde stukken kon beschikken. De rechtbank wees een hernieuwd aanhoudingsverzoek van de officier van justitie af en verklaarde het beklag gegrond, omdat zij op basis van de zich in het dossier bevindende stukken niet kon oordelen of het beslag rechtmatig was gelegd en of er voldoende gronden bestonden voor voortduring van het beslag. De Hoge Raad accordeerde deze redenering en overwoog:
“De Rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat het niet langer strookte met beginselen van een goede procesorde als een beslissing op het beklag nog langer zou uitblijven en dat het bij het onderzoek in raadkamer alsnog overleggen van een rapport waarvan de verdediging geen kennis had kunnen nemen niet in overeenstemming viel te brengen met die beginselen. Dit zowel op het belang van een goede strafvordering als op dat van klaagster afgestemde oordeel, de weging en waardering van welke belangen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van vorenweergegeven feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk.” [4]
4.4
A-G Knigge vat in zijn conclusie voorafgaand aan HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6930 de (grenzen aan de) onderzoeksplicht van de raadkamer kernachtig samen, en schrijft:
“(H)et enkele feit dat een beoordeling van het beklag op grond van de voorhanden stukken niet goed mogelijk is, (levert) geen reden (op) (…) om het beklag gegrond te verklaren. De onderzoekstaak van de beklagrechter brengt in een dergelijk geval mee dat hij zich aanvullend laat informeren, in het bijzonder door het geven van een bevel aan het openbaar ministerie om stukken over te leggen. Pas als dat geen resultaat heeft, komt er een moment waarop op grond van een afweging van belangen kan worden geoordeeld dat verder uitstel zich niet verdraagt met beginselen van een goede procesorde.” [5]
Op de vraag wanneer het moment aanbreekt dat de rechtbank gerechtvaardigd kan besluiten om geen nader onderzoek meer te bevelen en kan beslissen op het klaagschrift op basis van een onvolledig dossier, bestaat geen pasklaar antwoord. Het antwoord op die vraag zal onder meer afhangen van de inhoud van het bevel of de bevelen die de rechtbank eerder heeft gegeven, de wijze waarop daarmee door het openbaar ministerie is omgesprongen en de aard en duur van de beklagprocedure.
Bespreking van het eerste middel
4.5
Uit de beschikking van de rechtbank van 12 december 2023 (weergegeven onder randnummer 3.2) leid ik af dat de rechtbank zich door het openbaar ministerie onvoldoende geïnformeerd achtte op basis van de door het openbaar ministerie overlegde stukken. Dat maak ik in het bijzonder op uit de volgende passages van de beschikking:
“De rechtbank heeft herhaaldelijk, in ieder geval in raadkamer op 15 december 2022 en 30 januari 2023, verzocht stukken aan te leveren waar de witwasverdenking ten aanzien van de klager op gebaseerd is, op grond waarvan de rechtbank het klaagschrift op een eventuele gegrondheid zal kunnen beoordelen. De rechtbank beschikt na diverse conclusiewisselingen en tijdens de behandeling in raadkamer van 28 november 2023. slechts over een aantal processen-verbaal en documenten.
(…)
Kennelijk is op basis van een NN-verdenking aan Binance gevorderd gegevens te verstrekken, is vervolgens in augustus 2021 gevorderd de wallet van klager te bevriezen en heeft daarna op 18 oktober 2021 een inbeslagname plaatsgevonden zoals de vermelde kvi's en het proces-verbaal van inbeslagname aangeven. De grondslag daarvan kan de rechtbank niet vaststellen, nu de daarvoor benodigde processen-verbaal niet zijn overgelegd. Evenmin kan de rechtbank onvoldoende vaststellen dat tijdens de inbeslagname klager als verdachte was aangemerkt, zoals door de officier van justitie is gesteld.
(…)
Los van de (wijze waarop, de jurisdictie en de rechtmatigheid) beslaglegging zelf is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie onvoldoende heeft onderbouwd wat het strafvorderlijk belang is dat voortduring van het beslag nodig maakt. De officier van justitie heeft herhaaldelijk tijdens de zittingen in raadkamer naar voren gebracht dat de thans door haar overgelegde documenten de basis zijn voor de beoordeling van het klaagschrift. Zij heeft toegegeven dat het onwenselijk is dat de processen-verbaal later zijn opgemaakt dan de beslaglegging zelf, maar zij heeft aangegeven dat de verdenkingen er al wel waren. Met dit standpunt heeft de officier van justitie geen antwoord willen geven op de vraag waarom enerzijds is geverbaliseerd dat de inbeslagname onder NN heeft plaatsgevonden terwijl uit de later opgemaakte processen-verbaal zou blijken dat deze inbeslagname heeft plaatsgevonden onder de klager als verdachte.
Dit brengt mee dat op basis van de thans zich in het dossier bevindende stukken en op grond van de door de officier van justitie gegeven toelichting naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is vast te stellen dat sprake is van een redelijke verdenking ten aanzien van de klager van een in Nederland gepleegd strafbaar feit waarvoor de klager, een niet-Nederlandse onderdaan, die niet in Nederland woont of werkt en ook geen enkele binding met Nederland heeft, door het Openbaar Ministerie vervolgd zou kunnen worden. Op vragen van de rechtbank heeft de officier van justitie geantwoord dat nog onduidelijk is of, en zo ja, wanneer een vervolgingsbeslissing kan worden genomen en heeft zij aangegeven dat het wellicht te verwachten is de klager uit te nodigen voor verhoor.”
4.6
De vraag die in cassatie voorligt, is of de rechtbank in onderhavige zaak gehouden was het openbaar ministerie te bevelen om het dossier aan te vullen, of dat de rechtbank het klaagschrift op basis van het op de zitting van 28 november 2023 voorliggende dossier gegrond kon verklaren.
4.7
Om die vraag te beantwoorden, dient allereerst vastgesteld te worden in hoeverre de rechtbank het openbaar ministerie in de loop van de beklagprocedure in de gelegenheid heeft gesteld, dan wel heeft bevolen om de stukken die de rechtbank nodig acht voor de beoordeling van het beklag aan de rechtbank te verschaffen. De rechtbank stelt in de beschikking van 12 december 2023 zelf “herhaaldelijk, in ieder geval in raadkamer op 15 december 2022 en 30 januari 2023 (te hebben) verzocht stukken aan te leveren waar de witwasverdenking ten aanzien van de klager op gebaseerd is”.
4.8
Het proces-verbaal van de zitting van 15 december 2022 houdt hierover het volgende in:

De voorzitterdeelt mee de ontvangst van de stukken in het raadkamerdossier:
- het klaagschrift van 3 augustus 2022, waarin klager verzoekt het beslag/de bevriezing van de tegoeden op zijn bitcoinwallet met het adres ‘ [crypto-adres 1] ,’ op te heffen met een last tot onmiddellijke teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen. Op het moment van indiening is klager niet geïnformeerd over feiten en omstandigheden en de precieze gronden die tot de bevriezing/inbeslagneming hebben geleid;
- processen-verbaal uit het strafdossier die betrekking hebben op de strafzaak tegen klager met parketnummer 82/297030-22, waarin hij wordt verdacht van witwassen;
- het standpunt van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) van 28 november 2022.
In het dossier bevindt zich (nog) geen inhoudelijke reactie van de verdediging op het standpunt van het OM.
De voorzitterdeelt voorts mee dat zich in het dossier correspondentie bevindt tussen de verdediging en het OM betreffende verschillende vraagstukken ten aanzien van het beslag en de onderliggende strafzaak tegen de klager, waaronder de volledigheid van het dossier en de rechtmatigheid van het beslag.
Gelet op de inhoud van de stukken in het raadkamerdossier en de voornoemde correspondentie acht de rechtbank een schriftelijke ronde voorafgaande aan een inhoudelijke behandeling van het klaagschrift geboden. Deze beslissing alsmede het voornemen de behandeling van heden aan te houden tot een nadere behandeling (van 45 minuten en te plannen op een zo kort mogelijke termijn) is voorafgaande aan de raadkamer aan de raadsman en de (zaaks-) officieren van justitie [officier van justitie 2] en [officier van justitie 3] , medegedeeld, met het verzoek verhinderingdata op te geven vanaf januari tot en met maart 2023.
Hierop heeft de raadsman verzocht de geplande inhoudelijke behandeling niet aan te houden, maar om te zetten in een regiebehandeling en een schriftelijke ronde niet eerder te plannen dan nadat het raadkamerdossier compleet is.
De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, gelet op het belang van de zaak en de standpunten ten aanzien van (de stukken in) het dossier, immers (samengevat):
- het OM acht het dossier – voor zover het deze raadkamerprocedure betreft – compleet;
- de verdediging acht zich in deze procedure onvoldoende voorgelicht;
- verder heeft de verdediging procedurele en inhoudelijke vragen opgeworpen en heeft het OM nog niet op alle punten een reactie gegeven.
(…)
De voorzitterdeelt mee dat de rechtbank als volgt heeft beslist.
Het
onderzoek wordt geschorst tot de raadkamer op 30 januari 2023 te 15:00 uur.
De verdediging wordt in de gelegenheid gesteld onderbouwde procedurele alsmede inhoudelijke standpunten (en eventuele verzoeken) op uiterlijk 9 januari 2023 schriftelijk te overleggen (inclusief een reactie op het standpunt van het OM van 28 november 2022). Na ontvangst hiervan worden de (zaaks-)officieren van justitie in de gelegenheid gesteld daarop uiterlijk op 25 januari 2023 schriftelijk te reageren. De rechtbank spreekt de verwachting uit dat tijdens de inhoudelijke behandeling dan de laatste mededelingen door de verdediging en de officieren van justitie kunnen worden gedaan.”
4.9
Het proces-verbaal van de zitting van 30 januari 2023 houdt, voor zover van belang, in:
De jongste rechterdeelt mee dat het openbaar ministerie voor de beslaglegging verwijst naar het proces-verbaal 39, maar dit bevindt zich niet in het dossier van de rechtbank.
De officier van justitie [officier van justitie 3]deelt mee:
Ambtshandeling 39 uit onderzoek Fenrir staat in de map verstrekte stukken. Het kan zijn dat het de raadsman wel heeft bereikt maar de rechtbank niet. We hebben de volgende ambtshandelingen verricht: 38, 39, 42, 48, 50, 51 en 75.
De voorzitterdeelt mee dat de rechtbank niet beschikt over een index van de overgelegde stukken. Er wordt veel verwezen naar stukken, zonder dat deze zijn bijgevoegd. De rechtbank heeft ook geen stukken gezien met betrekking tot de uitlevering en de daarop volgende beslaglegging.
De officier van justitie [officier van justitie 3]deelt mee:
Er is één keer een dossier verstrekt met deze stukken erin. Proces-verbaal 38, 39 uit Fenrir gaan over de beslaglegging. Proces-verbaal 39 is de verdenking.
De officier van justitie[officier van justitie 2] deelt mee:
Er is één stuk nagezonden en dat is een stuk waarbij een groot gedeelte zwart is gelakt.
De raadsmandeelt hierop mee:
Ik zal een poging doen om helderheid te verschaffen. De ambtshandeling nummer 39, gedateerd op 21 juni 2022, legt de vervreemding van het beslag uit. Hieruit blijkt onder andere dat 172 bitcoins en 162 andere cryptovaluta zijn vervreemd. Op het moment dat de KVI wordt opgemaakt, te weten op 12 oktober 2022, is het al vervreemd.
De officier van justitie [officier van justitie 3]deelt mee:
Binance heeft het omgerekend naar bitcoins en heeft het geld vervolgens overgemaakt. Daarna zijn de bitcoins vervreemd.
De raadsmandeelt hierop mee:
Ik weet niet of ik in proces-verbaal 39 heb gelezen dat andere cryptovaluta zijn omgerekend.
De oudste rechterdeelt mee:
De KVI spreekt alleen over bitcoins.
De raadsmandeelt mee:
Het openbaar ministerie stelt dat Binance in no man’s land zit. Het standpunt dat Binance heeft ingenomen en hoe de uitlevering is gegaan in april en wat Binance heeft bewogen om uiteindelijk die miljoenen vrij te geven, daarvan is niets op papier gezet. Dit is voor mij van belang om vast te stellen hoe het is gelopen. Ik wil weten of het openbaar ministerie wel bevoegd was om Binance te dwingen tot afgifte.
Daarnaast is het mij onduidelijk waarom de wallet van klager op de vordering stond met de zwart gelakte stukken tekst. Hierover lijkt niets geverbaliseerd.
De officier van justitie [officier van justitie 3]deelt mee:
Ambtshandeling 39 en 42 zijn later opgemaakt, maar wel aan de rechtbank verstrekt. Op basis van deze informatie is het beslag gelegd.
De officier van justitie [officier van justitie 2]deelt mee:
Ambtshandeling 42 uit onderzoek Fenrir is niet verstrekt als bijlage maar als processtuk.
De officier van justitie [officier van justitie 3]deelt mee:
Ik wil graag voorstellen te controleren wat is verstrekt, zodat duidelijk is waar wij naar verwijzen. De indruk bestaat dat bij de rechtbank verschillende dossiers zijn met verschillende stukken
De raadsmandeelt mee:
Als het gaat om processen-verbaal 39 en 42 kunt u die nazenden, dat is volgens mij niet zo spannend.
De voorzittermerkt op dat ook de correspondentie met Binance nog ontbreekt.
De officier van justitie [officier van justitie 3]deelt mee:
We hebben rechtmatig een vordering aan Binance gedaan en uitgelegd hoe we tot een beslissing zijn gekomen. Het enkele feit dat Binance in de Kamer van Koophandel staat geregistreerd als een offshore bedrijf, is voldoende om te zeggen dat zij daar een kantoor hebben en om uitlevering te vragen. We hebben geprobeerd aan te geven hoe Binance in de wedstrijd staat. Ze staan nergens geregistreerd en konden alleen een emailadres opgeven waar we naar konden mailen. Als dat de situatie is, betekent dat er geen jurisdictie is waar wij een inbreuk op maken.
Mijn standpunt is dat er voldoende informatie is overgelegd. Als de rechtbank er behoefte aan heeft, kan ik een proces-verbaal laten opmaken door de officier van justitie die destijds gecorrespondeerd heeft met Binance.
We hebben niet de jurisdictie van een ander land geschonden. De schutznorm speelt een belangrijke rol.
(…)
De rechtbankontvangt graag van het openbaar ministerie binnen twee weken na heden:
- een index, zodat vastgesteld kan worden dat in het raadkamerdossier alle stukken zijn ingevoegd en
- conform het verzoek van mr. Van der Laan, de correspondentie met Binance, zover die betrekking heeft op de wallet van klager.
Het onderzoek in openbare raadkamer wordt geschorst
voor onbepaalde tijd.”
4.1
Het proces-verbaal van het onderzoek op de zitting van 28 november 2023 houdt, voor zover van belang, in:

De voorzitterdeelt kort de inhoud mee van de stukken die aan het raadkamerdossier zijn toegevoegd.
(…)
De voorzittervraagt de raadsman of hij kan ingaan op de achtergrond van de klager en aan de officier van justitie of zij kan ingaan op de rol van de verdachte [medeverdachte] .
(…)
De voorzitterverklaart het onderzoek in raadkamer gesloten en deelt mee, dat volgens de beslissing van de rechtbank de uitspraak zal plaatsvinden op 12 december 2023 om 13:00 uur.”
4.11
Uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat de rechtbank op de zitting van 15 december 2022, afgaande op het proces-verbaal van die zitting, het dossier niet incompleet achtte. Het onderzoek ter terechtzitting werd geschorst voor een schriftelijke uitwisseling van standpunten.
4.12
Op de zitting van 30 januari 2023 is wel aan de orde gekomen dat de rechtbank zich kennelijk onvoldoende voorgelicht achtte. Dit blijkt uit de opmerking in het proces-verbaal van die zitting dat proces-verbaal 39, waarnaar het openbaar ministerie verwijst, zich niet bevindt in het dossier van de rechtbank en dat de correspondentie met Binance in het dossier ontbreekt. Op die zitting heeft de rechtbank vervolgens opdracht gegeven om de communicatie met Binance te overleggen, alsmede een index, zodat gecontroleerd kan worden dat in het raadkamerdossier alle stukken zijn gevoegd. Voor zover ik dat uit de gedingstukken die zich bij de Hoge Raad bevinden kan opmaken, zijn de gevraagde stukken door het openbaar ministerie aan de rechtbank overgelegd.
4.13
Op de zitting van 28 november 2023 heeft de rechtbank de inhoud medegedeeld van de stukken die aan het raadkamerdossier zijn toegevoegd. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat het openbaar ministerie niet heeft voldaan aan het verzoek van de rechtbank tot verschaffing van de index en de communicatie met Binance. Uit het proces-verbaal blijkt ook niet dat de rechtbank heeft aangegeven dat zij stukken in het dossier mist.
4.14
Desalniettemin heeft de rechtbank het beklag gegrond verklaard, onder andere vanwege de omstandigheid dat zij de grondslag van de inbeslagname, die op 18 oktober 2021 heeft plaatsgevonden, niet kan vaststellen, nu de daarvoor benodigde processen-verbaal niet zijn overgelegd (de tweede hiervoor onder 4.5 aangehaalde overweging) en op basis van de “thans zich in het dossier bevindende stukken” niet kan vaststellen dat sprake is van een redelijke verdenking ten aanzien van de klager van een in Nederland gepleegd strafbaar feit.
4.15
Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk nu uit de processen-verbaal van de raadkamerzittingen niet blijkt dat de rechtbank om stukken heeft verzocht die het openbaar ministerie niet heeft willen of kunnen verschaffen en de rechtbank bij haar oordeel niet heeft betrokken waarom het openbaar ministerie niet alsnog de gelegenheid had kunnen worden geboden de volgens de rechtbank ontbrekende stukken te overleggen.
4.16
Het eerste middel slaagt en daarom behoeft het tweede middel geen bespreking. Indien de Hoge Raad een ander oordeel is toegedaan dan verzoek ik in de gelegenheid te worden gesteld om over het tweede middel nader te concluderen.

5.Slotsom

5.1
Het eerste middel slaagt.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank Rotterdam teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De betreffende passages uit het proces-verbaal citeer ik in randnummer 4.9, omdat deze passages van belang zijn voor de bespreking van het eerste middel.
2.J.W.H.G. Loyson,
3.Vgl. de conclusie van A-G Machielse bij HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4663, randnummers 3.6 en 3.7. De Hoge Raad oordeelde in rov. 2.4 dat “(d)e Rechtbank na terugwijzing van de zaak (zal) moeten onderzoeken wat de grondslag is geweest van de 'inneming' van de auto en op basis van die bevindingen dienen te beoordelen welke rechtsgang voor de klager openstond en - indien aan de orde - het daarheen dienen te leiden dat de stukken van het geding voor behandeling en afdoening van het beroep zullen worden gezonden aan de daartoe bij de wet aangewezen instantie”. Deze onderzoeksplicht voor de rechtbank hield in feite in dat de rechtbank het openbaar ministerie diende te bevelen om onderzoek te verrichten: het probleem was immers juist dat op basis van de stukken uit het dossier niet af te leiden was wat voor beslag er op de auto van de klager was gelegd (zie randnummer 3.6 uit de conclusie van A-G Machielse).
4.HR 24 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1433, rov. 3.6.
5.Conclusie A-G Knigge bij HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6930, randnummer 4.9.