II.
Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene in de periode van 1 januari 2013 tot 14 november 2016 85 dagen als drugskoerier werkzaam is geweest, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Het bestreden oordeel van het hof
4. Het hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende vastgesteld en overwogen (met weglating van voetnoten):
“
Oordeel van het hof
Periode
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 14 oktober 2022 (parketnummer 21-000021-20) onder meer ter zake van het overtreden van artikel 2, onder B, van de Opiumwet veroordeeld tot straf.
In het arrest van het hof is onder meer bewezenverklaard dat betrokkene zich in de periode van 14 november 2016 tot 7 november 2017 schuldig heeft gemaakt aan de handel in cocaïne. Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten. Daarnaast zijn er voldoende aanwijzingen dat betrokkene ook in de periode voorafgaand aan de in het arrest bewezenverklaarde periode, namelijk vanaf I januari 2013, heeft gehandeld in drugs. Betrokkene heeft aldus ook uit andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, financieel voordeel genoten.
Het hof komt tot deze conclusie op grond van de verklaring van betrokkene, afgelegd ter terechtzitting van het hof op 30 september 2022. Betrokkene heeft toen verklaard dat zij in 2012 voor het eerst met cocaïne in aanraking is gekomen. Vanaf 2013 ging zij meerijden met de koeriers, reed ze af en toe zelf en viel ze weleens in voor de koeriers.
Voorts heeft betrokkene verklaard dat zij vanaf 14 november 2016 één keer per week op de vrijdag als koerier drugs rondbracht. Uit het dossier blijkt dat betrokkene van 29 september 2017 tot 7 november 2017 met name coördinerende werkzaamheden verrichtte, waar zij ook een op geld waardeerbare vergoeding voor heeft gekregen. Betrokkene heeft immers verklaard dat zij een schuld inloste. Zij had geld geleend om een betonschutting te bouwen en met de werkzaamheden die zij in die periode verrichtte, betaalde zij deze schuld terug.
Het hof acht het op grond van het voorgaande aannemelijk dat betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit de handel in drugs in de periode van 1 januari 2013 tot 7 november 2017.
Aantal dagen werkzaam binnen de periode van 1 januari 2013 tot 29 september 2017
In het ontnemingsrapport wordt ervan uitgegaan dat betrokkene minimaal 1 vrijdag per week werkzaam was als koerier. Betrokkene heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat zij vanaf 14 november 2016 één keer in de week op de vrijdag cocaïne rondbracht. In de periode van 1 januari 2013 tot 14 november 2016 reed betrokkene mee met andere koeriers, reed ze af en toe zelf en viel zij weleens in voor koeriers.
Het hof stelt op basis van het voorgaande vast dat betrokkene tussen 14 november 2016 en 29 september 2017 één keer per week (op de vrijdag) als koerier werkzaam was. Het hof stelt vast dat betrokkene zelf geen inzicht heeft gegeven in het aantal dagen dat zij als koerier werkzaam was in de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 tot 14 november. Anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank, gaat het hof er, ten voordele van betrokkene, vanuit dat zij vanaf 2013 in toenemende mate handelde in cocaïne. Te weten in 2013 en 2014 een kwart van het aantal diensten dat zij vanaf 14 november 2016 reed (te weten één dienst per week), in 2015 de helft van deze diensten en vanaf 2016 tot 14 november 2016 driekwart. Het hof komt aldus tot de volgende berekening van het aantal dagen dat betrokkene als koerier werkzaam is geweest:
2013 13
2014 13
2015 26
1 januari 2016 tot 14 november 2016 33
14 november 2016 tot 29 september 2017 45
+
------------
Totaal aantal dagen 130”
Het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2022 heeft zich aldaar onder meer het volgende voorgedaan:
“De
betrokkene, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen de beslissing op te geven. De betrokkene verklaart:
Ik heb gewerkt als drugskoerier, maar niet gedurende de periode en in de omvang die de rechtbank aannemelijk acht.
De
voorzitterdeelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak.
De
betrokkeneverklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
In 2012 ben ik voor het eerst met cocaïne in aanraking gekomen. Ik gebruikte het toen zelf, samen met mijn ex. In 2013 ging het slecht tussen mijn ex en mij. Ik was toen vrienden met de toenmalige koeriers. In 2013 reed ik af en toe mee met die koeriers en kwam ik bij drugsgebruikers op feestjes. Een poos later reed ik mee met de koeriers omdat ik niet thuis wilde zijn. Daarna ging ik af en toe zelf rijden als koerier en viel ik weleens in voor andere koeriers. Daar kreeg ik soms drugs en soms geld voor. In die periode gebruikte ik zelf ook veel drugs. Het is moeilijk om qua tijdsverloop uit te leggen hoe het precies is gegaan, want het was een chaotische periode in mijn leven. Vanaf 14 november 2016 reed ik één keer per week als drugskoerier. Mijn vaste dag was vrijdag. Als drugskoerier verkocht ik cocaïne.
[…]
De
advocaat-generaalvoert hierbij aan:
Ik acht het aannemelijk dat betrokkene zich in de periode van 1 december 2012 tot en met 29 september 2017 heeft beziggehouden met de handel in cocaïne. Dit baseer ik op de verklaring van betrokkene, het proces-verbaal ClE-informatie en de verklaring van [betrokkene 1] . In eerste aanleg is het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 89.000,-. Ik haal hier 10% vanaf vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Ik kom dan uit op € 80.000,-, waarbij ik de duur van de gijzeling vaststel op 3 jaren.
De
raadsmanvoert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn pleitnota, die aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. De raadsman voegt daaraan het volgende toe:
Na nr. 9: subsidiair verklaart mijn cliënte dat ze af en toe heeft gedeald in de periode voorafgaand aan 14 november 2016. De frequentie kan dan ook niet over de gehele periode gelijk worden gesteld.”
De bespreking van het middel
6. Ten laste van de betrokkene is in de strafzaak bewezenverklaard dat zij in de periode van 14 november 2016 tot 7 november 2017 heeft gehandeld in cocaïne. Volgens het hof zijn er voldoende aanwijzingen – in de zin van art. 36e lid 2 Sr – dat de betrokkene ook in de periode daarvóór, namelijk in de periode van 1 januari 2013 tot 14 november 2016, zich heeft beziggehouden met de handel in drugs en daaruit wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Het hof baseert zich daarbij op de verklaring van de betrokkene die zij in hoger beroep heeft afgelegd. Deze verklaring houdt in de kern in dat de betrokkene in 2012 voor het eerst in aanraking kwam met cocaïne, dat zij in 2013 af en toe meereed met drugskoeriers, dat zij een poos later zelf ook ging rijden als koerier en dat zij weleens inviel voor andere koeriers. Vanaf 14 november 2016 reed zij één dag per week als koerier. Gelet op het feit dat de betrokkene geen inzicht heeft gegeven in het aantal dagen dat zij als koerier werkte in de periode vanaf 1 januari 2023 tot 14 november 2016, is het hof – ten voordele van de betrokkene – ervan uitgegaan dat zij vanaf 2013 in toenemende mate is gaan handelen in cocaïne. Het hof heeft vervolgens het aantal werkzame dagen in 2013 en 2014 geschat op een kwart van het aantal dagen waarop de betrokkene vanaf 14 november 2016 werkte, het aantal werkzame dagen in 2015 geschat op de helft daarvan en het aantal werkzame dagen in 2016 tot 14 november 2016 geschat op driekwart daarvan.
7. Geklaagd wordt dat het oordeel van het hof dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene al vanaf 1 januari 2013 in drugs heeft gehandeld, niet zonder meer kan worden afgeleid uit haar verklaring in hoger beroep. Volgens de steller van het middel blijkt uit deze verklaring enkel dat zij in 2013 af en toe meereed met drugskoeriers, maar niet dat zij toen al – en niet pas in 2014 of 2015 – zelf als koerier is gaan rijden.
8. Vooropgesteld zij dat voor zover de steller van het middel de door het hof vastgestelde periode waarbinnen de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten zó leest dat de betrokkene onmiddellijk vanaf 1 januari 2013 wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen, hij uitgaat van een onjuiste lezing van het bestreden oordeel. Het hof heeft de startdatum van de periode waarin de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gegenereerd inderdaad bepaald op 1 januari 2013. Daarmee heeft het hof echter niet gezegd, en naar ik meen ook niet willen zeggen, dat de betrokkene meteen op die dag al is begonnen met het handelen in drugs en daarmee wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, maar slechts dat de betrokkene in/binnen die periode dergelijk voordeel heeft verkregen met de handel in drugs. Uit de verklaring van de betrokkene kan worden afgeleid dat zij vanaf 2013 bij drugskoeriers betrokken is geweest en later zelf ook diensten is gaan rijden. Het hof heeft met de tijdrangschikking in haar verklaring rekening gehouden door uit te gaan van een toenemende betrokkenheid bij de handel in drugs en daarop de schatting van het aantal werkzame dagen – in het voordeel van de betrokkene – aan te passen. Dat oordeel is, mede tegen de achtergrond dat de betrokkene geen inzicht heeft gegeven in het aantal dagen dat zij werkzaam was in de periode vóór 14 november 2016, niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
9. Het middel faalt.