[medeverdachte 2] . Ok
31 december 2016 / 09:24 uur
[naam 2] : [naam 4] goede morgen waar jij kom je my bar?
Opmerking verbalisant: Later in het onderzoek werd duidelijk dat verdachte [verdachte] ten tijde van het versturen van het e-mailbericht (mede-)eigenaar was van een bar/club genaamd “ [B] ”, gevestigd aan de [d-straat 1 - 2] , [postcode] [plaats] . Deze club ligt op vijf minuten rijden van de locatie van de firma [C] BV, waar op 31 december 2016 het strafbare feit werd gepleegd (brondocumentnummer. 170131100.AMB).
31 december 2016 / 09:26 uur
[medeverdachte 2] : Ja br wanier wiell je br
31 december 2016 / 09:27 uur
[naam 2] : 10 uur goed [naam 4]
31 december 2016 / 09:31 uur
[medeverdachte 2] : Oke ben ik bij jou
31 december 2016 / 09:31 uur
[naam 2] : Okay br
31 december 2016 / 09:49 uur
[naam 2] : [naam 4] waar jij
31 december 2016 / 09:51 uur
[medeverdachte 2] : Bij tunel
31 december 2016 / 09:51 uur
[naam 2] : Olay
31 december 2016 / 10:03 uur
[medeverdachte 2] : Waar ben je ik ben hier br
31 december 2016 / 10:04 uur
[naam 2] : Ik kom sta je als klaar [naam 4]
18.
Een proces-verbaalvan de Zeehavenpolitie, Harc-Team Rotterdam, zaaksdossier [naam 1] . Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (p. 23 relaas en p. 214 -225 e. v . van de doorgenummerde bijlagen):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 20 december 2016 vond een ontmoeting plaats tussen [medeverdachte 1] , [betrokkene 1] en een NNman. Uit de opgenomen en afgeluisterde vertrouwelijke communicatie kon worden opgemaakt dat het een gesprek was tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] aan de ene kant en [verdachte] aan de andere kant.
[betrokkene 1] zei dat hij ( [naam 7] ?) gewoon dom was. De laatste keer, toen ze die vrijdag moesten komen, had [betrokkene 1] gezegd dat die controle er was en dat ze even moesten wachten tot maandag. Dat was geen probleem. Ze waren toen op zaterdag al gaan appen ze hij er 400 uit had gehaald.
[medeverdachte 1] zei daarop: “was die nou maar goed gegaan.” [betrokkene 1] zei dat ze dan ook niet verder waren gaan kijken. [betrokkene 1] zei dat als ze 2 minuten later was gekomen dat er niets aan de hand was geweest. Dan had die pallet gewoon andersom in de stelling gestaan. [betrokkene 1] zei dat ze was gekomen en dat ze aan een collega ( [betrokkene 3] ) had gevraagd om even een palletje te laten zien. [betrokkene 3] had een palletje laten zakken en op dat moment waren er 8 pallets van die boot gekomen. Kennelijk waren toen spullen gevonden en [betrokkene 3] had de Douane geroepen. [betrokkene 1] zei dat hij later tegen [betrokkene 3] had gezegd dat die een kankerimbieciel was. [betrokkene 3] had gezegd dat hij alles aan gaf als hij iets vond, hij wilde niets met die kankerzooi te maken hebben. [betrokkene 1] zei dat hij [betrokkene 3] had uitgescholden en dat hij had gezegd dat als [betrokkene 3] gewoon zijn bek gehouden had dat ze dan fifty fifty hadden gedaan. Dan hadden ze gewoon € 125.000,00 [betrokkene 5] gehad.
26.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 en 8 november 2022, verklaard – zakelijk weergegeven –:
U zegt mij dat uit het dossier volgt dat ik samen met medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] op 20 december 2016 heb afgesproken in [A] te [plaats] . Dat klopt.
Om 15:04 uur (het hof begrijpt: op 20 december 2016) stuurt [medeverdachte 1] via een PGP-telefoon een bericht naar een contact met de naam “ [naam 2] ”, inhoudende: “we zijn er”. U zegt mij dat de politie stelt dat de telefoon waar het bericht naar “ [naam 2] ” is toegestuurd, mijn telefoon betreft. U vraagt mij of dat klopt. Ik heb dat bericht gekregen op een telefoon, maar het was niet mijn telefoon. Ik had die telefoon in bruikleen. U vraagt mij of het de bedoeling was dat [medeverdachte 1] contact met mij had en niet met de eigenaar van de telefoon. Dat klopt. Ik heb de telefoon in bruikleen gekregen voor deze zaak.
U zegt mij dat uit het proces-verbaal van de politie volgt dat ik de persoon ben die tijdens het gesprek in [A] zegt: “
de 650 er klaar stond, dat de 750 er klaar stond en dat de 250 onderweg was.” U vraagt mij of ik dat heb gezegd. Ja, dat heb ik gezegd. Ik heb dat in opdracht van iemand anders gezegd.
U vraagt mij of ik heb gefungeerd als een soort doorgeefluik. Ja, een verplichte doorgeefluik, omdat [medeverdachte 1] weggehouden wilde worden van de mensen die daar boven zaten.”
7. Verder heeft het hof heeft onder meer het volgende vastgesteld en overwogen:
“
Nadere bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich – overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, nu de verdachte daarvoor een te kleine rol heeft gehad. Immers, zo stelt de verdediging, is er onvoldoende bewijs om vast te kunnen stellen dat de verdachte na 20 december 2016 nog beschikte over de telefoon waarmee hij onder de naam ‘ [naam 2] ’ op die datum contact had met medeverdachte [medeverdachte 1] .
Inleiding
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof grotendeels overeenkomstig de rechtbank het volgende vast. Onder de naam [naam 8] heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar een invoerlijn waarlangs in de Rotterdamse haven cocaïne werd ingevoerd via [C] , een overslagbedrijf van overzees fruit. De aanleiding voor het onderzoek was de vondst bij dat bedrijf, in november 2016, van 286 pakketten cocaïne, die verstopt zaten tussen een partij bananen. Tijdens een daarop volgend onderzoek is opnieuw, namelijk op 31 december 2016, tussen een partij bananen een grote hoeveelheid cocaïne aangetroffen. In deze zaak zijn zeven verdachten gedagvaard. Dit betreffen twee medewerkers van [C] , een tweetal personen die via een uitzendbureau of als zzp'er voor [C] werkzaam waren, een vrachtwagenchauffeur en twee personen (waaronder de verdachte) die geen banden hadden met [C] .
Ontmoetingen en contacten
Op 20 december 2016 heeft een ontmoeting plaatsgevonden bij [A] in [plaats] tussen de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] . Dat deze ontmoeting heeft plaatsgevonden blijkt uit de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring en daarnaast uit een OVC-opname die tijdens deze ontmoeting is gemaakt.
Uit genoemd OVC-gesprek volgt onder meer dat verdachte tegen de medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] zegt dat de ‘650’ klaarstaat, dat de ‘750’ klaarstaat en dat de ‘250’ onderweg is. Medeverdachte [betrokkene 1] reageert hierop door te zeggen dat hij er dan niet is. Vervolgens stelt [betrokkene 1] dat [betrokkene 2] wel gebeld kan worden. Het hof begrijpt dat daarmee medeverdachte [betrokkene 4] wordt bedoeld, die werkzaam is voor [C] .
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het zich in het politiedossier bevindende uitgewerkte OVC-gesprek niet als betrouwbaar bewijs bruikbaar is, nu grote delen van het gesprek niet zouden zijn uitgewerkt of niet goed verstaanbaar zijn, waardoor de context van het gesprek ontbreekt. Het hof is van oordeel dat de uitwerking van het OVC-gesprek een getrouwe weergave betreft van wat er op de geluidsdrager is te horen. Dat bepaalde gedeelten niet goed verstaanbaar zijn doet op zichzelf aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de wel verstaanbare gedeelten niet af. Voor zover het verweer zich richt op het standpunt dat niet duidelijk is, wie in het gesprek op 20 december 2016 heeft gezegd dat de 250’ onderweg is en de ‘650’ en ‘750’ klaarstaan, merkt het hof op dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep zelf heeft verklaard dat hij dat in opdracht van iemand anders in dat gesprek heeft gezegd.
In de dagen na 20 december 2016 tot en met 30 december 2016 houden medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] contact. Op 24 december 2016 heeft [betrokkene 1] een ontmoeting bij een McDonalds in Rotterdam met medeverdachte [betrokkene 5] , die eveneens werkzaam is bij [C] . Na deze ontmoeting belt [betrokkene 1] met [medeverdachte 1] en informeert hem dat hij net bij ‘dingeh’ was en dat deze wel helpt. Het hof begrijpt met de rechtbank dat met ‘dingeh’ wordt bedoeld medeverdachte [betrokkene 5] .
Onder medeverdachte [medeverdachte 1] is een PGP-telefoon aangetroffen waarmee versleutelde berichten zijn verstuurd. Uit het onderzoek naar de berichten in deze telefoon volgt dat [medeverdachte 1] op 29 december 2016 een 20-cijferig nummer toegestuurd heeft gekregen. Dit nummer komt overeen met het barcodenummer van een pallet in het ruim van het motorschip [schip] dat op dat moment naar de Rotterdamse haven onderweg is. Het bericht is afkomstig van een PGP-e-mailadres dat is opgeslagen onder de contactnaam ‘ [naam 2] ’. Uit het berichtenverkeer rondom de ontmoeting bij [A] volgt dat medeverdachte [medeverdachte 1] contact heeft met “ [naam 2] ", die gebruik maakt van het PGP- [e-mailadres 2] . De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij van de PGP-telefoon met dit e-mailadres gebruik maakte op 20 december 2016.
Aankomst cocaïne en vervoer daarvan
In de ochtend van 31 december 2016 arriveert [schip] bij de kade van het overslagbedrijf [C] aan de Hellestraat te Rotterdam. [betrokkene 5] en [betrokkene 4] werken die ochtend op het terrein van [C] aan het lossen van het schip.
Op de batterijklep van een mobiele telefoon die op een vorkheftruck lag waarmee. [betrokkene 5] heeft gewerkt, is een briefje aangetroffen met (naar later blijkt) de laatste vijf cijfers van het barcodenummer van de betreffende dozen. Op deze vorkheftruck is ook zijn identiteitskaart gevonden. Het hof gaat ervan uit dat [betrokkene 5] tijdens zijn werkzaamheden een briefje met de laatste vijf cijfers van het barcodenummer van de betreffende dozen voorhanden heeft gehad. Bovendien volgt uit de tapgesprekken tussen [medeverdachte 1] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] dat [betrokkene 5] en [betrokkene 4] de pallet met de dozen hebben gevonden tussen de vracht en dat zij deze hebben gescheiden van de rest van de lading. Nadat de douanecontrole was afgerond, hebben zij [medeverdachte 1] gebeld en is afgesproken bij welke loodsdeur deze pallet kon worden opgehaald.
Kort daarna arriveert medeverdachte [medeverdachte 2] met een vrachtwagencombinatie bij de afgesproken loodsdeur van [C] . Enkele minuten nadat de vrachtwagen van het terrein is weggereden, wordt [medeverdachte 2] staande gehouden. In de oplegger wordt een pallet met dozen met bananen aangetroffen. De dozen zijn afkomstig uit Ecuador en bevatten stickers met net eerdergenoemde barcodenummer. Tussen de bananen bevinden zich 250 pakketten met een totaal netto gewicht van 250 kilogram. Door de douane is onderzoek gedaan naar de pakketten. Uit dit onderzoek blijkt dat de inhoud cocaïne betreft. Het hof gaat er met de rechtbank van uit dat dit de partij is waarover bij [A] werd gesproken.
Rol van de verdachte bij de (verlengde) invoer en de voorbereiding
De vraag die aan het hof voorligt, is of de bijdrage van de verdachte aan de invoer van de cocaïne (en de voorbereidingshandelingen daartoe) van voldoende gewicht is geweest om te spreken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en een of meer medeverdachten.
Het hof overweegt in dit kader het volgende.
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op 20 december 2016 bij het gesprek met medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] in [A] aanwezig was om als doorgeefluik te kunnen fungeren, zodat de druk weggehaald kon worden bij [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] zou worden bedreigd en zou druk hebben ervaren van de mensen die boven hem stonden om te worden ingezet bij het transport van de cocaïne. De verdachte stelt verder dat hij de bovenvermelde PGP-telefoon na het gesprek in [A] met [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] op 20 december 2016, óf na dat gesprek óf de volgende dag, weer heeft ingeleverd. Voorts stelt hij dat hij alleen maar bij dat gesprek aanwezig was en dat hij zich daarna niet meer zou hebben bemoeid met de levering van de cocaïne.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een wisselende verklaring afgelegd die bovendien afwijkt van wat hij ten overstaan van de politie en de rechtbank heeft verklaard. Aanvankelijk stelde hij zich immers op het standpunt dat hij de PGP-telefoon nooit onder zich had gehad, dat hij op 20 december 2016 [medeverdachte 1] toevallig was tegengekomen in [A] en dat het gesprek dat daarop volgde met [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] niet over het transport van een partij cocaïne was gegaan.
Zoals zojuist overwogen heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij tijdens het OVC-gesprek van 20 december 2016 een bijzondere rol vervulde (die van ‘doorgeefluik’) en dat hij zeer kort na dat gesprek de PGP-telefoon heeft ingeleverd. Het hof stelt vast dat deze door de verdachte eerst ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring geen steun vindt in andere zich in het politiedossier bevindende bewijsmiddelen. Daarbij merkt het hof op dat de verdachte onvoldoende concreet heeft kunnen maken waarom hij, enkel door op te treden als ‘doorgeefluik’, het zomaar in zijn macht had om bij medeverdachte [medeverdachte 1] de druk weg te halen die deze voelde van mensen boven hem. Evenmin heeft de verdachte duidelijk kunnen maken waarom hij zich na 20 december 2016 afzijdig kon houden en waarom hij de dagen daarna tot en met de levering van de partij cocaïne op 31 december 2016 niet meer hoefde te fungeren als ‘doorgeefluik’.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof acht onaannemelijk dat de verdachte enkel is ingeschakeld als boodschapper (‘doorgeefluik’) op 20 december 2016.
Het bovenstaande geeft het hof voorts geen reden om aan te nemen dat de verdachte de PGP-telefoon, die hij op 20 december 2016 onder zich had, heeft teruggegeven na de bespreking in [A] . Op die datum had [medeverdachte 1] middels PGP-telefoons contact met de verdachte. De door de verdachte gebruikte PGP-telefoon stond onder de naam ‘ [naam 2] ’ als contact in de telefoon van [medeverdachte 1] . Het hof stelt daarmee vast dat het ook de verdachte was die op 29 december 2016 als contactpersoon in de telefoon van [medeverdachte 1] onder de contactnaam ‘ [naam 2] ’, vanaf een PGP-telefoon, een bericht heeft gestuurd naar [medeverdachte 1] met daarin een 20-cijferig nummer. Dit nummer werd uiteindelijk aangetroffen op de dozen die zich bevonden op de apart gehouden pallet met bananen waartussen de 250 pakketten cocaïne zijn aangetroffen. Dat het hof ervan uitgaat dat de verdachte na 20 december 2016 is blijven beschikken over de PGP-telefoon betekent ten slotte ook dat het hof aanneemt dat het de verdachte is geweest die ervoor heeft gezorgd dat de vrachtwagenchauffeur (medeverdachte [medeverdachte 2] ) op tijd bij de juiste loodsdeur is aangekomen om daar de genoemde pallet op te halen voor verder vervoer.
Gezien het bovenstaande, oordeelt het hof dat de verdachte welbewust en in nauwe en bewuste samenwerking met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] , [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] handelingen heeft verricht die waren gericht op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een partij cocaïne en met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] daartoe voorbereidingshandelingen heeft verricht. De verdachte heeft [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] geïnformeerd dat de partij cocaïne onderweg was en [medeverdachte 1] het barcodenummer van de dozen met daarin cocaïne toegestuurd, kennelijk zodat dat de cocaïne van de overige lading kon werden gescheiden. Daarnaast heeft hij op de dag van het beoogde verdere transport de chauffeur van de vrachtwagen met oplegger, [medeverdachte 2] , aangestuurd. De verdachte is aldus betrokken geweest bij enkele onmisbare schakels in de organisatie van dit cocaïnetransport. Gezien die rol van de verdachte bij de organisatie van de invoer is de rechtbank van oordeel dat zijn bijdrage van voldoende gewicht is om te spreken van medeplegen.”
Het verweer van de verdediging
8. Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2022 heeft zich, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, onder meer het volgende voorgedaan:
“De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
U zegt mij dat u mijn raadsman zojuist hoorde zeggen dat ik er vandaag anders in sta dan hiervoor. Ik wil verklaren over wat ik kan verklaren. Het gaat dan over mijn eigen rol in het tenlastegelegde.
U zegt mij dat uit het dossier volgt dat ik samen met medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] op 20 december 2016 heb afgesproken in [A] te [plaats] . Dat klopt. Voorts zegt u mij dat rond 14:45 uur [betrokkene 1] zijn woning verlaat in een Mercedes en dat hij en [medeverdachte 1] om iets over 15:00 uur aankomen in [A] . Om 15:04 uur stuurt [medeverdachte 1] via een PGP-telefoon een bericht naar een contact met de naam “ [naam 2] ”, inhoudende: “we zijn er”. U zegt mij dat de politie stelt dat de telefoon, aangezien het bericht naar “ [naam 2] ” is toegestuurd, mijn telefoon betreft. U vraagt mij of dat klopt. Ik heb dat bericht gekregen op een telefoon, maar het was niet mijn telefoon. Ik had die telefoon in bruikleen. U vraagt mij of het de bedoeling was dat [medeverdachte 1] contact met mij had en niet met de eigenaar van de telefoon. Dat klopt. U vraagt mij of het zo is dat als de naam “ [naam 2] ” of “ [naam 2] ” voor komt, mij wordt bedoeld. Dat zou kunnen, maar het kan ook de persoon zijn van wie de telefoon was. Ik heb de telefoon in bruikleen gekregen voor deze zaak. U zegt mij dat uit het proces-verbaal van de politie volgt dat ik de persoon ben die tijdens het gesprek in [A] zegt: “
de 650 er klaar stond, dat de 750 er klaar stond en dat de 250 onderweg was.” U vraagt mij of ik dat heb gezegd. Ja, dat heb ik gezegd. Ik heb dat in opdracht van iemand anders gezegd.
U zegt mij dat uit het OVC-gesprek in [A] blijkt dat [betrokkene 1] boos wordt en dat ik heb gezegd dat ik nog zo gezegd heb dat hij dit niet onverwacht aan zou gaan. U vraagt mij wat ik daarmee bedoelde. Ik ben op een gegeven moment door [medeverdachte 1] benaderd. Hij had een probleem. Hij werd bedreigd. Dat waren best ernstige bedreigingen en hij vroeg mij of ik hem kon helpen. Dit is via een gezamenlijke vriend gelopen. Die vriend zei dat ik [medeverdachte 1] kon helpen, dus dat ben ik vervolgens gaan doen. We zijn een gesprek aangegaan met een aantal mensen waar [medeverdachte 1] problemen mee had. Ik ben zodoende eigenlijk de boodschapper geworden. Die bedreigingen waren zo ernstig dat [medeverdachte 1] er niet meer naartoe wilde. Daarom werd ik de boodschapper van die groep naar [medeverdachte 1] . U vraagt mij hoe ze bij mij terecht kwamen. Op het moment dat ik [medeverdachte 1] ging helpen, wist ik in ieder geval niet waar het helemaal om ging. Ik wist wel dat het best ernstig was, want ik had hem een keer gezien met zijn gezicht open en een tand uit zijn mond. Toen ben ik voor het eerst meegegaan met [medeverdachte 1] naar een afspraak met die mensen. Vervolgens rol je ergens in, waar je niet in wil komen te zitten, als je dat van tevoren zou hebben geweten. Ik was niet heel goed bevriend met [medeverdachte 1] , maar wel met iemand anders, waardoor wij elkaar kennen. Ik wil de naam van die ander liever niet noemen, maar dat is een hele goede vriend van ons allebei.
U zegt mij dat het openbaar ministerie denkt dat ik contacten onderhield met mensen uit Zuid-Amerika. Dat is niet zo. Ik was bij [A] aanwezig omdat ik in gesprek ben gegaan met [medeverdachte 1] en die mensen en ik er daardoor ben ingerold. De bedreigingen waren best wel ernstig en ik wist niet helemaal hoe ik ermee om moest gaan. Ik heb geprobeerd te doen wat die mensen wilden. U vraagt wat mijn rol was. In ieder geval een gesprek voeren in [A] . Ik heb met [medeverdachte 1] wat gesprekken erover gevoerd. Eigenlijk heb ik niet meer gedaan dan dat. U vraagt mij wat die bananen op mijn kantoor deden. Dat is niet helemaal juist. De bananen zijn gevonden in een loods. Die loods is een verzamelloods voor diverse boxen. Er zijn wat bananen in een verhuurde loods bij iemand gevonden, dat was absoluut niet op mijn kantoor. Ik had daar niets mee te maken.
U vraagt mij of ik heb gefungeerd als een soort doorgeefluik. Ja, een verplicht doorgeefluik, omdat [medeverdachte 1] weggehouden wilde worden van de mensen die daar boven zaten.
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
U houdt mij voor een gesprek gevoerd op 21 december 2016 gevoerd tussen [medeverdachte 1] en “ [naam 2] ”, pagina 651 en 652 van het dossier. U zegt mij dat [medeverdachte 1] zegt: “Dr liggen bij ouwe. Een K ster en een Y” en u vraagt mij of [medeverdachte 1] dit gesprek met mij voert. Ik weet niet of ik dat ben. Ik weet niet wanneer ik die PGP-telefoon had teruggegeven. Volgens mij heb ik dat gedaan gelijk na dat gesprek in [A] . Volgens mij heb ik het door u voorgehouden gesprek niet gevoerd. U vraagt mij wat ik met de PGP-telefoon heb gedaan. In het begin heb ik met [medeverdachte 1] contact gehad over bedreigingen. Als we een gesprek of een afspraak hadden, gebruikte ik de PGP-telefoon. U zegt mij dat dit PGP-gesprek een dag na het gesprek op 20 december 2016 plaatsvond. Ik weet niet meer of ik de telefoon toen nog had. Ik zou een gesprek voeren in [A] en daar zou ik het bij laten. U vraagt mij of u het goed begrijpt dat ik mij op het standpunt stel dat alle gesprekken die na 20 december 2016 zijn gevoerd op de PGP-telefoon, niet door mij zijn gevoerd, nu ik de telefoon had teruggegeven. Dat klopt. U zegt mij dat er berichten worden gestuurd naar de PGP-telefoon naar een ontvanger met de naam “ [naam 2] ”, welke naam gekoppeld is aan een bepaald e-mailadres behorend bij die PGP-telefoon. Mijn reactie is dat, zoals ik zojuist heb verklaard, wij zijn gaan praten en dat daar ook een [naam 2] of Surinamer of Antilliaan zat.
U houdt mij voor een gesprek dat is gevoerd per e-mail op 30 en 31 december 2016 tussen de PGP-telefoon van [medeverdachte 2] ( [code 3] ) en iemand die in de telefoon van [medeverdachte 2] stond als contact “
[naam 3]” (pagina 660). U zegt mij dat contactpersoon [naam 2] tijdstippen en locaties mailt naar de telefoon die onder [medeverdachte 2] in beslag is genomen. U zegt mij dat het contact [naam 3] het PGP-e-mailadres van [code 3] had opgeslagen onder contactnaam [naam 6] . Voorts zegt u mij dat vervolgens de eerste pallets worden gelost om 6:10 uur. U vraagt mij of ik degene ben die chauffeur [medeverdachte 2] heeft bericht dat het klaar stond en dat hij ergens naartoe moest komen. Nee.
De verdachte legt op vragen van de jongste raadsheer een verklaring af, inhoudende:
U vraagt mij of ik nog weet wanneer ik de PGP-telefoon heb overgedragen aan iemand anders. Ik weet dat niet precies meer. De afspraak was om de telefoon terug te geven na dat gesprek bij [A] . Mijn tante was daarna overleden. Ik heb me daar toen mee bezig gehouden. Volgens mij heb ik de telefoon op dezelfde dag teruggegeven. U vraagt mij of het klopt dat ik mij op het standpunt stel dat vanaf dat moment alle mensen die “ [naam 2] ” in hun telefoon hadden staan en daarmee contact hadden, geen contact meer hadden met mij maar met iemand anders. Dat klopt.”
9. Op 8 november 2022 is het onderzoek ter terechtzitting hervat. De raadsman van de verdachte heeft daar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gevoegde pleitnota, die – voor zover hier van belang en met weglating van de voetnoten – het volgende inhoudt:
“
2. Geen sprake van medeplegen
Cliënt geeft aan dat het voorgaande alles is wat hij van de kwestie weet en wat hij heeft gedaan. Samenvattend komt zijn rol dus op het volgende neer:
- Cliënt is aanwezig geweest bij het gesprek in [A] op 20 december 2016 waar hij namens een hogere groep dingen moest doorgeven. Zoals eerder uitgelegd, moest hij hierbij aanwezig zijn omdat hij als gevolg van de omstandigheden rondom [medeverdachte 1] hierbij was betrokken. Het is echter niet duidelijk wie wat heeft gezegd.
- Daarnaast heeft cliënt enkele PGP-berichten gestuurd en ontvangen via de PGP-telefoon die hij van de groep had gekregen. Zoals zojuist is uitgelegd, geldt dit niet meer vanaf 21 december 2016. Vanaf die datum heeft cliënt de PGP telefoon niet meer gehad.
Hier buiten heeft cliënt geen enkele betrokkenheid gehad bij het transport; hij heeft verder geen relevant contact gehad met betrokkenen, hij is verder nergens bij geweest en hij was niet ter plekke aanwezig op 31 december 2016. Er heeft wel correspondentie plaatsgevonden met [medeverdachte 1] vanuit het telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Echter, zoals uit het proces-verbaal van bevindingen onderzoek historische gegevens [telefoonnummer 3] blijkt, betreft het overgrote gedeelte van die correspondentie 0-seconden gesprekken. De enkele gesprekken die in de betreffende periode tussen deze twee telefoonnummers hebben plaatsgevonden, hebben slechts 17, 24 en 31 seconden geduurd. Bovendien blijkt uit de opgevraagde historische gegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] dat er vanaf 20 december 2016 en in het bijzonder op 31 december 2016, de dag van het transport, geen correspondentie met relevante telefoonnummers heeft plaatsgevonden.
Als dit wordt getoetst aan het juridisch kader van medeplegen, komt de verdediging tot het volgende. Om te kunnen spreken van medeplegen, moet sprake zijn van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. De bijdrage van een verdachte aan een delict moet van voldoende gewicht zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Het niet distantiëren op zichzelf komt geen grote betekenis toe. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. Bovendien geldt dat als sprake is van een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict, dit moet worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
De rol van cliënt is bij lange na niet van voldoende gewicht om tot de conclusie te komen dat hij als medepleger kan worden aangemerkt. De bijdrage van cliënt levert geen substantiële of significante bijdrage aan cocaïnesmokkel op. Cliënt was zelf niet aanwezig bij de uitvoering van het delict. Cliënt is vanaf de avond van 20 december 2016 tot ergens in januari continu met zijn familie samen geweest vanwege de genoemde familieomstandigheden. Zijn afwezigheid en niet-betrokkenheid in deze periode, wordt niet gecompenseerd door een grotere rol in de periode daarvoor. Hij heeft op te weinig momenten en geen gewichtige bemoeienis gehad om van een wezenlijke, actieve bijdrage te kunnen spreken.
Tijdens het gesprek in [A] heeft hij een en ander namens een andere groep moeten doorgeven, wat hij heeft gedaan. De opname van het gesprek in het [A] is echter te onduidelijk om voldoende zekerheid te laten bestaan over wat cliënt tijdens deze bijeenkomst nu precies heeft gezegd. Daarnaast heeft hij op een aantal dagen vóór 21 december 2016 een aantal PGP gesprekken gehad. Dit zijn geen berichten die inhoudelijk over het transport gaan. Op 2 december 2016 gaat het over de brandstichting in de auto van [medeverdachte 1] , bedreigingen en cliënt vraagt of hij hulp moet sturen. Op 19 december 2016 gaat het over het overlijden van de tante van cliënt. Op 20 december 2016 gaat het over de afspraak in [A] . Ook deze berichten leveren geen wezenlijke bijdrage aan het cocaïnetransport dan wel aan de voorbereiding daarvan.
Ten aanzien van de correspondentie vanuit het telefoonnummer [telefoonnummer 2] staat vast dat deze voor het overgrote deel uit 0-seconden gesprekken bestaat en er bovendien alleen contact is geweest met medeverdachte [medeverdachte 1] . Het langste telefoongesprek dat heeft plaatsgevonden, heeft 31 seconden geduurd: te kort om überhaupt van een gesprek te kunnen spreken. Uit het onderzoek is overigens ook niet gebleken dat dit gesprek relevant is voor de zaak.
Bovendien is cliënt, zoals ook in het vonnis van de rechtbank staat beschreven, samen met één andere verdachte de enige die geen banden heeft met het overslagbedrijf [C] B. V . De conclusie is dan ook dat niet kan worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen cliënt en zijn medeverdachten. Dit zou volgens de verdediging tot vrijspraak van de gehele tenlastelegging moeten leiden.”
10. Blijkens meergenoemd proces-verbaal heeft de raadsman in aanvulling op het voorgaande onder meer het volgende medegedeeld:
“- P. 4: mijn cliënt heeft tegenover uw hof verklaard dat hij gezegd heeft dat "de 650 en de 750 er klaar staan" en dat "de 250 onderweg is". Echter kan dat niet met zekerheid worden vastgesteld. Voorts kan niet worden vastgesteld dat mijn cliënt direct kennisnam voorafgaand aan het gesprek in [A] , dat het gesprek zou gaan over een partij drugs;
- P. 4:. Ik wil reageren op de stelling van de advocaat-generaal dat cliënt niet slechts twee dagen zou hebben beschikt over de PGP-telefoon. Mijn cliënt weet ha al die tijd niet meer precies wanneer hij de telefoon heeft gekregen. Dat is ergens voor het gesprek in [A] geweest. Hij weet alleen dat hij direct, of de dag na het gesprek bij [A] , niet meer over de telefoon beschikte. Het startmoment halen we niet uit het dossier en cliënt kan dat ook niet bevestigen;
- P. 5: Voor 20 december is mijn cliënt op geen enkele wijze in beeld. Ook daaruit volgt dat hij medeverdachte [medeverdachte 1] wilde helpen;
- P. 7: Ik constateer dat [medeverdachte 1] gisteren op vragen van uw hof een tweetal zaken heeft bevestigd. Namelijk dat mijn cliënt is gevraagd om mee te gaan naar het gesprek in [A] vanwege de druk dan wel dreiging op [medeverdachte 1] en dat de berichten na dat moment van het gesprek op 20 december, niet van hem afkomstig zijn. Ik heb al gezegd dat mijn cliënt op geen enkele manier meer in beeld is gekomen na het gesprek in [A] . Mijn cliënt heeft gisteren ook verklaard dat iemand in de groep van Surinaamse afkomst is en dat dat kennelijk wordt gekoppeld aan die PGP-telefoon. Uw hof weet ook dat personen afkomstig uit Suriname in dossiers worden aangeduid met Suri of varianten daarvan. Het is niet een bijzondere naam.
[…]
De advocaat-generaal brengt naar voren dat mijn cliënt zeer concreet op de hoogte is van wat er gaande was. Dat leidt de advocaat-generaal volgens mij af uit dat ene zinnetje. Daarvan is al onduidelijk of mijn cliënt dat heeft gezegd. Als al duidelijk is dat het mijn cliënt is geweest die die getallen noemde, dan is hij er misschien van op de hoogte, maar dat zegt niets over de rol die hij heeft gespeeld of de bijdrage die hij heeft geleverd. Als uw hof mijn cliënt niet gelooft voor wat betreft de laatste berichten die zijn gestuurd met de PGP-telefoon, dan merk ik op dat er geen instructies zijn gegeven. Het waren enkel vragen. Dan kom je niet op medeplegen maar op medeplichtigheid. Tot slot heeft de advocaat-generaal het in het requisitoir, p. 6, over een specifieke code. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat mijn cliënt die code alleen kan hebben gekregen via of van iemand aan de overkant. Dat kan dan zo zijn, maar als dat al zo is geweest, dan zitten we in een heel andere categorie. Er is geen sprake van een actieve regisserende rol.”
De bespreking van het middel
11. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor de eendaadse samenloop van het medeplegen van de in randnummer 1 genoemde feiten. De betrokkenheid van de verdachte bij deze drugsdelicten is door het hof gebaseerd op met name:
- een gesprek dat heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en de medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] op 20 december 2016 in [A] te [plaats] . In dat gesprek zegt de verdachte tegen de medeverdachten dat de ‘650’ klaarstaat, dat de ‘750’ klaarstaat en dat de ‘250’ onderweg is;
- berichten die zijn verstuurd vanaf een PGP-telefoon met PGP- [e-mailadres 2] . De verdachte had deze PGP-telefoon op 20 december 2016 in zijn bezit. Later, op 29 december 2016, is vanaf diezelfde telefoon een 20-cijferig nummer verstuurd naar de medeverdachte [medeverdachte 1] . Dit nummer komt overeen met het barcodenummer van een pallet met dozen bananen in het ruim van het motorschip [schip] dat in de ochtend van 31 december 2016 in de Rotterdamse haven arriveerde en waarin de pakketten met 250 kilogram cocaïne waren verstopt.
12. Wat betreft het medeplegen, in het bijzonder de bijdrage van de verdachte aan het samenstel van gedragingen, is door en namens de verdachte in hoger beroep aangevoerd dat hij tijdens het gesprek op 20 december 2016 slechts als ‘doorgeefluik’ fungeerde om druk weg te halen bij de medeverdachte [medeverdachte 1] , dat de PGP-telefoon niet van hem was, maar dat hij deze slechts tijdelijk in bruikleen had en op 21 december 2016 weer had teruggeven en dat hij dus niet betrokken was bij de berichten die nadien zijn verstuurd vanaf die PGP-telefoon.
13. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring dat hij op 20 december 2016 enkel als ‘doorgeefluik’ was ingeschakeld, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het hof heeft daaraan ten grondslag gelegd de vaststelling dat de verdachte een wisselende verklaring heeft afgelegd die bovendien afwijkt van wat hij ten overstaan van de politie en de rechtbank heeft verklaard, namelijk “dat hij de PGP-telefoon nooit onder zich had gehad, dat hij op 20 december 2016 [medeverdachte 1] toevallig was tegengekomen in [A] en dat het gesprek dat daarop volgde met [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] niet over het transport van een partij cocaïne was gegaan”. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte geen steun vindt in andere zich in het politiedossier bevindende bewijsmiddelen. Het hof heeft daarbij verder opgemerkt dat de verdachte onvoldoende concreet heeft kunnen maken waarom hij, door slechts op te treden als ‘doorgeefluik’, het in zijn macht had de gestelde druk weg te halen bij de medeverdachte [medeverdachte 1] en waarom hij zich de dagen na 20 december 2016 tot en met de levering van de partij cocaïne op 31 december 2016 afzijdig kon houden en toen niet meer hoefde te fungeren als ‘doorgeefluik’.
14. Gelet hierop is volgens het hof evenmin aannemelijk geworden dat de verdachte de PGP-telefoon heeft teruggegeven na de bespreking in [A] op 20 december 2016. In dat kader heeft het hof vastgesteld en overwogen dat de verdachte op 20 december 2016 met de PGP-telefoon contact had met de medeverdachte [medeverdachte 1] , dat deze PGP-telefoon onder de naam “ [naam 2] ” stond opgeslagen in de telefoon van [medeverdachte 1] en dat het de verdachte is geweest die op 29 december 2016, als contactpersoon in de telefoon van [medeverdachte 1] onder de contactnaam “ [naam 2] ”, vanaf meergenoemde PGP-telefoon een bericht heeft gestuurd naar [medeverdachte 1] met daarin een 20-cijferig nummer dat uiteindelijk werd aangetroffen op de dozen bananen waartussen de cocaïne is aangetroffen. De vaststelling dat de verdachte is blijven beschikken over de PGP-telefoon brengt volgens het hof tot slot mee dat het ook de verdachte is geweest die ervoor heeft gezorgd dat de vrachtwagenchauffeur (de medeverdachte [medeverdachte 2] ) op tijd bij de juiste loodsdeur is aangekomen om de pallet op te halen voor verder vervoer.
15. Het hof baseert zijn bewijsoordeel op een 26-tal bewijsmiddelen. Daartoe behoren onder meer: (i) de OVC-bevindingen van het gesprek tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] bij [A] op 20 december 2016, (ii) het berichtenverkeer van 20 tot en met 31 december 2016 met de PGP-telefoon; en (iii) de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep. Van laatstgenoemde verklaring heeft het hof een aantal onderdelen tot het bewijs gebezigd, die inhouden dat:
- de verdachte samen met de medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] op 20 december 2016 heeft afgesproken in [A] en hij daar in opdracht van iemand anders heeft gezegd dat: “
de 650 er klaar stond, dat de 750 er klaar stond en dat de 250 onderweg was”;
- de verdachte op 20 december 2016 een bericht van [medeverdachte 1] heeft ontvangen op de PGP-telefoon die als “ [naam 2] ” is opgeslagen in de telefoon van [medeverdachte 1] ;
- deze PGP-telefoon niet van hem was, maar dat hij deze in bruikleen had;
- het de bedoeling was dat [medeverdachte 1] contact met hem had en niet met de eigenaar van de telefoon;
- de verdachte als een soort verplicht ‘doorgeefluik’ heeft gefungeerd, omdat [medeverdachte 1] weggehouden wilde worden van de mensen die boven hem zaten.
16. Het middel klaagt dat het gebruik van dit laatste bewijsmiddel, specifiek de verklaring dat de verdachte als ‘doorgeefluik’ heeft gehandeld (het vierde en laatste gedachtestreepje), niet te verenigen is met de bewijsoverweging van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte tijdens het gesprek in [A] op 20 december 2016 als ‘doorgeefluik’ fungeerde.
17. Daarover klaagt het middel mijns inziens terecht.Ik meen evenwel dat de klacht niet tot cassatie behoeft te leiden, nu de bewezenverklaarde betrokkenheid en bijdrage van de verdachte bij de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten ruimschoots steun vindt in de resterende onderdelen van de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte en de overige (hiervoor aangehaalde) bewijsmiddelen. Een en ander brengt met zich dat ook als de desbetreffende passage uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte wordt weggedacht, de bewezenverklaring zonder meer toereikend is gemotiveerd, zodat de verdachte onvoldoende belang heeft bij deze klacht.
18. In de toelichting op het middel wordt nog “ten overvloede” aangevoerd dat het oordeel van het hof dat de verdachte onvoldoende concreet heeft kunnen maken waarom hij druk zou weghalen bij de medeverdachte [medeverdachte 1] door als ‘doorgeefluik’ op te treden en waarom hij de dagen na 20 december 2016 niet meer hoefde te fungeren als ‘doorgeefluik’, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onbegrijpelijk is, omdat het niet aan de verdachte is zijn onschuld te bewijzen.
19. Voor zover deze aanvulling ten overvloede als een ‘echte’ klacht kan worden begrepen, treft zij evenmin doel. Zoals ik hiervoor onder randnummer 11 reeds heb uiteengezet, berust de bewezenverklaring door het hof in de kern op de betrokkenheid van de verdachte bij het gesprek in [A] op 20 december 2016 en de berichten die zijn verstuurd vanaf een PGP-telefoon die de verdachte destijds tot zijn beschikking had. Het hof heeft met zijn bestreden bewijsoverweging naar mijn inzicht tot uitdrukking willen brengen dat en waarom het daartegen opgeworpen alternatieve scenario niet aannemelijk is gewordenen dat hetgeen door de verdachte is aangevoerd ter onderbouwing van dat scenario onvoldoende was om tot een ander oordeel te leiden. Het kennelijke standpunt van de stellers van het middel dat een en ander in strijd is met de onschuldpresumptie vindt geen steun in het recht.Het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte niet aannemelijk is geworden getuigt op dit punt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen het hof in dat verband heeft vastgesteld en overwogen, ook niet onbegrijpelijk. Voor zover in dat kader nog wordt gesteld dat het hof is voorbijgegaan aan het gevoerde verweer dat de medeverdachte [medeverdachte 1] in zijn eigen strafzaak de verklaring van de verdachte heeft bevestigd en ook niet is waargenomen dat de verdachte voor of na 20 december 2016 nog in de aanwezigheid van de medeverdachten is geweest, merk ik op dat het hier een onderdeel betreft dat valt onder de – in cassatie enkel op zijn begrijpelijkheid te toetsen – vrije selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal door de feitenrechter.
20. Het middel faalt in al zijn onderdelen.