ECLI:NL:PHR:2025:153

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
22/03958
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van oplichting met onterecht gebruik van herkenningen en onjuiste duur van gijzeling

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1990, door het gerechtshof Den Haag op 19 oktober 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden wegens medeplegen van oplichting. De verdediging heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof niet voldoende heeft gereageerd op het standpunt van de verdediging over de betrouwbaarheid van de herkenningen van de verdachte. De advocaat van de verdachte, P. van de Kerkhof, heeft betoogd dat de motivering van het hof niet voldoet aan de eisen van artikel 359 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verwerping van dit standpunt voldoende gemotiveerd is en dat de herkenningen betrouwbaar zijn. Het tweede middel betreft de onjuiste bepaling van de duur van de gijzeling die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregel. Het hof had de duur van de gijzeling vastgesteld op 365 dagen, terwijl het maximum 360 dagen is. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, E.J. Hofstee, heeft geconcludeerd dat de duur van de gevangenisstraf moet worden verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase en dat de duur van de gijzeling moet worden vastgesteld op 360 dagen. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de gijzeling, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03958
Zitting11 februari 2025
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 19 oktober 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens "medeplegen van oplichting" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest bepaald.
Namens de verdachte heeft P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Bezien in samenhang met de toelichting op het middel, luidt de klacht dat ‘s hofs verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdediging ter terechtzitting van het hof heeft ingenomen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de herkenningen, niet voldoet aan de motiveringseisen van art. 359 lid 2 Sv, zodat de bewezenverklaring niet toereikend is gemotiveerd.
De bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 29 oktober tot en met 23 december 2016 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [aangever] heeft bewogen tot de afgifte van een bedrag van 100.000,- Britse ponden, door
- zich, als genaamd [verdachte] , voor te doen als een zakenman en als werknemer van een bedrijf [A] Zwitserland en (vervolgens)
- [aangever] voornoemd voor te houden in bedrijven te investeren en deze met winst weer te verkopen en (vervolgens)
- [aangever] voornoemd voor te houden onroerend goed (deels cash) te willen aankopen en vervolgens
- [aangever] voornoemd te vragen naar de mogelijkheid om een groot geldbedrag om te wisselen en vervolgens
- met [aangever] voornoemd een afspraak te maken om biljetten van 500 euro om te wisselen voor 10.00,- Britse ponden en
- aan die [aangever] voornoemd slechts 7 500-euro biljetten te overhandigen en 296 valse 500-euro biljetten met het opdruk ‘Circus Rens’.”
5. De bewezenverklaring steunt, voor zover hier relevant, op de volgende (door het hof uit het (promis)vonnis van de rechtbank overgenomen) bewijsmiddelen:
- Proces-verbaal van aangifte d.d. 6 januari 2017 (p. 51), inhoudende de aangifte van [aangever] ;
- Proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 april 2018 (p. 121-127, met fotoafdruk p. 125), inhoudende een proces-verbaal van bevindingen met een beschrijving van de camerabeelden in [D] Casino te Sassenheim;
- Proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 oktober 2018 (p. 158, met fotobijlagen p. 162-165), inhoudende een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de herkenning van de verdachte door de aangever [aangever] ;
- Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 oktober 2018 (p. 179-180, met fotobijlagen p. 182-184), inhoudende een proces-verbaal met betrekking tot de herkenning van de verdachte door de getuige [betrokkene 1] ;
- Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 oktober 2018 (p. 167, met fotobijlagen p. 169-173), inhoudende een proces-verbaal met betrekking tot de herkenning van de verdachte door de getuige [betrokkene 2] ;
- Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 oktober 2018 (p. 174-175, met fotobijlagen p. 176-178), inhouden een proces-verbaal met betrekking tot de herkenning van de verdachte door de getuige [betrokkene 3] .
6. Deze bewijsmiddelen zijn blijkens de ‘Bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen’ door het hof aangevuld met het navolgende bewijsmiddel:
“1. De eigen waarneming van het hof, inhoudende dat de persoon afgebeeld op de foto’s bij [D] Casino (blz 126 van het proces-verbaal van politie) – die als dader van het feit kan worden aangemerkt – een treffende gelijkenis vertoont met de in het dossier opgenomen politiefoto van de verdachte d.d. 22 november 2016 (blz. 31 van het proces-verbaal van politie) en de zich eveneens in het dossier bevindende SKDB-foto van de verdachte, dat op grond daarvan buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van [aangever] .”
7. Voorts heeft het hof zich blijkens de voormelde ‘Bijlage’ verenigd met de volgende bewijsoverweging van de rechtbank (hier met weglating van de voetnoten):

Aangifte
Op 4 januari 2017 heeft [aangever] (wonende te [a-straat] , [plaats] ) tegenover de politie verklaard dat hij op 23 december 2016 voor een bedrag van 100.000,00 Britse ponden (hierna: GBP) is opgelicht. Op 28 oktober 2016 werd [aangever] benaderd, via het e-mailadres [e-mail address] , door een onbekende man die zich voorstelde als [betrokkene 4] . [betrokkene 4] mailde [aangever] dat hij interesse had in de bloemengroothandel van [aangever] die op dat moment ter overname werd aangeboden. Op dinsdag 1 november 2016 hebben [betrokkene 4] en [aangever] telefonisch contact gehad en werd aan [aangever] gevraagd of hij kon bemiddelen in de overname van zijn bloemengroothandel dan wel de overname van een ander bedrijf. Er werd een afspraak gemaakt om elkaar persoonlijk te ontmoeten.
Na een aantal e-mails tussen [aangever] en [betrokkene 4] in de periode van 1 november 2016 tot 25 november 2016 om een afspraak tot stand te brengen, heeft [betrokkene 4] op 25 november 2016 naar [aangever] gemaild dat hij graag met zijn partner [betrokkene 5] en [aangever] om de tafel wilde gaan zitten. Op 25 november 2016 heeft [aangever] naar [betrokkene 4] gemaild dat hij zijn bedrijf had verkocht, maar dat hij, tegen betaling, zijn hulp kon aanbieden om een andere exporteur te vinden die interesse had. [betrokkene 4] stemde daarmee in. Er werd een afspraak gemaakt op 2 december 2016 in [café] te Amsterdam. Op die afspraak verscheen alleen [aangever] . Nadat [aangever] [betrokkene 4] had gemaild dat hij op de plaats van bestemming was aangekomen, werd [aangever] gebeld door het telefoonnummer [telefoonnummer] . De beller stelde zichzelf voor als [verdachte] en hij vertelde samen te werken met [betrokkene 4] en [betrokkene 5] .
Er werd een afspraak gemaakt met [aangever] , [verdachte] en [betrokkene 5] voor 6 december 2016 in Hotel [B] te Lisse. [aangever] en [verdachte] verschenen op die afspraak. [verdachte] vertelde [aangever] dat hij voor de [A] in Zwitserland werkt en dat die onderneming investeringen doet in bedrijven waarmee het financieel niet zo goed gaat om die bedrijven vervolgens met een fikse winst te verkopen. [verdachte] vertelde verder dat de [A] onlangs bedrijven in Zwitserland had verkocht en daarbij een grote hoeveelheid contant geld, zijnde biljetten van € 500,00, had ontvangen. De [A] was daarom op zoek naar onroerend goed waarbij ze een deel cash kon betalen. [aangever] bood aan om te zoeken naar geïnteresseerden. [verdachte] heeft vervolgens tegen [aangever] gezegd dat hij moeite had om deze biljetten in Nederland uit te geven en gevraagd aan [aangever] of hij een mogelijkheid wist om die biljetten om te wisselen in meer gangbare coupures dan wel in Engelse ponden. [aangever] bood aan hierover na te denken en zei [betrokkene 5] te willen ontmoeten.
Na een aantal e-mails tussen [aangever] en [betrokkene 4] in de periode van 6 december 2016 tot 14 december 2016 om een afspraak tot stand te brengen, heeft [aangever] op donderdag 15 december 2016 [betrokkene 5] en [verdachte] ontmoet in restaurant [C] te Haarlem. Tijdens die ontmoeting vertelde [verdachte] als woordvoerder van [betrokkene 5] op te treden. Tevens werd gesproken over de wisselkoers van de GBP en hoeveel er door [betrokkene 5] betaald zou worden aan de persoon die het geld kon omwisselen. [aangever] heeft tijdens die ontmoeting gevraagd om de volledige contactgegevens van [betrokkene 5] en om kopieën van hun paspoorten. Op 17 december 2016 ontving [aangever] een e-mail van [verdachte] met daarin een definitief voorstel over wat er betaald zou worden voor het omwisselen van de biljetten van € 500,00. Op 20 december 2018 heeft [aangever] aan [verdachte] bevestigd dat het gaat om GBP 100.000. Op 23 december 2016 is [aangever] akkoord gegaan met het voorstel tot het omwisselen van GBP 100.00,00 in € 500,00-biljetten. Er werd een afspraak gemaakt voor de geldwisseloverdracht, die zou plaatsvinden op 23 december 2016 te Sassenheim.
Op 23 december 2016 zag [aangever] [verdachte] in de lobby van het hotel te Sassenheim zitten. [verdachte] vroeg aan [aangever] of hij GBP 100.000,00 bij zich had. [aangever] zei dat hij het geld bij zich had, waarna [verdachte] ging telefoneren in een voor [aangever] onbekende taal. [verdachte] zei vervolgens tegen [aangever] : “kom dan gaan we nu naar jouw geld toe”. [aangever] pakte zijn rugzak met daarin GBP 100.000,00 uit zijn auto. Op dat moment kwam er een auto aangereden met daarin een voor [aangever] onbekende man. [verdachte] zei tegen [aangever] dat die man het geld op echtheid zou controleren. [aangever] stapte in de auto en zette de rugzak neer op het middenconsole. De onbekende man keek in de rugzak en gaf een knikje. De onbekende man pakte een bruin stoffen tasje met opdruk Gucci en haalde uit dat tasje zes biljetten van € 500,00. [aangever] stelde voor om die biljetten op echtheid te laten controleren bij [D] Casino in Sassenheim. [aangever] liet zijn rugzak met daarin het geld in de auto achter en ging met [verdachte] naar [D] Casino om de biljetten bij het cashpoint op echtheid te laten controleren. De biljetten bleken echt. [aangever] en [verdachte] liepen terug naar de auto en [aangever] stelde voor om een hotelkamer te boeken om de overige biljetten op echtheid te controleren. De onbekende man gaf het bruine tasje aan [verdachte] , die dat tasje aan [aangever] overhandigde. [verdachte] rende vervolgens naar de auto met daarin de onbekende man, waarna die auto wegreed.
Processen-verbaal van bevindingen
Op 4 januari 2017 heeft verbalisant [verbalisant 1] de inhoud van het tasje met opdruk Gucci bekeken. In het tasje zaten 7 biljetten van € 500,00 die vermoedelijk echt waren en 296 biljetten van € 500,00 met de opdruk Circus Rens die overduidelijk vals waren. Dit werd bevestigd na navraag bij de Nederlandse Bank.
Op 17 april 2018 heeft verbalisant [verbalisant 2] de camerabeelden van [D] Casino van 23 december 2016 bekeken. Op die beelden is te zien dat [aangever] en [verdachte] bij de balie staan. Op 5 oktober 2018 heeft [aangever] verklaard dat hij en [verdachte] de personen zijn die voor de balie staan in [D] Casino en dat de persoon op de politiefoto (de rechtbank begrijpt: de politiefoto van de verdachte) [verdachte] betreft.”
8. Ter terechtzitting van het hof van 5 oktober 2022 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Het hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen [1] :
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig zijn overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota - aangevoerd dat de politie cruciale fouten heeft gemaakt bij de enkelvoudige fotoconfrontaties met getuigen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en aangever [aangever] . Al deze enkelvoudige fotoconfrontaties zijn zo'n twee jaar verricht nadat de getuigen ‘ [verdachte] ' hadden gezien. Er zijn bovendien op voorhand geen (juiste) instructies gegeven aan de getuigen en volgens de raadsman schiet de verbalisering door de politie tekort. Daarnaast, aldus nog steeds de raadsman, is de politie sturend opgetreden in de opbouw van de vragen naar de confrontatie toe alsmede in de wijze en volgorde van het tonen van foto's.
Voorgaande werkwijze is onverenigbaar met een eerlijke procesvoering en maakt volgens de raadsman dat sprake is van een onrechtmatigheid in de bewijsgaring en aldus van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting van alle herkenningen. In ieder geval dienen volgens de raadsman de resultaten van de fotoconfrontaties vanwege hun onbetrouwbaarheid (alsnog) van het bewijs te worden uitgesloten.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van een verklaring van een getuige die de dader van een strafbaar feit zegt te herkennen op een bij een enkelvoudige fotoconfrontatie getoonde foto. Dat is niet anders indien het bewijs in belangrijke mate uit dergelijke enkelvoudige fotoconfrontaties bestaat.
Bij fotoconfrontaties worden in de praktijk vaak instructievoorschriften gehanteerd, die ertoe dienen een zo betrouwbaar mogelijke herkenning tot stand te brengen. Door de raadsman is in dit verband de Handleiding confrontatie van A.G. van Amelsvoort genoemd, en de daarin opgenomen 'richtlijnen enkelvoudige foto- en videobewijsconfrontatie.' Dergelijke voorschriften zijn evenwel niet aan te merken als 'recht' in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De wet bevat geen voorschriften voor het uitvoeren van een enkelvoudige fotoconfrontatie. Dat niet in overeenstemming is gehandeld met één of meer instructievoorschriften en/of dat de politie de aan te bevelen werkwijze niet zorgvuldig (genoeg) zou hebben gevolgd, maakt dan ook niet dat sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Het hof zal het verweer op dit punt verwerpen.
Het hof is bovendien van oordeel dat in deze zaak sprake is van betrouwbare herkenningen, zodat het verweer van de raadsman ook in zoverre wordt verworpen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Aangever [aangever] heeft ' [verdachte] ’ drie keer, en op verschillende tijden en plaatsen ontmoet, waarbij [verdachte] bij [aangever] een zekere indruk had achtergelaten: in zijn aangifte heeft [aangever] een uitgebreide beschrijving gegeven van de uiterlijke kenmerken van [verdachte] en van diens voorkomen en optreden. [aangever] heeft verklaard dat hij zag dat de persoon op de politiefoto (het betreft een
foto van de verdachte, genomen op 22 november 2016) dezelfde is als de man die hij [verdachte] noemde.
Getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben [verdachte] eveneens herkend op de politiefoto van de verdachte van 22 november 2016.
[betrokkene 1] had een zakelijk gesprek met [verdachte] gevoerd in een café-restaurant. Dit gesprek duurde drie kwartier. [betrokkene 1] heeft ook-concreet verklaard waaraan hij [verdachte] herkende; hij herkende [verdachte] aan zijn oogopslag, wenkbrauwen en haardracht.
Blijkens het dossier hadden ook [betrokkene 2] en [betrokkene 3] [verdachte] ontmoet bij een zakelijk gesprek, in hetzelfde café-restaurant, tijdens welk gesprek zij argwaan hadden gekregen. Op de foto van de verdachte herkende [betrokkene 2] [verdachte] aan zijn gezicht en kledingstijl, aan zijn, baardje en donker uiterlijk; ook wist [betrokkene 2] bijna zeker dat hij op de getoonde foto dezelfde kleding aanhad als de kleding die hij aan had toen hij hem in persoon had ontmoet. [betrokkene 2] herkende hem meteen van de foto.
Ook [betrokkene 3] herkende op beide getoonde foto's (waaronder de politiefoto van de verdachte) de man als [verdachte] , die zij had ontmoet. Op de foto uit [D] Casino herkende zij hem aan zijn uiterlijk, aan zijn manier van kleden, aan zijn gezicht; aan zijn hele fysieke verschijning. 'Een snel zakenjongetje', aldus [betrokkene 3] , die verder verklaarde hem te herkennen aan zijn donkere uiterlijk, zijn donkere haar en zijn baardje. Op de politiefoto herkende [betrokkene 3] [verdachte] aan zijn donkere ogen en aan zijn uiterlijk, zijn gezicht, zijn geheel. Op de politiefoto zag [verdachte] er volgens [betrokkene 3] iets minder verzorgd en minder zelfverzekerd uit.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat [aangever] [verdachte] tijdens drie verschillende zakelijke en kennelijk indringende gesprekken heeft leren kennen; [verdachte] was voor hem dus een bekende. Bij die stand van zaken is de door hem gedane herkenning op de politiefoto voldoende betrouwbaar. Ook [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben [verdachte] , van wie op grond van het dossier mag worden aangenomen dat hij dezelfde was als degene die [aangever] had leren kennen, niet vluchtig of anderszins kort gezien; zij hebben hem in een café-restaurant ontmoet en uitgebreid gesproken bij een zakelijk (kennismakings)gesprek. Dergelijke gesprekken worden naar algemene ervaringsregels nu juist gebruikt om een goed (eerste) beeld van de ander te krijgen. [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben dan ook uitgebreid verklaard waaraan zij [verdachte] op de politiefoto van de verdachte specifiek herkenden. Daarbij valt ten aanzien van [betrokkene 2] nog op te merken dat hij tijdens het gesprek klaarblijkelijk geen goed gevoel kreeg bij zijn gesprekspartner, zodat het aannemelijk is dat diens uiterlijk ook om die reden goed in zijn geheugen is verankerd.
Hierbij komt dat het hof een treffende gelijkenis ziet tussen de persoon op de foto's uit [D] Casino' en de beeltenis van de verdachte op zijn politiefoto van 22 november 2016 en op de zich eveneens in het dossier bevindende SKDB-foto van de verdachte. Op grond daarvan komt het ook het hof aannemelijk voor dat op al deze afbeeldingen dezelfde persoon staat.
Gelet hierop acht het hof de herkenningen door [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [aangever] betrouwbaar. Hetgeen de raadsman overigens heeft aangevoerd omtrent onregelmatigheden tijdens en rond de fotoconfrontaties kan hetgeen hiervoor is overwogen niet anders maken. Daar
komt nog bij dat de e-mailberichten vanuit een belwinkel in de buurt van de zwager van verdachte zijn verstuurd, bij diezelfde zwager bankbiljetten van Circus Rens zijn aangetroffen en dat de gehanteerde modus operandi, zoals blijkt uit de aangifte van [aangever] en de getuigenverklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , in grote mate gelijk is.
Dit betekent dat het hof vaststelt dat de verdachte de persoon is die zich tegenover [aangever] heeft voorgedaan als [verdachte] . Het hof acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van [aangever] .
Het juridisch kader [2]
9. Het is vaste rechtspraak dat de feitenrechter – binnen de door de wet getrokken grenzen – vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren. Ook de motiveringsplicht van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv doet niet af aan het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter zijn beslissing nader zal dienen te motiveren wanneer door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Wil het ingenomen standpunt de verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient het echter wel duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren te worden gebracht. Is sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv en wijkt de rechter in zijn vonnis of arrest van dit standpunt af, dan is hij gehouden in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de aard van hetgeen aan de orde is gesteld en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
De bespreking van het middel
10. Hetgeen door de raadsman tegenover het hof naar voren is gebracht kan mijns inziens bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het hof is van dit standpunt afgeweken. Anders dan de steller van het middel meent, blijken de redenen die daartoe hebben geleid met name uit ‘s hofs verwerping van het andersluidende verweer van de verdediging ter terechtzitting van 5 oktober 2022 (deze verwerping is hierboven in randnummer 8 weergegeven). Het hof heeft in die overweging uitgebreid gemotiveerd waarom het de betwiste herkenningen van de verdachte naar aanleiding van de fotoconfrontaties betrouwbaar heeft geacht en aldus voor het bewijs heeft gebruikt. Daarbij komt dat het hof zijn eigen waarneming als bewijsmiddel tot het bewijs heeft gebezigd. Deze eigen waarneming houdt in dat de persoon afgebeeld op de foto’s bij [D] Casino, die als dader van het feit kan worden aangemerkt, een treffende gelijkenis vertoont met de politiefoto en SKDB-foto van de verdachte, zodat op grond daarvan buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het de verdachte is, die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van [aangever] . Naar het mij voorkomt liggen in één en ander in voldoende mate de redenen besloten die de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt kunnen dragen. Het hof was derhalve niet tot een nadere motivering gehouden, waarbij ik in aanmerking neem dat het hof niet op elk detail behoefde in te gaan.
11. Het middel faalt.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
12. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr ten onrechte de duur van de gijzeling heeft bepaald op 365 dagen, terwijl in de zaak van de verdachte maximaal 360 dagen kon worden toegepast.
13. De bestreden beslissing van het hof luidt als volgt:

Vordering van de benadeelde partij [aangever]
[…]
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 113.760,00 (honderddertienduizend zevenhonderdzestig euro)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijk rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.”
14. Met verwijzing naar inmiddels bestendige rechtspraak van de Hoge Raad ter zake, meen ik dat het middel slaagt. [3]
Slotsom
15. Het eerste middel faalt en kan lijkt mij worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
16. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Daarmee wordt de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden, hetgeen tot vermindering van de door het hof opgelegde straf zal moeten leiden.
17. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft (a) de duur van de opgelegde gevangenisstraf, in dier voege dat zij wordt verminderd aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, alsmede (b) de duur van de gijzeling die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer, tot bepaling dat voor zover het hof ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van dit in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van art. 6:4:20 Sv de gijzeling op 365 dagen heeft bepaald, moet worden uitgegaan van een gijzeling voor de duur van 360 dagen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het verweer dat in de pleitnota is opgenomen beslaat 7 pagina’s. De samenvatting van het hof is daarvan een goede weergave en bevat alle essentiële onderdelen van dat verweer. In de cassatieschriftuur wordt over deze samenvatting niet geklaagd. Ook daarom meen ik dat het niet nodig is het verweer in deze conclusie integraal weer te geven.
2.Ontleend aan: HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
3.Zie onder meer: HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812; HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:498; HR 24 mei 2022:714,