ECLI:NL:PHR:2025:146

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
22/04315
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van verklaring van overleden getuige in bewijsvoering en recht op eerlijk proces

In deze zaak gaat het om de vraag of het hof de verklaring van een overleden getuige voor het bewijs heeft kunnen gebruiken, terwijl de verdediging deze getuige niet heeft kunnen ondervragen. De verdachte is bij arrest van 16 november 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en zware mishandeling. De advocaat van de verdachte heeft cassatie ingesteld en twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof in strijd met het recht op een eerlijk proces de verklaring van de overleden getuige heeft gebruikt. De advocaat stelt dat de verdediging niet in staat was om de getuige te ondervragen, wat een schending van artikel 6 EVRM zou zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaring van de getuige niet doorslaggevend was voor de bewezenverklaring, en dat er voldoende compenserende factoren waren, zoals de mogelijkheid om de aangeefster te ondervragen.

Het tweede middel betreft de overschrijding van de inzendtermijn voor de cassatie. De stukken zijn pas na de termijn bij de Hoge Raad binnengekomen, wat een schending van het recht op een redelijke termijn betekent. De conclusie van de advocaat-generaal is dat het eerste middel faalt, maar dat het tweede middel terecht is voorgesteld. De Hoge Raad constateert dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de uitspraak, en de conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De zaak benadrukt de delicate balans tussen het recht op een eerlijk proces en de noodzaak om getuigenverklaringen te gebruiken, zelfs als deze niet ondervraagd kunnen worden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04315
Zitting4 februari 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 16 november 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week, met een proeftijd van drie jaar en tot een geldboete van € 500, subsidiair tien dagen hechtenis. Verder heeft het hof de vordering van de benadeelde partij afgewezen, zoals nader in het arrest omschreven.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat in Arnhem, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. [1]

2.Het eerste middel

2.1
Het middel bevat de klacht dat het hof in strijd met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces de verklaring van getuige [getuige] voor het bewijs heeft gebruikt, terwijl de verdediging ten aanzien van die getuige niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen omdat deze na het afleggen van zijn verklaring is overleden. In het verlengde daarvan wordt opgekomen tegen het (impliciete) oordeel van het hof dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, ook al heeft de verdediging geen gelegenheid gehad de betreffende getuige te ondervragen.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 10 juli 2017 te [plaats] [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door die [benadeelde] dreigend de woorden toe te voegen “Ik steek je huis in brand met jou erbij in!” en “Wacht maar, ik maak je kapot”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakt
proces-verbaal van aangifte door [benadeelde], nummer PL0600-2017320689-1, afgesloten op 13 juli 2017, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina’s 3 tot en met 5 van het politiedossier), inhoudende -zakelijk weergegeven-:
‘Feit Bedreiging en vernieling
Plaats delict [a-straat 1] , binnen de gemeente [...]
Ik heb dit weekend de relatie verbroken met [verdachte] . Op een gegeven moment merkte ik dat hij om het minste of geringste ging flippen. Hij is dan heel kwaad op mij. De laatste drie weken uitte hij ook bedreigingen, hij noemde mij kankerhoer, egoïst, leugenaar. ‘Val dood’, zei hij.
Hij bleef bellen. Half een ben ik in slaap gevallen. Die ochtend werd ik bang wakker. Hij was weer aan het bellen. Het was toen dus zondag. Hij manipuleerde aan alle kanten.
Maandag belde hij weer. Hij belt heel veel. Hij vroeg of ik wilde dat hij kwam, ik zei ‘nee’. Hij zei dat hij van me hield en ik speelde het een beetje mee om te zorgen dat het ophield. Ik was bang.
Hij belde op een bepaald gisteravond belde hij en ik hoorde dat hij weer aan het flippen was. Hij schreeuwde heel hard en gebruikte veel scheldwoorden. Omdat ik bang was ben ik naar de buurman gegaan met mijn hondjes. Hij, [verdachte] , belde toen opnieuw. Dat was op 10 juli 2017 tussen 21.40 en 22.15 uur. Hij belde toen meerdere keren. Ik heb op een bepaald moment de telefoon op de speaker gezet. Buurman [getuige] luisterde mee. Hij was weer aan het schelden en ik hoorde hem onder meer zeggen: ‘Ik steekje huis in brand met jou der bij in!’. ‘Wacht maar ik maar je kapot ’. Hij zei dat hij mij en mijn werk alles zou hij kapot maken. Ik zou op moeten passen want ik heb hem een ‘naaistreek’ geleverd en daar moest ik voor boeten zegt hij. Ik ben erg bang dat hij zijn woorden in daden zal om gaan zetten. Ik voel me echt bedreigd.
In die nacht heeft [verdachte] mij ook een spraakbericht gestuurd om 02.59 uur waaruit, blijkt dat hij bij mijn woning was.
Ik heb u daarna meegedeeld dat [verdachte] bleef bellen naar mij.
Die middag, 11 juli 2017, omstreeks 12.24 uur heb ik u via de app laten weten dat hij me elf keer had proberen te bellen. Direct hierna schrok ik heel erg want hij bleek bij me voor de deur te staan. Ik heb u dat om 12.30 uur gemeld. U heeft een patrouilleauto naar me toe laten sturen. Ik was vreselijk bang. Hij bonkte op de deur van mijn woning. Ik was zo bang dat hij de deur in zou rammen. Ik ben met mijn hondjes in de badkamer gaan zitten en deed die op slot. Hij bleef bonken. Het was heel erg angstig.
Hij bleef mij echter bellen.’
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakt
proces-verbaal van verhoor getuige, nummer PL0600-2017320689-8, afgesloten op 18 juli 2017, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina 7 van het politiedossier), inhoudende -zakelijk weergegeven-:
‘Op maandag 10 juli 2017 in de avond kwam [benadeelde] bij mij aan de woning. Ik liet haar binnen. [benadeelde] was overstuur. Ze had problemen met [verdachte] vertelde ze. Ze was bang. Ze werd steeds gebeld door deze [verdachte] . Op het moment dat [benadeelde] bij mij in de woning was belde hij meerdere keren.
Ik weet het tijdstip niet meer precies maar het was tussen 21.40 en 22.15 uur dat deze [verdachte] opnieuw belde.
[benadeelde] zette haar telefoon op de speaker en ik luisterde zo mee. Ik hoorde de man haar uitschelden en ik hoorde hem onder meer woordelijk zeggen: ‘Ik steek je huis in brand met jou der bij in! ’ en ‘Wacht maar ik maar je kapot’.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakt
proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0600 2017320689-10, afgesloten op 18 juli 2017, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina 11 van het politiedossier), inhoudende-zakelijk weergegeven-:
‘Aangeefster [benadeelde] heeft in de nacht van 11 juli 2017 om 02.59 uur een spraakbericht ontvangen van 34 seconden. Dit bericht kwam van het telefoonnummer van [verdachte] .
Op dinsdag 18 juli 2017 werd dit geluidsfragment door mij gehoord. Dit luidde als volgt:
‘Moetje me toch eens vertellen waar je was. Je was niet thuis of ga je me nou wel vertellen dat je dat was. Dan had je het allang gehoord, dan had je wel gereageerd. De hondjes waren er niet want die blaften niet, dat is ook raar want normaal als ze wat horen dan blaffen ze. Apart verhaal. Waar was jij? Ik denk dat ik wel weet waar jij was. Ga je ’t me vertellen of nie? Nou? Ik ben heel benieuwd’.’
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakt
proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0600 2017320689-9, afgesloten op 18 juli 2017, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina 9 van het politiedossier), inhoudende -zakelijk weergegeven-:
‘Op dinsdag 11 juli 2017 omstreeks 12:24 had ik verbalisant via whatsapp contact met [benadeelde] .
“11-07-17, 12:24 - [benadeelde] : Hallo [verbalisant 1] , [benadeelde] hier. Ik het beide nummers geblokkeerd. Hij heeft me 11 x proberen te bellen.
11-07-17, 12:30 - [benadeelde] : Hij is hier!
11-07-17, 12:30 - [benadeelde] : Hij staat voor de deur”
Ik verbalisant heb direct de meldkamer verzocht een surveillanceauto ter plaatse te sturen. Ik deelde via whatsapp aan [benadeelde] mee dat de politie onderweg was.
Hieronder het vervolg van dit whatsappgesgrek.
“11-07-17, 12:36 – [benadeelde] : Ben zo bang
11-07-17, 12:36 – [benadeelde] : Hij ramt de deur nog in
11-07-17, 12:36 – [benadeelde] : Zit in de badkamer met de hondjes
11-07-17, 12:37 – [benadeelde] : Zijn ze er bijna
11-07-17, 12:38 – [benadeelde] : Alsjeblieft waar blijven ze
11-07-17, 12:39 – [verbalisant 1] : Blijf maar doorgeven
11-07-17, 12:38 – [benadeelde] : Ok
11-07-17, 12:38 – [benadeelde] : Dank je wel
11-07-17, 12:39 – [benadeelde] : Hij blijft bonkem
11-07-17, 12:39 – [benadeelde] : Bonken
11-07-17, 12:39 – [benadeelde] : Ik wordt gek
11-07-17, 12:40 – [benadeelde] : Het is nu ff stil
11-07-17, 12:40 – [benadeelde] : Misschien pakt hij wat om de ruit in te slaan????
11-07-17, 12:41 – [benadeelde] : Als ze het huisje maar vinden
11-07-17, 12:42 – [benadeelde] : Het is nu rustig
11-07-17, 12:42 – [benadeelde] : Weet niet wat hijs
11-07-17, 12:42 – [benadeelde] : Wat hij doet
11-07-17, 12:42 – [benadeelde] : Ben zo bang
11-07-17, 12:42 – [verbalisant 1] : Ben met hem in gesprek.””
2.4
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof heeft hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Uit de aangifte van [benadeelde] van 11 juli 2017 volgt dat aangeefster en verdachte een relatie hadden. Aangeefster heeft die relatie verbroken omdat zij merkte dat verdachte om het minste of geringste boos werd. De laatste paar keren dat zij elkaar ontmoetten, uitte hij ook bedreigingen. Verdachte belde aangeefster in die dagen erg veel en aangeefster werd daar bang van. Op 10 juli 2017 is zij naar haar buurman, [getuige] , gegaan en toen belde verdachte weer. Aangeefster heeft haar telefoon toen op de speaker gezet en [getuige] luisterde mee. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte tegen haar zei: “Ik steek je huis in brand met jou der bij in!” en “Wacht maar ik maak je kapot.”. Aangeefster was erg bang dat verdachte zijn woorden in daden om wilde zetten en zij voelde zich bedreigd.
[getuige] heeft op 11 juli 2017 tegenover de politie verklaard dat aangeefster in de avond van 10 juli 2017 bij hem aan de deur kwam omdat ze overstuur en bang was. Ze werd steeds gebeld door verdachte. Volgens [getuige] zette aangeefster haar telefoon op de speaker en [getuige] kon zo meeluisteren. De getuige heeft verklaard dat hij hoorde dat de verdachte toen zei: “Ik steek je huis in brand met jou der bij in!” en “Wacht maar ik maak je kapot.”.
Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de aangifte van bedreiging die steun vindt in de verklaring van de getuige [getuige] en in de context van de gebeurtenissen. Het hof wijst daarvoor in het bijzonder op het door verdachte in de nacht van 10 op 11 juli 2017 ingesproken geluidsfragment op de telefoon van aangeefster, op het feit dat verdachte na de bedreiging vele malen aangeefster heeft geprobeerd te bellen en op de aard en de inhoud van de door aangeefster verstuurde WhatsApp-berichten naar de politie op het moment dat verdachte bij haar huis stond. Het hof is van oordeel dat er niet alleen sprake is van wettig bewijs, maar dat het bewijs ook overtuigend is gelet op de context van dit gebeuren. Het hof acht de onder 1 tenlastegelegde bedreiging bewezen.”
2.5
In aanvulling op de hiervoor geciteerde bewijsoverweging heeft het hof – naar aanleiding van een door de verdediging gevoerd verweer – over de verklaring van getuige [getuige] en het gebruik daarvan het volgende overwogen:
“De raadsman heeft het hof verzocht verdachte vrij te spreken van de onder 1 tenlastegelegde bedreiging wegens onvoldoende wettig bewijs en heeft daarbij gewezen op de zogenoemde Vidgen-jurisprudentie. Verzocht is om [getuige] als getuige te horen. Dit verzoek is door het hof toegewezen op de terechtzitting van 5 maart 2021. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 23 augustus 2021 van de raadsheer-commissaris is de getuige echter overleden op 5 november 2018.
Dat de verdediging geen gelegenheid heeft gehad om aan deze getuige vragen te stellen leidt echter niet tot een vrijspraak.
De verklaring van [getuige] is immers, anders dan de aangifte, niet uitsluitend of in beslissende mate redengevend voor het bewijs van het tenlastegelegde feit maar vormt één van de, die aangifte ondersteunende, bewijsmiddelen.
De raadsman is in de gelegenheid geweest om aangeefster te ondervragen bij de raadsheer-commissaris en de aangifte vindt naast de verklaring van [getuige] verder steun in de hiervoor genoemde overige omstandigheden. Dat de tijdstippen van de aanvang van de verhoren die in de door de verbalisant Brand opgemaakte processen-verbaal van aangifte en het verhoor van de getuige [getuige] zijn vermeld, bijna gelijk zijn betekent, anders dan de raadsman stelt, naar het oordeel van het hof niet dat [benadeelde] en [getuige] gelijktijdig en in elkaars aanwezigheid zijn gehoord. Het is immers algemeen bekend dat het geen standaard procedure van de politie is om getuigen gelijktijdig te horen en het volgt ook niet uit het getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris van aangeefster toen haar hierover concrete vragen zijn gesteld. Dat over de door verdachte geuite woorden door aangeefster exact hetzelfde is verklaard als door [getuige] maakt het vorenstaande, gelet op de eenvoud van die woorden, niet anders.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat het bezigen voor het bewijs van de verklaring van getuige [getuige] bij de politie geen schending oplevert van artikel 6 EVRM, zodat van bewijsuitsluiting geen sprake is.
Het verweer wordt verworpen.”
Juridisch kader
2.6
In deze zaak is niet zozeer het recht van de verdediging om op grond van art. 6 EVRM belastende, nog niet eerder door de verdediging ondervraagde getuigen te horen aan de orde [2] maar gaat het vooral om de vraag of de rechter, als het ondervragingsrecht door omstandigheden niet kan worden uitgeoefend, desalniettemin gebruik mag maken van de verklaring van de niet-gehoorde getuige voor het bewijs. Een dergelijke situatie kan zich voordoen als de betrokken getuige onvindbaar blijkt, of zoals in onderhavige zaak na het afleggen van de belastende verklaring is overleden. [3] Hoewel dat laatste – uiteraard – op zichzelf een valide reden is voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht, [4] ontslaat dat de rechter niet van de verplichting om, bij gebruikmaking van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige voor het bewijs, na te gaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.7
Bij de oordeelsvorming hierover zijn drie factoren van belang, te weten:
i) de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de belastende getuige,
ii) het gewicht van de belastende verklaring in de bewijsvoering en
iii) het bestaan van compenserende factoren vanwege de onmogelijkheid voor de verdediging om de getuige te ondervragen.
Deze beoordelingsfactoren moeten in onderling verband worden beschouwd. [5] Nu de onder i) genoemde factor in onderhavige zaak in positieve zin kan worden beantwoord, ligt de nadruk op de overige twee factoren.
2.8
Bij de onder ii) genoemde beoordelingsfactor gaat het met name om de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van de niet-ondervraagde getuige. Daarbij is van belang wat het gewicht van die verklaring in de bewijsconstructie is en of deze steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Voor de in cassatie aan te leggen toets kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel hierover nader heeft gemotiveerd. [6] Met mijn ambtgenoot Aben meen ik dat ook een verklaring van een niet-ondervraagde getuige die in de bewijsvoering de rol van steunbewijs vervult, in voorkomende gevallen van doorslaggevende betekenis kan zijn. [7] Dat kan bijvoorbeeld zo zijn als de verklaring van een aangever/slachtoffer zonder de verklaring van de niet-ondervraagde getuige teveel op zichzelf komt te staan, zodat er in het licht van de unus-testisregel van art. 342 lid 2 Sv niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen.
2.9
In verband met de onder iii) genoemde beoordelingsfactor zal de rechter moeten onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Als compenserende maatregelen kunnen gelden verklaringen van deskundigen over de totstandkoming en betrouwbaarheid van de niet ondervraagde getuige, procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige, of als de verdediging wel in beperkte mate in de gelegenheid is geweest vragen te stellen aan de getuige. [8]
2.1
De drie hiervoor genoemde beoordelingsfactoren moeten volgens Hoge Raad – zoals gezegd – in onderling verband worden beschouwd. Dat houdt in dat het hier niet gaat om vastgepinde beslispunten of vragen die de rechter in zijn overweging één voor één moet aflopen, maar om een dynamisch geheel dat de denkrichting van de rechter vormgeeft bij de beantwoording van de uiteindelijke vraag of de procedure in haar geheel heeft voldaan aan art. 6 EVRM. De genoemde factoren werpen vragen op die genuanceerde antwoorden toelaten, die bovendien onderling met elkaar samenhangen en die daarom moeten worden gezien als communicerende vaten. Dat brengt bijvoorbeeld mee dat het, naarmate het gewicht van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige groter is (factor ii), des te meer van belang is dat er een goede reden bestaat voor het ontbreken van de ondervragingsgelegenheid (factor i) en dat er compenserende factoren zijn (factor iii). [9]
Bespreking van het middel
2.11
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het oordeel van het hof met betrekking tot het gewicht van de verklaring onbegrijpelijk is, omdat de bewezenverklaring “(nagenoeg) volledig [steunt] op de verklaring van de getuige”. Volgens de steller van het middel bestaat er tussen de aangifte en bewijsmiddel 3 en 4 een te ver verwijderd verband en komt bewijsmiddel 4 bovendien uit dezelfde bron als de aangifte. Daarnaast is het de steller van het middel niet duidelijk of het hof heeft onderzocht of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor het ontbreken van de ondervragingsgelegenheid. Als het hof dat wel heeft gedaan door te overwegen dat de raadsman in de gelegenheid is geweest om de aangeefster te horen, is dat volgens hem onbegrijpelijk omdat het duidelijk moet zijn geweest dat het hof de getuige juist wilde horen om de betrouwbaarheid van aangeefster te onderzoeken.
2.12
Uit de hiervoor onder 2.4 geciteerde bewijsoverweging blijkt dat het hof de aangifte als uitgangspunt heeft genomen. Het hof heeft vervolgens overwogen dat het geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de aangifte van bedreiging en dat die aangifte “steun vindt in de verklaring van de getuige [getuige] en in de context van de gebeurtenissen”. In verband met de “context van de gebeurtenissen” heeft het hof gewezen op het door de verdachte ingesproken en als bewijsmiddel 3 gebruikte spraakbericht op de telefoon van de aangeefster en op het als bewijsmiddel 4 gebruikte WhatsApp-gesprek van de aangeefster met de politie toen de verdachte een dag later bij haar voor de deur stond.
2.13
De in de schriftuur ingenomen stelling dat bewijsmiddel 3 en 4 op zichzelf onvoldoende zijn om de verklaring van de aangeefster te ondersteunen, zodat het hof zonder de verklaring van getuige [getuige] in het licht van art. 342 lid 2 Sv niet tot een bewezenverklaring zou hebben kunnen komen, deel ik niet. Het spraakbericht dat de verdachte in de nacht van 11 juli 2017 naar de aangeefster heeft gestuurd en het WhatsApp-gesprek van de aangeefster met de politie, toen de verdachte op 11 juli 2017 voor haar deur stond en de daaruit blijkende gemoedstoestand van de aangeefster op dat moment, bieden in mijn ogen wel degelijk steun aan de verklaring van de aangeefster dat zij op 10 juli 2017 door de verdachte is bedreigd. In ieder geval acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof deze bewijsmiddelen, naast de verklaring van getuige [getuige] , heeft aangemerkt als steunbewijs voor de aangifte van bedreiging.
2.14
In het kader van het verweer van de verdediging over het ontbreken van de ondervragingsgelegenheid ten aanzien van getuige [getuige] , heeft het hof vervolgens overwogen dat zijn verklaring slechts één van de bewijsmiddelen vormt die de aangifte ondersteunen, zodat die verklaring niet uitsluitend of in beslissende mate redengevend is voor het bewijs van het ten laste gelegde feit. Mede gelet op de manier waarop het hof de verklaring van [getuige] in de bewijsconstructie heeft gebruikt, namelijk als een van de ondersteunende bewijsmiddelen voor de aangifte, is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
2.15
Daarmee is de kous echter nog niet helemaal af. Zoals uit het hiervoor besproken juridisch kader volgt, betekent het enkele feit dat de verklaring niet doorslaggevend is voor de bewezenverklaring, nog niet zonder meer dat de procedure in haar geheel heeft voldaan aan art. 6 EVRM. In dat verband acht ik het volgende van belang.
2.16
De verklaring van [getuige] houdt in dat hij aan de telefoon van de aangeefster heeft meegeluisterd toen de verdachte de bewezen verklaarde bedreiging heeft geuit. Als deze verklaring al slechts – zoals het hof het noemt – een ondersteunend bewijsmiddel is voor de aangifte, dan is het wel de belangrijkste van de drie steunbewijsmiddelen. Het gaat hier in wezen om een tweede bewijsmiddel dat – naast de aangifte – direct redengevend is voor de bewezenverklaring. Hoewel de verklaring van [getuige] ook in die lezing niet doorslaggevend is omdat er daarnaast ook nog de aangifte als bewijsmiddel ligt, laat dit wel zien dat de verklaring van [getuige] in de bewijsconstructie een belangrijke rol vervult. Deze lijkt mij van zodanig gewicht dat niet gezegd kan worden dat de procedure voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, zonder compenserende factoren voor het ontbreken van een gelegenheid om [getuige] te ondervragen.
2.17
Het hof heeft niet expliciet benoemd dat het aandacht heeft besteed aan de vraag of er compenserende factoren zijn geweest. Maar het hof heeft in de overweging over het gebruik van de verklaring van getuige [getuige] wel vastgesteld dat de raadsman in de gelegenheid is geweest om de aangeefster bij de raadsheer-commissaris te ondervragen. Ik vind het goed te verdedigen dat dit verhoor van de aangeefster kan worden gezien als compenserende factor voor het ontbreken van de ondervragingsmogelijkheid ten aanzien van [getuige] en dat het hof ook bedoeld heeft dit als compenserende factor aan te merken. Ik zie niet goed in hoe deze overweging anders zou kunnen worden gelezen. Ik vind daarvoor ook steun in het proces-verbaal van het verhoor van de aangeefster bij de rechter-commissaris d.d. 1 oktober 2021 dat zich bij de processtukken bevindt en waar het hof naar verwijst. Daaruit blijkt dat de verdediging de mogelijkheid heeft gehad om vragen te stellen aan de aangeefster over de relatie tussen de aangeefster en [getuige] en hoe de verklaringen bij de politie zijn afgelegd:

Op de vragen van de raadsvrouw antwoordt de getuige als volgt:
U vraagt mij naar de relatie met [getuige] . Niks. Gewoon buurman. Hij is inmiddels overleden. Wij hebben elkaar niet gesproken voorafgaand aan het politieverhoor. Ik was gewoon te emotioneel. Hij heeft mij gereden naar het politiebureau. Het lukte mijzelf gewoon niet. Wij zijn volgens mij niet tegelijk gehoord. Hij moest nog terugkomen volgens mij. Ik weet het niet meer precies. Dit moet je aan de politieagent [verbalisant 1] vragen. Wij zijn volgens mij wel beiden door [verbalisant 1] gehoord. Het was niet een groot politiebureau waar ik ben gehoord, [...] . Ik ben gehoord, [getuige] is gehoord en toen zijn we samen teruggegaan in zijn auto. Volgens mij moest [getuige] later ook nog terugkomen om te worden gehoord. Dit weet ik alleen niet zeker. U vraagt mij of tijdens mijn verhoor [getuige] erbij was. Dat weet ik niet meer zeker. U vraagt mij naar de volgorde van het verhoor. Dat weet ik niet meer. Na het verhoor gingen we naar huis. [getuige] ging naar zijn eigen huis en ik naar mijn huis. Toen stond [verdachte] weer voor de deur, op de deur te bonken.
U vraagt mij of nadat we thuis zijn gekomen we nog hebben gesproken over onze verklaringen bij de politie. Nee. We zijn naar huis gegaan. Ik heb toen alles op slot gedaan en alles dichtgedaan. Mijn nicht belde nadat [verdachte] aan de deur stond. Toen ben ik naar mijn nicht gegaan. U vraagt mij of in de dagen na ons verhoor wij nog hebben gesproken over de inhoud van het verhoor. [getuige] en ik hebben niet gepraat over wat er is gezegd in het verhoor. Enkel gesproken over hoe het gaat.
U vraagt mij hoe laat het was dat ik op 10 juli 2017 naar [getuige] ben gegaan. Ik weet het niet meer. Ik weet ook niet meer of het in de avond was. Bij [getuige] heb ik de telefoon op de luidspreker gezegd. Het was geen gesprek, maar een eenzijdig scheldarsenaal. Ik weet niet meer precies op welk moment de telefoon op luidspreker ging. Ik weet niet meer of dat voor of na de vermeende bedreigingen is geweest.”
2.18
In de schriftuur wordt de stelling ingenomen dat in het geval moet worden aangenomen dat het hof wel onderzoek heeft gedaan naar de vraag of er sprake is geweest van compenserende factoren, de overweging dat de verdediging in de gelegenheid is geweest om de aangeefster te horen onbegrijpelijk is omdat het voor het hof duidelijk moet zijn geweest dat de verdediging [getuige] juist wilde horen om de verklaring van de aangeefster te toetsen. Dit volg ik niet. Het verhoor gaf de verdediging immers de mogelijkheid om vragen te stellen die raken aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster in relatie tot de verklaring van [getuige] .
2.19
Al met al ben ik van mening dat het oordeel van het hof dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en evenmin onbegrijpelijk is. Er bestond voor het ontbreken van de ondervragingsgelegenheid ten aanzien van getuige [getuige] een (zeer) goede reden. De verklaring van [getuige] is in de bewijsconstructie van het hof belangrijk, maar niet doorslaggevend en de mogelijkheid van de verdediging de aangeefster te horen kan worden aangemerkt als compenserende factor voor het ontbreken van de ondervragingsmogelijkheid.
2.2
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt over de schending van de inzendtermijn.
3.2
Op 21 november 2022 is namens de verdachte cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 29 september 2023 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de in dit geval geldende inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld.
3.3
Daarnaast merk ik ambtshalve op dat er sinds het instellen van het cassatieberoep reeds twee jaren verstreken. Dat betekent dat ook in dit opzicht inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
3.4
Gelet op de door het hof opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf en gelet op de hoogte van de opgelegde geldboete, kan de Hoge Raad volstaan met de constatering van dat verzuim. [10]

4.Slotsom

4.1
Het eerste middel faalt. Het tweede middel is terecht voorgesteld, maar hoeft niet tot strafvermindering te leiden.
4.2
Naast hetgeen ik hiervoor onder 3.3 heb opgemerkt, heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Bij akte van 28 december 2023 is het cassatieberoep namens de verdachte partieel ingetrokken, namelijk voor zover het zich richt tegen de door het hof gegeven vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde.
2.Zie o.a. het post-Keskin arrest HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
3.Zie HR 11 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1032,
4.Dat vindt ook het EHRM: zie EHRM (GK) 15 december 2011, nrs. 26766/05 & 22228/06,
5.Zie Schatschaschwili/Duitsland), § 107 en HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
6.HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016,
7.Zie zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2024:345, onder 13, zoals die voorafging aan HR 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1007,
8.Zie HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
9.Zie bijvoorbeeld HR 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1007,
10.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.1.3.