ECLI:NL:PHR:2025:142

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
2 februari 2025
Zaaknummer
22/04481
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eendaadse samenloop van medeplegen van invoer van cocaïne en voorbereidingshandelingen

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1973, betrokken bij een eendaadse samenloop van het medeplegen van de invoer van 250 kilo cocaïne en voorbereidingshandelingen daartoe. De verdachte is bij arrest van 22 november 2022 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 51 maanden, met aftrek van het voorarrest. De zaak heeft samenhang met andere zaken en de verdachte heeft cassatie aangevraagd. De conclusie van de Advocaat-Generaal (AG) is dat het middel slaagt ten aanzien van feit 1, omdat de gedragingen van de verdachte niet een voldoende directe bijdrage aan de invoer hebben geleverd. De AG stelt dat de verdachte, ondanks de kwalificatie als eendaadse samenloop, voldoende belang heeft bij cassatie. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing ten aanzien van de strafoplegging, zodat het hof zich daarover opnieuw kan uitlaten. De zaak is complex en omvat meerdere feiten en betrokkenen, waaronder medeverdachten en diverse bewijsmiddelen, zoals afgeluisterde gesprekken en proces-verbalen van de politie. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet mee wilde werken aan de invoer en zich heeft willen onttrekken, maar het hof heeft deze verklaring als ongeloofwaardig terzijde gesteld. De rol van de verdachte in de invoer en de voorbereidingshandelingen is door het hof als wezenlijk beoordeeld, wat leidt tot de conclusie dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachten.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04481
Zitting11 februari 2025
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte
I.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 22 november 2022 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 51 maanden, met aftrek van het voorarrest, wegens:
- (feiten 1 en 2) de eendaadse samenloop van “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, en medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, door
o een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen;
o een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;
o voorwerpen en/of vervoermiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij tot het plegen van dat feit zijn bestemd”;
- (feit 3) “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”;
- (feit 4) “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd”. [1]
2. Er bestaat samenhang met de zaken 22/04361, 22/04426, 22/04842 en 22/04480. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte heeft E.A. Blok, advocaat in Rotterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
II.
Het cassatiemiddel
4. Het middel klaagt dat het hof zijn oordeel dat sprake is van medeplegen ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde onbegrijpelijk heeft (gemotiveerd) en daarmee tevens onvoldoende heeft gerespondeerd op het door de verdediging ter terechtzitting ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt te dier zake.
III.
De bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van het hof
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 31 december 2016 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, heeft gebracht ongeveer 250 kilogram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in de periode van 02 december 2016 tot en met 31 december 2016 te Rotterdam althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van 250 kilogram, van een materieel bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit
Hebben de verdachte en zijn mededaders:
- (telefonisch) contact onderhouden en informatie uitgewisseld en afspraken gemaakt en besprekingen gehad met zijn/hun mededader(s) met betrekking tot het uithalen/veilig stellen, klaar zetten, en vervoeren van die cocaïne, en
- mobiele (organisatie)telefoons voorhanden gehad, en
- een briefje met daarop genoteerd de cijfers “92512” voorhanden gehad, en
- een pallet (met cocaïne tussen de lading bananen) in een loods aan de [c-straat] apart/klaar gezet en/of laten zetten voor verder transport, en
- die pallet (met cocaïne tussen de lading bananen) in een vrachtwagen geplaatst en laten plaatsen;”
6. Deze bewezenverklaringen steunen – voor zover voor de bespreking van het middel van belang – op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Een proces-verbaaluitwerken OVC van de Zeehavenpolitie, HARC-TEAM Rotterdam, d.d. 2 januari 2017, met nummer: 2016370065, gekenmerkt 1612201516.OVC, zaaksdossier Atlantic 2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (pg. 6 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 23 december 2016, startte ik, verbalisant, met het uitluisteren en verwerken van de Opgenomen Vertrouwelijke Communicatie. Het uitgeluisterde deel van de opgenomen vertrouwelijke communicatie (OVC), was op 20 december 2016 opgenomen vanaf 15:52:42 uur tot en met 16:29:46 uur, door het Observatie-Team van de politie en voorzien van een documentcode 201612201636.OBS.
Uit de bevindingen van het Observatieteam bleek dat de verdachte [verdachte] en de verdachte [medeverdachte 1] en een NNMan een ontmoeting hadden in [A] , gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Ik herkende de stem van de verdachte [verdachte] . Tevens herkende ik de stem van de verdachte [medeverdachte 1] .
C= [verdachte]
N= [medeverdachte 1]
NN= Nnman
NN= De 650 staat er klaar, de 750 staat er klaar en de 250 is onderweg.
C= Ja, ik ben er niet dus. .. Je kan [betrokkene 1] wel bellen of zo ik weet het niet, maar ik ben er niet... en echt belachelijk gewoon serieus.
C= we hadden zowiezo een afspraak met elkaar, ondanks dat we niet eens wisten over dit gezeik, dat wij gewoon heel die december en januari zowiezo niks zouden doen.
C= Of ik wat [betrokkene 1] kan regelen anders weet ik het ook niet.
2.
Een proces-verbaalvan de politie, gekenmerkt 1612241550.T01, zaaksdossier Atlantic 2, d.d. 22 maart 2017. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (p. 8 relaas en p. 21 e.v. van de doorgenummerde bijlagen):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 24 december 2016 omstreeks 15:50 uur, belde [verdachte] naar het nummer [telefoonnummer 1] op naam van [betrokkene 2] (TAOOI sessienummer 29253). Er werd afgesproken elkaar te zien bij de Mac Donalds bij [plaats] , daar waar ze al eerder hadden afgesproken.
Uit onderzoek bij Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT) is naar voren gekomen dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] te naam gesteld stond op [betrokkene 2] .
Datum: 24-12-2016 15:50:14
Duur: 00:00:50
Aard. Spraak
[verdachte] bun [betrokkene 2] .
[verdachte] vraagt waar [betrokkene 2] nu is. [betrokkene 2] zegt nu nog in [plaats] te zijn en op het punt te staan in de auto te stappen. [verdachte] vraagt waar want hij zit al in de auto en dan rijdt hij naar hem toe. [betrokkene 2] zegt nu nog bij de [b-straat] te staan. Ze spreken af bij de Mac Donalds bij [plaats] , waar ze al eens eerder hadden afgesproken.
3.
Een proces-verbaalvan de politie, gekenmerkt 1612241612.T01, zaaksdossier Atlantic 2 d.d. 22 maart 2017. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (p. 22 e.v. van de doorgenummerde bijlagen):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Datum: 24-12-2016 16:12:05
Duur: 00:01:02
Aard: Spraak
Herkomst tap: [telefoonnummer 2]
Gebelde: [telefoonnummer 3]
[verdachte] bun [medeverdachte 1] .
[verdachte] = D
[medeverdachte 1] = S
D: Hallo, hallo (op de achtergrond klinkt een vrouwenstem)
S: Ja hallo.
D: Hallo.
S: Hoi.
D: Hey ik ben bij dingeh geweest net.
S : Ja .
D: Maareehh, dieeehhh, die helpt wel.
S: Oke.
D: Ja.
S: Yesss .
D: En wat ik begrijp, weet ik niet, maar is ehhh [betrokkene 6] ehhh zit thuis.
S: Oh zo...
D: Dus.
S: Nog beter feest.
D: Maar dat hoort ie morgen sowieso want morgen is die [...] bij hem.
S: Oke
D: En dan zou die mij ff op de hoogte houden.
S: Helemaal geweldig hoor ik vanavond wel van je joh.
D: Ja, dat hoor eeehhh, ja is goed is goed ja.
S: Yoeh
D: Is goed hoi.
S: Oke, hoi, hoi.
Einde gesprek.
4.
Een proces-verbaalvan de politie, gekenmerkt 1612241612.T01, zaaksdossier Atlantic 2 d.d. 22 maart 2017. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (p. 48 e.v. van de doorgenummerde bijlagen):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Datum: 29-12-2016 19:15:12
Duur: 00:00:37
Aard: Spraak
Herkomst tap: [telefoonnummer 8]
Gebelde: [telefoonnummer 4]
[verdachte] bun [medeverdachte 1]
C= [verdachte] N= [medeverdachte 1]
N= Ja hallo
C= Hey
N= Hoi
C= ik hoor net, het wordt morgenochtend
N= Ja
C= Uh, morgenmiddag
N= hadden we...
C= Nee maar dat ze gaan beginnen
N= Morgenochtend pas?
C= Vannacht of morgenochtend
N= Oke
C= Dus
N= Nou dan zien we het wel
C= ja toch
N= is goed
C= is goed
[…]
6.
Een proces-verbaalvan de politie, gekenmerkt 1612241612.T01, zaaksdossier Atlantic 2 d.d. 22 maart 2017. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (p. 37 e.v. van de doorgenummerde bijlagen):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Datum: 29-12-2016 13:31:17
Duur: 00:00:47
Aard: Spraak
Herkomst tap: [telefoonnummer 2]
Gebelde: [telefoonnummer 4]
[verdachte] bun [medeverdachte 1]
C= [verdachte]
N= [medeverdachte 1]
N= Ja hallo
C= hallo
N= Ja, ik heb m.
C= Oh
N= om tien uur vanochtend kreeg ik hem
C= Ok
N= Dus, ik ga zo ff naar hem toe om te praten en dan wip ik even bij je langs.
C= is goed
N= Ja
C= Ja
7.
Een proces-verbaalvan bevindingen van de Zeehavenpolitie HARC-TEAM Rotterdam, d.d. 14 september 2017, met nummer: 2016370065, gekenmerkt 1709051600.OIG, zaaksdossier Atlantic 2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (pg. 645 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 6 januari 2017 deed ik onderzoek naar een in beslag genomen GSM. Deze GSM werd in beslag genomen onder verdachte [medeverdachte 1] , en werd voorzien van goedcode [...] .
[…]
29 december 2016
Om 08:52 uur werd er op het PGP toestel van contact “ [betrokkene 4] ” een bericht ontvangen door een contact onder de naam “[naam 1]”. Dit bericht werd om 09:33 uur door “ [betrokkene 4] ” geforward naar het toestel [medeverdachte 1] . Het bericht had de navolgende inhoud:
“Broer dat is de nummer
[telefoonnummer 5] ”.
[…]
[…]
16.
Een proces-verbaalvan de politie, gekenmerkt 1612291914.T01, zaaksdossier Atlantic 2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (p. 47 e.v. van de doorgenummerde bijlagen):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Datum: 29-12-2016 19:14:14
Duur: 00:00:32
Aard: Spraak
Beller: [telefoonnummer 6]
Gebelde: [telefoonnummer 2]
[verdachte] (sh) wgd. [betrokkene 2]
heeft van [betrokkene 9] (fon) een berichtje gehad dat ie waarschijnlijk vannacht of morgenochtend binnen mag. [verdachte] zegt oke is goed. [betrokkene 2] zegt, “Dan weet je dat”.
[…]
18.
Een proces-verbaalvan de Zeehavenpolitie, Harc-Team Rotterdam, zaaksdossier Atlantic 2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (p. 23 relaas en p. 214 -225 e.v. van de doorgenummerde bijlagen):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 20 december 2016 vond een ontmoeting plaats tussen [medeverdachte 1] , [verdachte] en een NNman. Uit de opgenomen en afgeluisterde vertrouwelijke communicatie kon worden opgemaakt dat het een gesprek was tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] aan de ene kant en [medeverdachte 2] aan de andere kant.
[verdachte] zei dat hij ( [...] ?) gewoon dom was. De laatste keer, toen ze die vrijdag moesten komen, had [verdachte] gezegd dat die controle er was en dat ze even moesten wachten tot maandag. Dat was geen probleem. Ze waren toen op zaterdag al gaan appen ze hij er 400 uit had gehaald.
[medeverdachte 1] zei daarop: “was die nou maar goed gegaan.” [verdachte] zei dat ze dan ook niet verder waren gaan kijken. [verdachte] zei dat als ze 2 minuten later was gekomen dat er niets aan de hand was geweest. Dan had die pallet gewoon andersom in de stelling gestaan. [verdachte] zei dat ze was gekomen en dat ze aan een collega ( [betrokkene 5] ) had gevraagd om even een palletje te laten zien. [betrokkene 5] had een palletje laten zakken en op dat moment waren er 8 pallets van die boot gekomen. Kennelijk waren toen spullen gevonden en [betrokkene 5] had de Douane geroepen. [verdachte] zei dat hij later tegen [betrokkene 5] had gezegd dat die een kankerimbieciel was. [betrokkene 5] had gezegd dat hij alles aan gaf als hij iets vond, hij wilde niets met die kankerzooi te maken hebben. [verdachte] zei dat hij [betrokkene 5] had uitgescholden en dat hij had gezegd dat als [betrokkene 5] gewoon zijn bek gehouden had dat ze dan fifty fifty hadden gedaan. Dan hadden ze gewoon € 125.000,00 de man gehad.
19.
Een proces-verbaalvan de Zeehavenpolitie, Harc-Team Rotterdam, zaaksdossier Atlantic 2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (p. 10 relaas en p. 49 e.v. van de doorgenummerde bijlagen):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 30 december 2016, om 11.43 uur, belde [verdachte] naar [medeverdachte 1] die daarbij gebruik maakte van een nummer dat tot dan toe niet bekend was binnen het onderzoek. [medeverdachte 1] vroeg of [verdachte] er al was. [verdachte] antwoordde dat pas om 3 uur in het huisje mocht. [medeverdachte 1] zei dat het pas de volgende ochtend werd dat die aan kwam. [verdachte] zei dat het misschien gunstig was. [medeverdachte 1] antwoordde dat het goed kon uitpakken. [medeverdachte 1] zei dat je wel een kans moest krijgen. [verdachte] hoopte het en [medeverdachte 1] hoopte het ook. [medeverdachte 1] zei dat het was wat het was en hij ging die avond even naar hem (derde persoon) toe. [verdachte] vroeg [medeverdachte 1] om hem op de hoogte te houden.
20.
Een proces-verbaalvan de politie, gekenmerkt 1612301154.T01, zaaksdossier Atlantic 2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (p. 50 e.v. van de doorgenummerde bijlagen):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Datum: 30-12-2016 11:54:10
Duur: 00:00:32
Aard: Spraak
Beller: [telefoonnummer 2]
Gebelde: [telefoonnummer 7]
[verdachte] bun [betrokkene 3]
D = [verdachte]
G = [betrokkene 3]
G: morgen baas
D: hij is pas morgen binnen
G: ahww oke.... ik had ehh ik had zo raar gedroomd vannacht dus ik dacht weet je ik moet ff appen of het goed gaat
D: ohw nee hij is er dus
G: top
D: ja toch
G: is goed man
[…]
26.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 en 8 november 2022, verklaard – zakelijk weergegeven –:
U zegt mij dat uit het dossier volgt dat ik met medeverdachte [medeverdachte 1] heb afgesproken om op 20 december 2016 in [A] samen te komen voor een afspraak, omdat het niet uit kwam om de dag ervoor namelijk op 19 december 2016 af te spreken. Dat klopt.
Ik heb Center Parcs pas geboekt na het gesprek met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in [A] . Ik ben daar naartoe gegaan om uit [plaats] weg te zijn, omdat ik wist dat er iets onderweg was.
U zegt mij dat uit het dossier volgt dat ik op 24 december 2016 een afspraak had in de Mac Donalds. Dat klopt, daar had ik een afspraak met [betrokkene 2] .
U zegt mij dat ik [medeverdachte 1] bel en dat hij mij vertelt dat hij ‘hem’ heeft. Voorts dat [medeverdachte 1] zegt dat hij nog even naar hem toe gaat om te praten en dat hij ook nog even bij mij langs wipt. U vraagt mij waarom [medeverdachte 1] nog even bij mij langs wil komen. Dat moet u aan [medeverdachte 1] vragen. U zegt mij dat ik lijk te weten waar het over gaat. In [A] wordt tegen mij gezegd dat er 250 kilo onderweg is. Daar heb ik niet om gevraagd.
Ik werd ongevraagd op de hoogte gehouden. U zegt mij dat ik op 29 december 2016 om 19:15:12 zeg dat ik net hoor dat het morgenochtend wordt en dat ik dus zelf ook contact op neem om iets door te geven. Ja, maar het was geen gemakkelijke situatie.”
7. Voorts heeft het hof het volgende vastgesteld en overwogen:

Nadere bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte zich – overeenkomstig de door haar overgelegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat sprake is van het voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, nu de verdachte daarvoor een te kleine rol heeft gehad en voorts de verdachte zich op het standpunt stelt dat hij niet mee wilde werken en zich aan het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft willen onttrekken.
Inleiding
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof grotendeels overeenkomstig de rechtbank het volgende vast. Onder de naam Luikenkap heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar een invoerlijn waarlangs in de Rotterdamse haven cocaïne werd ingevoerd via [B] , een overslagbedrijf van overzees fruit. De aanleiding voor het onderzoek was de vondst bij dat bedrijf, in november 2016, van 286 pakketten cocaïne, die verstopt zaten tussen een partij bananen. Tijdens een daarop volgend onderzoek is opnieuw, namelijk op 31 december 2016, tussen een partij bananen een grote hoeveelheid cocaïne aangetroffen. In deze zaak zijn zeven verdachten gedagvaard. Dit betreffen twee medewerkers van [B] , een tweetal personen die via een uitzendbureau (te weten de verdachte) of als zzp’er voor [B] werkzaam waren, een vrachtwagenchauffeur en twee personen die geen banden hadden met [B] .
Ontmoetingen en contacten
Op 20 december 2016 heeft een ontmoeting plaatsgevonden bij [A] in [plaats] tussen de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Dat deze ontmoeting heeft plaatsgevonden blijkt uit de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring en daarnaast uit een OVC-opname die van deze ontmoeting is gemaakt. De verdachte was destijds op uitzendbasis werkzaam als vorkheftruckchauffeur bij [B] .
Uit genoemd OVC-gesprek van 20 december 2016 volgt onder meer dat medeverdachte [medeverdachte 2] tegen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zegt dat de ‘650’ klaarstaat, dat de ‘750' klaarstaat en dat de ‘250’ onderweg is. De verdachte reageert hierop door te zeggen dat hij er dan niet is. Vervolgens stelt de verdachte dat [betrokkene 1] wel gebeld kan worden. Het hof begrijpt dat daarmee medeverdachte [betrokkene 1] wordt bedoeld, die werkzaam is voor [B] . Verder volgt uit het OVC-gesprek dat de verdachte stelt dat er een afspraak was gemaakt met elkaar, inhoudende dat ze in de maanden december en januari sowieso niks zouden doen. Voorts dat de verdachte spreekt over een – naar het hof begrijpt – eerder ingevoerde pallet met cocaïne die door een [betrokkene 5] was ontdekt en waarop deze [betrokkene 5] de douane erbij had geroepen. De verdachte zegt dat hij tegen deze [betrokkene 5] heeft gezegd dat hij een kankerimbeciel was, waarop [betrokkene 5] hem had geantwoord dat hij alles aangaf als hij iets vond en dat hij niets met die kankerzooi te maken wilde hebben. De verdachte zegt dat hij vervolgens tegen [betrokkene 5] heeft gezegd dat als hij gewoon zijn bek had gehouden, ze
fifty fiftyhadden gedaan en ze dan gewoon € 125.000,- de man zouden hebben gehad.
In de daarop volgende dagen tot en met 30 december 2016 houden verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] contact. Op 24 december 2016 heeft de verdachte een ontmoeting bij een McDonalds in [plaats] met medeverdachte [betrokkene 2] , die eveneens werkzaam is bij [B] . Na deze ontmoeting belt de verdachte met medeverdachte [medeverdachte 1] en informeert hem dat hij, net bij ‘dingeh’ was en dat deze wel helpt. Het hof begrijpt met de rechtbank dat met ‘dingeh’ wordt bedoeld medeverdachte [betrokkene 2] . Vervolgens vraagt de verdachte in dit telefoongesprek aan [medeverdachte 1] of hij hem op de hoogte wil houden.
Onder medeverdachte [medeverdachte 1] is een PGP-telefoon aangetroffen waarmee versleutelde berichten zijn verstuurd. Uit het onderzoek naar de berichten in deze telefoon volgt dat [medeverdachte 1] op 29 december 2016 een 20-cijferig nummer toegestuurd heeft gekregen. Dit nummer komt overeen met het barcodenummer van een pallet in het ruim van het motorschip [C] dat op dat moment naar de Rotterdamse haven onderweg is. Het bericht is afkomstig van een PGP e-mailadres dat is opgeslagen onder de contactnaam ‘ [betrokkene 4] ’. Uit het berichtenverkeer rondom de ontmoeting bij [A] , volgt dat medeverdachte [medeverdachte 1] contact heeft met “ [betrokkene 4] ”, die gebruik maakt van het PGP e-mailadres [e-mailadres 1] . Op 20 december 2016 om 15:04 stuurt [medeverdachte 1] een bericht inhoudende: ‘we zijn dr’. Om 15:06 uur ontvangt [medeverdachte 1] een bericht van ‘ [betrokkene 4] ’ inhoudende ‘ik ook’. Door het observatieteam werd gezien dat [verdachte] en [medeverdachte 1] om 15:03 uur [A] betraden. Er werd gezien dat zij een ontmoeting hadden met een Surinaams ogende NN man. NN man blijkt later medeverdachte [medeverdachte 2] te zijn.
Aankomst cocaïne en vervoer daarvan
In de ochtend van 31 december 2016 arriveert [C] bij de kade van het overslagbedrijf [B] aan de [c-straat] te [plaats] . Medeverdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] werken die ochtend op het terrein van [B] aan het lossen van het schip.
Op de batterijklep van een mobiele telefoon die op een vorkheftruck lag waarmee [betrokkene 2] heeft gewerkt, is een briefje aangetroffen met (naar later blijkt) de laatste vijf cijfers van het barcodenummer van de betreffende dozen. Op deze vorkheftruck is ook zijn identiteitskaart gevonden. Het hof gaat ervan uit dat [betrokkene 2] tijdens zijn werkzaamheden een briefje met de laatste vijf cijfers van het barcodenummer van de betreffende dozen voorhanden heeft gehad. Bovendien volgt uit de tapgesprekken tussen [medeverdachte 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de pallet met de dozen hebben gevonden tussen de vracht en dat zij deze hebben gescheiden van de rest van de lading. Nadat de douanecontrole was afgerond, hebben zij [medeverdachte 1] gebeld en is afgesproken bij welke loodsdeur deze pallet kon worden opgehaald.
Kort daarna arriveert medeverdachte [medeverdachte 3] met een vrachtwagencombinatie bij de afgesproken loods van [B] . Enkele minuten nadat de vrachtwagen van het terrein is weggereden, wordt [medeverdachte 3] staande gehouden. In de oplegger wordt een pallet met dozen met bananen aangetroffen. De dozen zijn afkomstig uit Ecuador en bevatten stickers met het eerdergenoemde barcodenummer. Tussen de bananen bevinden zich 250 pakketten met een totaal netto gewicht van 250 kilogram. Door de douane is onderzoek gedaan naar de pakketten. Uit dit onderzoek blijkt dat de inhoud cocaïne betreft. Het hof gaat er van uit dat dit de partij is waarover bij [A] werd gesproken. Ter terechtzitting in hoger beroep is dit ook door de verdachte bevestigd.
Rol van de verdachte bij de (verlengde) invoer en de voorbereiding
De vraag die aan het hof voorligt, is of de bijdrage van de verdachte aan de invoer van de cocaïne (en de voorbereidingshandelingen daartoe), van voldoende gewicht is geweest om te spreken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en een of meer medeverdachten.
Het hof overweegt in dat kader het volgende.
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet mee wilde werken en zich aan het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft willen onttrekken. Zo heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wist dat er ‘iets’ onderweg was, dat hij er niets mee te maken wilde hebben en dat hij naar Centerparcs is gegaan zodat hij niet bij het arriveren van de boot met daarin de vracht aanwezig hoefde te zijn. Voorts heeft de verdachte verklaard voor het blok te zijn gezet toen de bespreking plaats vond in [A] op 20 december 2016, dat hij ongevraagd op de hoogte werd gehouden en dat hij probeerde alles af te houden.
Het hof heeft hierboven vastgesteld dat uit het OVC-gesprek van 20 december 2016 volgt dat er een afspraak was dat er in de maanden december en januari niks zou gebeuren. Het hof begrijpt hieruit dat er in die twee maanden geen cocaïnetransporten zouden worden uitgevoerd op de invoerlijn. Voorts blijkt uit dit OVC-gesprek dat de verdachte bij een eerder transport € 125.000,- had kunnen verdienen. De verdachte sprak over een [betrokkene 5] en noemde deze [betrokkene 5] een imbeciel, omdat hij niet zijn bek had gehouden tegenover de douane en ze anders het bedrag
fifty fiftyhadden kunnen delen. Het ging over een zeer aanzienlijk bedrag, van € 125.000,- per persoon.
Uit dit OVC-gesprek volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat er sprake was van een pauze van twee maanden betreffende de levering van cocaïne. Voorts blijkt uit dit gesprek dat de verdachte onaangenaam was verrast dat er toch een partij cocaïne onderweg was. De verdachte stelt zich op het standpunt dat hij daar, om allerlei redenen, zo min mogelijk mee te maken wilde hebben. Het hof stelt evenwel vast dat de bemoeienis van de verdachte met de partij cocaïne niet werkelijk is opgehouden. Zo heeft de verdachte nog tijdens het gesprek gezegd dat [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) kon worden benaderd, die ook daadwerkelijk heeft meegeholpen op 31 december 2016. In de dagen na het gesprek heeft de verdachte [betrokkene 2] aangezet tot het helpen met het uitladen en gescheiden houden van het pallet met cocaïne op 31 december 2016. Voorts heeft de verdachte op 29 december 2016 telefonisch aan [medeverdachte 1] doorgegeven dat ‘het morgenochtend wordt’, binnen één minuut nadat hij een vergelijkbaar bericht van [betrokkene 2] had ontvangen. Het hof begrijpt dat de verdachte in dit gesprek doorgeeft dat de boot later zal aankomen. Het hof stelt daarmee vast dat de verdachte bemoeienis heeft gehouden met de invoer van de partij en actief heeft gehandeld, nadat hij in het gesprek op 20 december 2016 in [A] heeft aangegeven er niet te zijn.
Daar komt bij dat vervolgens blijkt dat de verdachte, twee keer heeft gevraagd om op de hoogte te worden gehouden, namelijk in een telefoongesprek met [medeverdachte 1] op 24 december 2016 en in een telefoongesprek met [medeverdachte 1] op 30 december 2016. In dit telefoongesprek vertelt medeverdachte [medeverdachte 1] aan de verdachte dat het pas de volgende ochtend zal worden, dat die aankomt. Het hof begrijpt dat het hierbij gaat om de boot, met daarin de pallet met cocaïne. De verdachte zegt hierop dat dat misschien gunstig is en vraagt medeverdachte [medeverdachte 1] om hem op de hoogte te houden. Als kort na dit gesprek de zoon van de verdachte belt en informeert ‘of het goed gaat’ antwoordt de verdachte dat ‘hij pas morgen binnen is’. Beiden vinden dat ‘top’.
Het hof acht de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, inhoudende dat hij zich wilde onttrekken aan het tenlastegelegde onder feit 1 en 2, gelet op het vooroverwogene ongeloofwaardig. Het hof verwerpt het verweer.
Conclusie
Uit het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat de verdachte welbewust en in nauwe en bewuste samenwerking met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] handelingen heeft verricht die waren gericht op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een partij cocaïne en met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] daartoe voorbereidingshandelingen heeft verricht. De verdachte heeft ervoor gezorgd dat [betrokkene 2] aan de invoer heeft deelgenomen en hij heeft erop gewezen dat [betrokkene 1] kon worden benaderd, wat kennelijk ook is gebeurd. Voorts heeft hij meermaals [medeverdachte 1] laten weten dat hij op de hoogte wil worden gehouden.
Het hof concludeert op grond van het zojuist overwogene dat de bijdrage van de verdachte aan de invoer van de cocaïne en de voorbereidingshandelingen daarvoor, van dusdanig wezenlijk gewicht is geweest dat sprake is van een op die misdrijven gerichte nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en zijn medeverdachten.”
IV.
Het verweer van de verdediging
8. Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2022 heeft, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, zich onder meer het volgende voorgedaan:
“De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
U zegt mij dat uit het dossier volgt dat ik met medeverdachte [medeverdachte 1] heb afgesproken om op 20 december 2016 in [A] samen te komen voor een afspraak, omdat het niet uitkwam om de dag ervoor namelijk op 19 december 2016 af te spreken. Dat klopt.
Ik heb Center Parcs pas geboekt na het gesprek met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in [A] . Ik ben daar naartoe gegaan om uit [plaats] weg te zijn, omdat ik wist dat er iets onderweg was.
U zegt mij dat uit het dossier volgt dat ik op 24 december 2016 een afspraak had in de McDonald’s. Dat klopt, daar had ik een afspraak met [betrokkene 2] . U vraagt mij waar de afspraak over ging. Toen ik bij [A] voor het blok ben gezet, werd mij gevraagd of er collega's waren die zouden kunnen helpen. Ik waarschuwde [betrokkene 2] . Ik vertelde hem dat ik voor het blok was gezet. Zijn vrouw was zwanger. Ik vertelde hem dat als hij slim was, hij zijn baas zou bellen om te zeggen dat hij er niet zou zijn die dag.
U zegt mij dat ik een kwartier na mijn afspraak in de McDonald’s, om 16:12:05, [medeverdachte 1] heb gebeld en tegen hem heb gezegd dat ik net bij “dingeh” ben geweest en dat “die” wel zal helpen. U zegt mij dat de indruk bestaat dat met “dingeh”, [betrokkene 2] werd bedoeld. U vraagt mijn reactie. Ik heb [betrokkene 2] afgeraden om mee te helpen. U vraagt mij over wie ik het dan wel heb, wanneer ik over “dingeh” spreek. Ik had het over [betrokkene 1] , omdat tegen mij werd gezegd dat hij er wel voor openstond. U zegt mij dat ik bij [betrokkene 2] was en niet bij [betrokkene 1] . Ik hoorde van [betrokkene 2] dat hij het waarschijnlijk wel zou willen doen. Ik heb hem verteld dat ik die dag niet naar [B] wilde gaan en ik heb tegen [betrokkene 2] gezegd dat hij dat ook niet moest doen. Ik heb meerdere malen aangegeven dat ik niet naar [B] wilde.
U houdt mij voor een gesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] op 29 december 2016, waarin [medeverdachte 1] zegt dat hij ‘het’ net heeft gekregen, waarop [betrokkene 1] antwoordt ‘ok’. U houdt mij voor dat ze daarna afspreken dat ze elkaar straks nog zien. Ook houdt u mij voor een gesprek tussen [medeverdachte 1] en mijzelf op 29 december 2016, dat na het zojuist door u genoemde gesprek wordt gevoerd. U zegt mij dat ik [medeverdachte 1] bel en dat hij mij vertelt dat hij ‘hem’ heeft. Voorts dat [medeverdachte 1] zegt dat hij nog even naar hem toe gaat om te praten en dat hij ook nog even bij mij langs wipt. U vraagt mij waarom [medeverdachte 1] nog even bij mij langs wil komen. Dat moet u aan [medeverdachte 1] vragen. U zegt mij dat ik lijk te weten waar het over gaat. In [A] wordt tegen mij gezegd dat er 250 kilo onderweg is. Daar heb ik niet om gevraagd.
U zegt mij dat het u verbaast dat wanneer ik die mededelingen van [medeverdachte 1] krijg, ik niet aan hem vraag waar hij het over heeft. Volgens mij ben ik er nooit in meegegaan, elke keer dat aan mij werd gevraagd of ik mee zou gaan naar [betrokkene 1] . Ik heb niet twee mensen geregeld omdat ik er niet zou zijn. Ik mocht pas om 16:00 uur in dat huisje. Ik kon er dus bij zijn, maar dat wilde ik niet. Ik wilde niet weer onder druk worden gezet. U vraagt mij in hoeverre ik daarin ben geslaagd. Niet, want ik zit hier vandaag.
U zegt mij dat op 30 december 2016 om 00:20 uur [betrokkene 4] het volgende bericht naar [medeverdachte 1] stuurt: “Okay broer we wachten ben stand by stuur me chauffeur ook naar huis broer”. U zegt mij dat [medeverdachte 1] om 09:38 uur het volgende bericht stuurt: “Goeie morgen. Ik krijg net door dat de boot morgen ochtend 6 uur word verwacht. Heeft te maken met de mist hij kan de haven niet in”. Waarop [betrokkene 4] stuurt: “Gunstig of wat broer”. Daarop zou [medeverdachte 1] om 9:43 uur hebben gestuurd: “Ik ga vanavond naar die jongens om te overleggen. Kan voordelig zijn”. U zegt mij dat uit deze gesprekken blijkt dat sprake is van een vertraging door mist, waardoor er een probleem was en dat op het moment dat de boot uiteindelijk binnen komt er geen probleem meer was. U vraagt mij wat het probleem was. Dat weet ik niet. Ik werd ongevraagd op de hoogte gehouden. U zegt mij dat ik op 29 december 2016 om 19:15:17 zeg dat ik net hoor dat het morgenochtend wordt en dat ik dus zelf ook contact opneem om iets door te geven. Ja, maar het was geen gemakkelijke situatie. Ik probeerde om alles af te houden. U houdt mij voor dat ik op 30 december 2016 om 11:43 uur met [medeverdachte 1] belde en dat [medeverdachte 1] zegt dat het pas de volgende ochtend zal worden dat hij aankomt, waarop ik heb geantwoord dat dat misschien gunstig is. Voorts houdt u mij voor dat ik in dat gesprek aan [medeverdachte 1] vraag of hij mij op de hoogte wil houden. Daar weet ik niks van.
U zegt mij dat ik mijn zoon bel en zeg dat het pas morgen binnen is. Dat ging over iets anders. Ik had vuurwerk meegenomen.
[…]
Op een vraag van de raadsvrouw aan de verdachte, verklaart hij als volgt:
U zegt mij dat vandaag niet duidelijk aan bod is gekomen de vraag of ik kon bepalen wie wanneer werkte, met andere woorden of ik de logistiek kon regelen. Nee dat kon ik niet, als [B] mensen nodig had, belden ze mijn baas en dan bestelden ze mensen om die dag daar te werken. Ik kan niet tegen iemand gaan zeggen dat die daar moet gaan werken. Die mensen van [B] hebben ook verklaard dat ik dat niet kon.”
9. Op 8 november 2022 is het onderzoek ter terechtzitting hervat. De raadsvrouw van de verdachte heeft daar het woord gevoerd overeenkomstig de door haar aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gevoegde pleitnota, die – voor zover hier van belang en met weglating van voetnoten – het volgende inhoudt:

Dossier Atlantic 2
11. Als we de tapgesprekken en ovc in zaaksdossier Atlantic 2 nalopen.
12. Op 19 december (p. 3) wordt cliënt door [medeverdachte 1] gevraagd om met hem en [betrokkene 4] te praten. Dan volgt op 20 december de ovc. Daarover heeft cliënt gisteren [2] een duidelijke uitleg gegeven. Hij is gevraagd te helpen met de partij van 250 kilo. Cliënt is flabbergasted, wordt boos en antwoordt dat hij er dan niet is. U vraagt zich misschien af waarom cliënt niet simpel zegt dat hij het niet gaat doen. Maar zo werkt dat niet. Zoals cliënt ook heeft verklaard werd het die periode al een steeds gevaarlijker wereldje. ‘Nee’ is niet zonder meer een antwoord. Het is makkelijker om ervan af te komen met een goede reden. (en een beetje mee te kletsen) Bijvoorbeeld – zoals in dit geval – dat hij er niet was (ziek, niet ingeroosterd, met vakantie).
13. Zoals ook al eerder gezegd is nagenoeg alleen hetgeen verstaan wat cliënt zegt. Hij stelt dat aan hem wordt gevraagd of hij niet nog iemand anders weet. In dat kader zegt hij dat [betrokkene 1] wel gebeld kan worden. Ook in dat kader zegt hij uiteindelijk dat hij [betrokkene 1] dan wel gaat bellen. Omdat hij weg wil uit het gesprek en weg wil van de andere twee. Door het OT wordt gezien dat er buiten verder nog discussie is en dat cliënt echt boos is, want cliënt wilde niet.
14. In de dagen erna probeert cliënt het contact met [medeverdachte 1] af te houden. Hij heeft niet gereageerd op berichtjes en drukt hem weg. Dat heeft het dossier niet gehaald, ook het telefoontje naar de baas van cliënt niet net na het ovc gesprek, maar je ziet het ook terug in de taps.
- P. 12 – 22/12 [medeverdachte 1] belt naar cliënt en vraagt of hij zaterdag uit eten wil, antwoord nee.
- P. 14 – 23/12 Cliënt belt terug naar [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] vraagt of hij tijd heeft om te praten, antwoord nee, moeten morgen maar even kijken.
- P. 15 – 24/12 [medeverdachte 1] belt cliënt met de vraag of hij tijd heeft, nee.
- P. 18 – 24/12 [medeverdachte 1] belt met zoon [betrokkene 10] dat hij volop bonje heeft met [medeverdachte 1] en hem al de hele week wegdrukt.
- P. 21 – 24/12 Cliënt belt [betrokkene 2] om af te spreken bij McDonald’s. (Dat gebeurt uiteindelijk ook. [betrokkene 2] is een vriend van cliënt. Daar raadt cliënt [betrokkene 2] ten zeerste af mee te werken en/of naar [B] te gaan.
- P. 22 – 24/12 Cliënt belt [medeverdachte 1] en vertelt hem dat ‘die wel helpt’, waarmee wordt gedoeld op [betrokkene 1] . Cliënt heeft echter geen contact gehad met [betrokkene 1] en ook niet aan [betrokkene 2] gevraagd om te helpen. Integendeel.
- P. 26 – 27/12 [medeverdachte 1] belt cliënt. (Hij wil wel dat cliënt [betrokkene 1] belt en meegaat naar een afspraak met hem. Cliënt wil niet.) Cliënt zegt dan dat [medeverdachte 1] hem maar moet bellen, zijn nummer niet heeft en dat zijn telefoon kapot is.
- P. 28 – 27/12 Cliënt belt naar [medeverdachte 1] en zegt dat hij ziek is en daarom niet mee kan. (niet waar, maar wilde er onderuit komen)
- (Daarna volgen er wat taps tussen [medeverdachte 1] en cliënt over een berichtje wat cliënt gekregen had in relatie tot [betrokkene 6] , niet relevant in dit verband)
- P. 42 – 29/12 [medeverdachte 1] heeft contact met [betrokkene 1] .
- P. 44 – 29/12 [betrokkene 1] belt cliënt en vraagt of hij het telefoonnummer heeft van [betrokkene 2] .
- P. 46 – 29/12 Cliënt belt naar [betrokkene 1] en geeft het telefoonnummer door. [betrokkene 1] deelt client dan nog wat mee over Hans en in welke loods hij rijdt.
- P. 47 – 29/12 Cliënt wordt gebeld door [betrokkene 2] . Hij komt pas vannacht of morgenochtend binnen.
- P. 48 – 29/12 Cliënt belt naar [medeverdachte 1] en zegt dat ze vannacht of morgenochtend gaan beginnen.
15. Na 29 december volgt er dus alleen nog een gesprek tussen cliënt en [medeverdachte 1] over inchecken bij Centerparcs en een gesprek met zijn zoon over vuurwerk. Na 29 december zie je nog wel contacten tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , maar cliënt neemt hier niet aan deel en wordt niet op de hoogte gehouden.
16. Cliënt is dus op het moment dat de cocaïne daadwerkelijk binnenkomt helemaal uit beeld. Hij wilde er niets mee te maken hebben en heeft op allerlei mogelijke manieren geprobeerd afstand te nemen, te waarschuwen. Hij was bang. Door alles wat [medeverdachte 1] is overkomen (in elkaar geslagen, auto in brand, dodenlijst). En bang door alle rare figuren die hem benaderden. Dat wordt dus ook ondersteund door de inhoud van bovengenoemde taps en ovc. Maar ook door andere dossierstukken.
17. Cliënt heeft in zijn verklaring op 31 december 2016 al aangegeven: “
Ik heb tegen mijn baas gezegd dat ik het niet prettig meer vind om bij [B] te werken, vanwege die rotzooi. Ik word regelmatig aangesproken door vreemde mensen die mij aanspreken wat voor werk ik doe en of ik ze het terrein op mee wil nemen. (...) er is mij zelfs geld geboden door mensen die mij aanspreken. Of je nu wel of niet toehapt je komt gewoon niet van die mensen af. Ik heb aan mijn baas gevraagd of ik niet naar het management van [B] moet gaan want ik word er doodziek van.
18. Zie de verklaring van [betrokkene 8] bij de RC d.d. 7 februari 2018 (p.3): “
U vraagt mij of ik eind november 2016 een telefoontje van [verdachte] heb gehad (...) [verdachte] wilde niet meer voor [B] werken, want daar stonden koekenbakkers bij zijn auto. Daar ging dat telefoontje over. Hij wilde het liefst ergens anders werken. (...) [betrokkene 7] is mijn collega. Ja, hij weet ook van dat telefoontje van [verdachte] . (...) Ik heb dat telefoontje van [verdachte] ontvangen. U vraagt mij of [verdachte] daarna nog bij [B] te werk is gesteld. Dat zou ik niet durven zeggen. Als iemand vraagt om liever niet meer bij een bepaald bedrijf te werk gesteld te worden, gaan wij proberen dat ook niet meer te doen.”
19. Zie ook de verklaring van [betrokkene 7] bij de RC d.d. 7 februari 2018 (p.3): “
U vraagt mij of mij een telefoongesprek van [verdachte] bijstaat, waarin hij zegt dat hij niet meer bij [B] wilde werken. Dat klopt. (...) dan moet ik van het telefoongesprek hebben gehoord op de 23ste of 24ste november. (...) In zo ’n telefoongesprek vertelde [betrokkene 8] mij over dat telefoontje van [verdachte] . U vraagt mij waarom [verdachte] niet meer bij [B] wilde werken. Dat was omdat er elke keer koekenbakkers bij zijn auto stonden, hij was dat zat. U vraagt mij of [verdachte] zijn werkzaamheden nog heeft afgemaakt. Hij heeft zich ergens in december 2016 ziek gemeld. (...) U vraagt mij of het mogelijk is dat als er een medewerker heeft gezegd ergens niet meer te willen werken, hij dan toch nog bij het betreffende bedrijf te werk wordt gesteld. Dat kan, maar dat gebeurt meestal niet, want het werkt averechts.
20. De verklaring van [betrokkene 1] bij de RHC d.d. 1 december 2020: “
U vraagt mij of [verdachte] regelde dat ik op een bepaalde dag moest werken. Nee, daar had hij geen inspraak over. Hij mocht blij zijn als hij zelf werd ingehuurd. (...) U vraagt mij wat [verdachte] heeft verteld over dat hij het niet meer fijn vond bij [B] . Hij werd weleens ‘s avonds ingehuurd en heeft mij weleens verteld dat veel mensen aan hem vroegen of hij iets voor hen wilde doen. Hij vertelde mij dat hij zich daarom niet meer fijn voelde bij [B] . Hij heeft zich volgens mij toen ook expres ergens anders laten inhuren of een tijdje in de ziektewet gezeten. Andere collega’s vonden het ook niet meer fijn. De baas van [B] wist ook dat er dit soort figuren rondhingen. (...) U vraagt mij wie er bepaalde wie er ingehuurd werd. Hij heet [betrokkene 9] of [...] , die bepaalde de inroostering. Hij was onze meerdere bij [B] . Hij bepaalde wie, wanneer en waar werkte.”
21. [betrokkene 2] bij de RHC d.d. 1 december 2020: “
U vraagt mij of [verdachte] zeggenschap had over wie, wanneer werkte. Nee. De voorman plant dat in. U vraagt mij of [verdachte] dus niet heeft geregeld dat ik op 31 december 2016 aan het werk was op de [c-straat] . Nee, dan heeft hij niet gedaan. Ik was daar als zzp’er werkzaam. (...) U zegt mij dat u in het dossier hebt gelezen dat ik op 24 december 2016 een afspraak heb gemaakt hij de McDonald’s in [plaats] . [verdachte] heeft mij gewaarschuwd daar niet meer heen te gaan, naar het overslagbedrijf [B] . Hij zei dat tegen mij, omdat er rare figuren bij de auto’s stonden daar. Mensen die reden in een auto van [betrokkene 8] werden aangesproken door rare figuren. (...) U zegt mij dat [verdachte] wordt verweten dat hij mij zou hebben geregeld om te helpen op die 31 december 2016. Dat is niet waar. Ik was zzp‘er, dus ik pakte al het werk aan dat ik kon krijgen. [verdachte] ging daar niet over.”
22. Gezien de verklaringen van bovengenoemde personen en de verklaring van cliënt zelf, kan hij ook [betrokkene 1] en [betrokkene 2] helemaal niet geregeld hebben. Hij kon namelijk niet eens bepalen wanneer hij zelf bij [B] ingeroosterd werd. Laat staan dat hij dat kon regelen voor anderen. Zie zijn eigen verhoor op 22 maart 2017 (p. 2-3): “
V: Hoe wordt het geregeld dat je bij [B] kan werken? A: Zij bellen mijn baas [betrokkene 8] . Ik regel dat niet, dat regelt [betrokkene 8] . V: Komt het weleens voor dat je zelf regelt dat je moet gaan werken bij [B] BV? A: Nee, ik bepaal dat zelf niet. Ik krijg een berichtje van mijn baas waar ik heen moet.”
23. Dit wordt bevestigd in de verklaring van [betrokkene 9] bij de recherche d.d. 9 januari 2017 (p. 287 ZD Atlantic 2). Hij verklaart dat hij verantwoordelijk is voor het juiste aantal mensen in de loods. Hij heeft de keuze uit eigen personeel en drie uitzendbureaus. Hij is vrij en zelfstandig om te beslissen of hij mensen nodig heeft en voor welke dag. Het komt niet of nauwelijks voor dat mensen naar hem toe komen met een voorkeursdag.
24. Cliënt, op dat moment (formeel nog) werkzaam voor uitzendbureau [betrokkene 8] , kon dus niet bepalen wie er op welke dag zou gaan werken. Daarbij komt ook nog eens dat de boot waar het uiteindelijk om ging, [C] , twee dagen vertraagd was, zoals [betrokkene 9] verklaard.
25. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bevestigen bij de RHC dat cliënt hen niet benaderd en/of geregeld heeft.
26. [betrokkene 1] bij de RHC d.d. 1 december 2020: “
U vraagt mij of ik iets met [verdachte] heb afgesproken over deze lading bananen. Ik heb [verdachte] daar nooit over gesproken. (...) U vraagt mij of ik [verdachte] wel eens heb gesproken over de invoer van cocaïne. Nee, nooit.”
27. [betrokkene 2] bij de RHC: “
U vraagt mij of ik er met [verdachte] over heb gesproken. Nee, hij hoort hier helemaal niet bij. Ik snap niet waarom hij nog binnen zit.
28. [medeverdachte 1] heeft vandaag ter zitting als getuige bevestigd dat cliënt het niet wilde doen, geen rol heeft gehad bij de invoer en geen geld heeft gekregen of zou krijgen.
29. Samenvattend heeft client dus aangegeven niet te willen en kunnen helpen, na aandringen geopperd dat [betrokkene 1] misschien kan helpen, heeft hij daar zelf geen contact mee in de zin dat hij hem vraagt of regelt om te werken, heeft hij een gesprek met [betrokkene 2] waarin hij hem waarschuwt niet meer naar [B] te gaan, is hij in december niet meer werkzaam bij [B] , de dagen op en voor 31 december met vakantie en buiten beeld. Wat heeft hij wel gedaan? Het telefoonnummer van [betrokkene 2] doorgegeven aan [betrokkene 1] en aan [medeverdachte 1] doorgeven dat ze later gaan beginnen met de boot. Hij is daarin geen onmisbare schakel geweest aangezien de rest ook contact met elkaar had.
30. Kan dan, gezien het bovengenoemde gesteld worden dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking voor de invoer van de partij van 250 kilo? De verdediging stelt dat dat niet het geval is. Cliënt heeft – zoals ook door de rechtbank vastgesteld – geen uitvoeringshandelingen verricht. Niet omdat hij toevallig met vakantie was, maar omdat hij het niet wilde en om die reden vanaf begin december niet meer gewerkt heeft bij [B] . Hij is daarnaast niet betrokken geweest bij de organisatie. Hij zou niet meedelen in de winst en/of een beloning krijgen. Het is niet eens besproken, aldus [medeverdachte 1] vandaag.
31. Maar ook als het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van informatie, het regelen van vervoer/verblijf), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
32. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
33. De bijdrage van de medepleger kan in uitzonderlijke gevallen in hoofdzaak voor of na het strafbare feit zijn geleverd. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke gevallen moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
34. In casu heeft cliënt geen (grote) rol in de voorbereiding en trekt zich juist terug op het geëigende moment. De verdediging meent dan ook dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen cliënt en de medeverdachten niet, dan wel onvoldoende is. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering en de bijdrage van cliënt aan de onder 1 tenlastegelegde invoer is duidelijk van onvoldoende gewicht. De verdediging verzoekt u dan ook cliënt vrij te spreken van het tenlastegelegde medeplegen van invoer van 250 kilo cocaïne.
35. De verdediging verzoekt Uw Hof eveneens vrij te spreken van de onder 2 tenlastegelegde voorbereidingshandelingen. Kijkend naar de gedachtestreepjes. De besprekingen die er zijn geweest met cliënt waren – kort gezegd – weinig bevorderlijk voor de invoer. Hij heeft geen mobiele organisatietelefoon voorhanden gehad, geen briefje met cijfers, geen pallet klaargezet en geen pallet in een vrachtwagen geplaatst.
36. Mocht uw Hof desalniettemin menen dat cliënt enige strafbare rol heeft gehad in het geheel dan is vervolgens de vraag of die rol van voldoende substantiële betekenis is geweest om te kunnen spreken van medeplegen van invoer en voorbereidingshandelingen en waarom dat niet de rol van een medeplichtige is geweest? In het standaardarrest ging het om een beroving. De verdachte wil niet, maar stemt uiteindelijk in met het plan dat hij alleen ergens hoeft te blijven staan. Dit is een vergelijkbaar geval. Cliënt wil niet, geeft hooguit wat informatie door, maar blijft op afstand en verdwijnt uit beeld. Uw Hof wordt de keuze niet gegeven; slechts medeplegen is ten laste gelegd. Daarvoor is de bijdrage en rol van cliënt te klein. Dan moet u vrijspreken en dat verzoekt de verdediging u ook te doen.”
V.
De bespreking van het cassatiemiddel
10. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor de eendaadse samenloop van het medeplegen van de in randnummer 1 genoemde feiten. De betrokkenheid van de verdachte als medepleger bij deze drugsdelicten volgt volgens het hof in de eerste plaats uit een gesprek dat heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op 20 december 2016 in [A] te [plaats] . Daar wordt gesproken over de aanstaande cocaïne-invoer. [medeverdachte 2] geeft in dit gesprek aan dat de ‘650’ klaarstaat, dat de ‘750’ klaarstaat en dat de ‘250’ onderweg is. De verdachte zegt dat hij er dan niet is, maar dat de medeverdachte [betrokkene 1] wel gebeld kan worden. Voorts geeft de verdachte aan dat met elkaar een afspraak was gemaakt dat ze in de maanden december en januari “sowieso niks zouden doen”. De verdachte benoemt in dit gesprek ook een aanvaring met collega [betrokkene 5] . Deze [betrokkene 5] had een eerder ingevoerde pallet met cocaïne ontdekt en de douane ingeschakeld. De verdachte vertelt dat hij toen tegen [betrokkene 5] heeft gezegd dat hij “een kankerimbeciel” is en dat als hij “gewoon zijn bek had gehouden, ze fifty fifty hadden gedaan en ze dan gewoon € 125.000,- de man zouden hebben gehad”. [3]
11. Het hof baseert zich voorts op het contact dat de verdachte in de daaropvolgende dagen tot en met 30 december 2016 met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] heeft en de volgende vaststellingen. Op 24 december 2016 heeft de verdachte een ontmoeting bij een McDonalds in [plaats] met de medeverdachte [betrokkene 2] , die eveneens werkzaam is bij [B] . Na deze ontmoeting belt de verdachte met [medeverdachte 1] en informeert hem dat hij net bij “dingeh” was en dat deze wel helpt. De verdachte vraagt aan [medeverdachte 1] of hij hem op de hoogte wil houden. [4] Op 29 december 2016 verneemt de verdachte van [betrokkene 2] dat “het” vannacht of morgenochtend wordt. De verdachte geeft dit vervolgens meteen door aan [medeverdachte 1] . [5] Uit de tot het bewijs gebezigde transcripties van telefoongesprekken van de verdachte en de medeverdachte blijkt verder dat [medeverdachte 1] diezelfde ochtend rond half 10 een nummer ontvangt van de medeverdachte [medeverdachte 2] . [6] Dit nummer is het 20-cijferig nummer dat uiteindelijk is aangetroffen op de dozen bananen waartussen de cocaïne zich bevond. Later die dag belt [medeverdachte 1] de verdachte om te laten weten dat hij “hem” heeft en dat hij die rond tien uur vanochtend heeft gekregen. [7] Op 30 december 2016 spreekt de verdachte weer met [medeverdachte 1] . In dit telefoongesprek vertelt [medeverdachte 1] dat de boot met daarin de pallet met cocaïne pas de volgende ochtend aankomt. De verdachte zegt dat dit misschien gunstig is en vraagt [medeverdachte 1] om hem op de hoogte te houden. Kort na dit gesprek zegt de verdachte in een telefoongesprek met zijn zoon op de vraag “of het goed gaat”, dat “hij pas morgen binnen is” en dat dit “top” is. [8]
12. De verdachte heeft in hoger beroep verklaard dat hij niet mee wilde werken aan de tenlastegelegde cocaïne-invoer en zich daaraan heeft willen onttrekken. De verklaring van de verdachte houdt onder meer in dat hij naar Centerparcs was gegaan zodat hij niet bij het arriveren van de boot aanwezig hoefde te zijn, dat hij voor het blok was gezet tijdens de bespreking in [A] op 20 december 2016, dat hij ongevraagd op de hoogte werd gehouden en dat hij probeerde alles af te houden. Het hof heeft deze verklaring als ongeloofwaardig ter zijde gesteld. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte – blijkens de opnames van het gesprek in [A] op 20 december 2016 – wist dat er sprake was van een pauze van twee maanden in de levering van cocaïne, dat hij onaangenaam was verrast dat er toch een partij cocaïne onderweg was en dat hij bij een eerder transport € 125.000,- had kunnen verdienen. Daaraan ten grondslag liggen voorts de overwegingen van het hof dat de bemoeienis van de verdachte met de cocaïnelevering na dit gesprek in [A] , waarin hij aangaf er niet te zijn als de cocaïne binnenkwam, niet werkelijk is opgehouden en dat de verdachte ook actief heeft gehandeld. Het hof noemt in dat kader dat (i) de verdachte tijdens datzelfde gesprek al meteen voorstelt om de medeverdachte [betrokkene 1] te benaderen voor hulp, die uiteindelijk ook daadwerkelijk heeft meegeholpen bij de cocaïne-invoer op 31 december 2016, (ii) de verdachte de medeverdachte [betrokkene 2] heeft benaderd voor hulp bij de cocaïne-invoer, (iii) de verdachte op 29 december 2016 aan [medeverdachte 1] heeft doorgegeven dat de boot later zal aankomen en (iv) de verdachte tweemaal heeft gevraagd op de hoogte te worden gehouden.
13. Het hof komt tot de slotsom dat de verdachte hiermee een bijdrage heeft geleverd aan de invoer van de cocaïne en de daaraan voorafgaande voorbereidingshandelingen, die van dusdanig wezenlijk gewicht is geweest dat sprake is van een op die misdrijven gerichte nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
14. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat dit oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en bovendien onbegrijpelijk is, althans – mede in het licht van het gevoerde verweer van de verdediging – onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdachte slechts handelingen heeft verricht
voorafgaandaan de daadwerkelijke invoer van de verdovende middelen en hij geen uitvoeringshandelingen heeft verricht op de dag van de aankomst van de cocaïnelevering zelf of daarna.
15. Voor zover de steller van het middel hiermee bedoelt te zeggen dat in een dergelijk geval de bijdrage van de betrokkene niet kan kwalificeren als medeplegen, vindt deze opvatting geen steun in het recht.
16. Voorts wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat de genoemde handelingen van de verdachte niet een voldoende directe (of substantiële) bijdrage aan de invoer van de verdovende middelen hebben geleverd en eerder met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht.
17. Wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne komt het mij – met verwijzing naar ’s hofs vaststellingen zoals hiervoor samengevat weergegeven onder (i) tot en met (iv) – voor dat de bewijsvoering van het hof inderdaad onvoldoende grond biedt voor zijn oordeel dat de verdachte zo nauw en bewust met een ander heeft samengewerkt dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het bewezenverklaarde invoeren van de cocaïne, althans dat het hof dit oordeel op zijn minst nader had moeten motiveren, omdat die gedragingen in het kader van het tenlastegelegde
feit 1eerder met medeplichtigheid in verband zijn te brengen. [9] In zoverre is het middel naar mijn mening terecht voorgesteld.
18. Ik heb mij nog afgevraagd of de verdachte wel belang heeft bij cassatie op dit punt, nu de bewijsvoering van het hof met betrekking tot het tenlastegelegde
feit 2naar mijn inzicht wél voldoende grond vormt voor zijn oordeel dat de verdachte welbewust en in nauwe en bewuste samenwerking met zijn medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voorbereidingshandelingen heeft verricht die waren gericht op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een partij cocaïne (art. 10a Opiumwet) én met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten 1 en 2 uit ’s hofs kwalificatie blijkt dat sprake is van eendaadse samenloop. [10] Als een feit in meer dan één strafbepaling valt, dan wordt ingevolge het bepaalde in art. 55 lid 1 Sr slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld. Dat zou in het onderhavige geval met de kwalificatie van het hof inzake de feiten 1 en 2 het “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” zijn (art. 2A jis art. 1 lid 4 en art. 10 lid 5 Opiumwet). Overtreding van dit verbod wordt bedreigd met, voor zover hier van belang, een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. Indien dit feit uit de kwalificatie wordt weggedacht, hetgeen ik hierboven heb betoogd impliceert, blijft staan het opzettelijk handelen in strijd met een in art. 10a Opiumwet gegeven verbod (dat kort gezegd op voorbereidingshandelingen ziet). Het strafmaximum dat in dat verband geldt, is in art. 10a lid 1 Opiumwet gesteld op zes jaren. De gevangenisstraf die het hof aan de verdachte heeft opgelegd bedraagt 51 maanden en ligt aldus onder dat strafmaximum van zes jaren, zelfs indien daarbij tevens de veroordeling voor de feiten 3 en 4 betrokken wordt. Evenwel valt naar mijn inzicht niet uit te sluiten dat het hof tot een lagere strafoplegging zou zijn gekomen wanneer de verdachte zou zijn vrijgesproken ter zake van feit 1, nu op dit feit een aanzienlijk hoger strafmaximum van toepassing is dan op de resterende feiten 2 tot en met 4. Alles overziend komt het mij dan ook voor dat in dit geval de zaak dient te worden teruggewezen, opdat het hof in staat wordt gesteld zich opnieuw uit te laten over de strafoplegging.
VI.
Slotsom
19. Het middel slaagt.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring en kwalificatie van feit 1 en (de duur van de) de opgelegde gevangenisstraf, [11] en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep ten aanzien van de strafoplegging opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Ook zijn twee telefoons verbeurdverklaard, een pistool en munitie aan het verkeer onttrokken en de teruggave gelast van een aantal voorwerpen, een en ander zoals bepaald in het arrest.
2.Op de pleitnota is het woord “vandaag” handmatig doorgestreept en vervangen door “gisteren”.
3.Bewijsmiddelen 1 en 18.
4.Bewijsmiddelen 2 en 3.
5.Bewijsmiddelen 4 en 16.
6.Bewijsmiddel 7.
7.Bewijsmiddel 6.
8.Bewijsmiddelen 19 en 20.
9.Zie voor de geldende rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van (de kwalificatie van) medeplegen en de afbakening met medeplichtigheid onder meer HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316,
10.In het bestreden arrest is onder het hoofd “Toepasselijke wettelijke voorschriften” onder meer art. 57 Sr aangehaald.
11.Gelet op deze strekking laat ik een ambtshalve opmerking over de overschrijding van de behandeltermijn in cassatie weg.