Conclusie
De verdachte is bij arrest van 24 april 2024 (parketnummer 21-003404-21) door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens (feit 1 primair en feit 3 primair)“poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, (feit 2 primair)"diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, (feit 4 subsidiair) “diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen"en“poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”en (feit 5)“medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden”veroordeeld tot elf jaren en zes maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27 Sr. Het hof heeft daarnaast een mobiele telefoon en personenauto verbeurdverklaard.
Er bestaat samenhang met de zaken 24/01690 en 24/01752. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. A.W. Syrier, advocaat in Utrecht, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel betreft het ontbreken van processen-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep. Het tweede middel betreft de bewijsvoering van feit 1 primair. Het derde middel betreft de afwijzing van een getuigenverzoek. Het vierde middel betreft de bewijsvoering van feit 4 subsidiair. Het vijfde middel betreft de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging is gegrond.
Het middel bevat de klacht dat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn, omdat bij de stukken van het geding de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 6, 8 en 13 maart en 24 april 2024 ontbreken.
Naar aanleiding van een verzoek overeenkomstig artikel 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden van de raadsman van de verdachte heeft de griffier van de Hoge Raad op 9 oktober 2024 aan de raadsman van de verdachte bericht dat een afschrift van de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof van 8 maart 2024 en 24 april 2024 in het digitaal dossier is geplaatst.
Daarnaast is bij het hof nadere informatie ingewonnen omtrent de verzochte processen-verbaal van de terechtzitting van 6 en 13 maart 2024. Uit de reactie van het hof blijkt dat de inhoudelijke behandelingen van de zaken tegen de verdachten in de megazaak Bosuil zijn verdeeld over afzonderlijke dagen en dat de zaak van de verdachte alleen op 8 maart 2024 inhoudelijk is behandeld. Daarna is het onderzoek onderbroken tot de zitting van 24 april 2024. Op deze datum is het onderzoek hervat, vervolgens gesloten en is onmiddellijk uitspraak gedaan. Hieruit kan worden begrepen dat in de zaak van de verdachte géén processen-verbaal van een terechtzitting in hoger beroep van 6 en 13 maart 2024 zijn opgemaakt omdat de zaak van de verdachte op die dagen niet is behandeld, en dat die processen-verbaal dus ook niet bij de stukken van het geding (kunnen) ontbreken.
8.Gelet op het voorgaande faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Het middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring van de onder feit 1 primair ten laste gelegde poging tot afpersing in vereniging ontoereikend heeft gemotiveerd omdat uit de gebruikte bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het bewezen verklaarde geweld tegen [slachtoffer] werd uitgeoefendmet het oogmerkom hem te dwingen tot de afgifte van geld of enig goed.
Voordat ik het middel bespreek, geef ik eerst de bewezenverklaring van feit 1 primair en de bewijsvoering weer. Daarnaast geef ik een deel van de pleitnota van de raadsman van de verdachte weer.
11.Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezen verklaard dat:
Het hof heeft de bewezenverklaring gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
in zijn woning. Een maat van hem, die nu nog vastzit in verband met een brand die hij gesticht heeft, kwam bij [slachtoffer] in de woning en zei dat nog een andere maat van hem langs zou komen. Op een gegeven moment zag [slachtoffer] nog een schim voor de woning langslopen en ging de bel. Hij deed de deur van de knip en gelijk werd de deur geopend en kreeg hij een klap met een boksbeugel op zijn hoofd. Vervolgens werd hij naar binnen geduwd en kwam hij op zijn rug op de bank terecht. Hij kreeg een vuurwapen op zijn hoofd en de vraag of hij de kogel wilde of naar het bos. Op het moment dat hij op de bank lag kreeg hij viermaal klappen met de achterkant van een wapen en tienmaal klappen van een boksbeugel op zijn hoofd. Tevens probeerde zijn maat hem ook nog op zijn hoofd te slaan. Hij kon geen kant op, omdat ze bovenop hem lagen. Alles duurde ongeveer een kwartier en daarna gingen ze allemaal weg. [slachtoffer] werd met een hevig bloedend gezicht/hoofd achtergelaten. Op de vraag of [slachtoffer] de namen van de personen wist die hem hadden geslagen, gaf hij aan dat hij wist wie het waren en dat de politie dat ook wel wist.
13.Het hof heeft over het bewezen verklaarde verder het overwogen:
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 maart en 24 april 2024 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
Het hof heeft uit de bewijsmiddelen afgeleid dat [slachtoffer] geld verschuldigd was aan de verdachten en dat de naam ‘ [slachtoffer] ’ in de app Schuldenbeheer, zoals weergegeven in bewijsmiddel 5, ziet op [slachtoffer] . Deze vaststellingen worden in cassatie niet bestreden. Ook wordt in cassatie niet bestreden dat de verdachte en zijn medeverdachten de bewezen verklaarde feitelijke gedragingen hebben verricht. Het middel bestrijdt slechts het kennelijke oordeel dat deze gedragingen verricht werden met het oogmerk om [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van geld of enig goed.
Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat [slachtoffer] door drie mannen was opgezocht en mishandeld omdat hij iets van hun in zijn woning had en dat [medeverdachte 3] en [verdachte] dat terug wilden (bewijsmiddel 1), dat ze geld van [slachtoffer] wilden en dat ze ‘dit’ hebben gedaan om een bedrag van minder dan € 1.000,- (bewijsmiddel 2) en dat [medeverdachte 3] de ID-kaart van [slachtoffer] in zijn woning had omdat hij nog wat, 120-150 euro, van hem zou krijgen (bewijsmiddel 5). Gelet op deze vaststellingen is het kennelijke oordeel dat het bewezenverklaarde geweld en de bewezen verklaarde dreigende woorden gericht waren op het dwingen van [slachtoffer] de bij de verdachten openstaande schuld te voldoen, niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is, ook gelet op wat de verdediging in hoger beroep op dit punt heeft aangevoerd, bovendien toereikend gemotiveerd.
17.Het middel faalt.
Het middel bevat de klacht dat het hof de afwijzing van het verzoek tot het horen van [betrokkene 3] ontoereikend heeft gemotiveerd.
Namens de verdachte is op 26 juli 2021 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 12 juli 2021. Op 27 juli 2021 is een appelschriftuur als bedoeld in artikel 410 Sv door de rechtbank Overijssel ontvangen. Deze appelschriftuur houdt onder meer in:
Op 6 juli 2022 heeft in hoger beroep een regiezitting plaatsgevonden. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer het volgende in:
Het hof heeft op 20 juli 2022 een tussenarrest gewezen. Dat tussenarrest houdt onder meer in:
De genoemde getuige is bij tijdig ingediende appelschriftuur opgegeven. Die opgave geldt op grond van artikel 410 lid 3 Sv als een opgave in de zin van artikel 263 lid 2 Sv, waarop artikel 264 Sv van overeenkomstige toepassing is. Dat betekent dat (krachtens artikel 415 Sv ook in hoger beroep) het bepaalde in artikel 287 lid 3 sub a Sv jo. artikel 288 lid 1 Sv van toepassing was. Als de verdachte ter terechtzitting de oproeping van de opgegeven getuige had verzocht, had het hof daaraan dus gevolg moeten geven tenzij het daarvan afzag op één of meer van de in artikel 288 lid 1 Sv opgesomde gronden. [1]
Hoewel op grond van de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 juli 2022 gesteld zou kunnen worden dat namens de verdachte niet is verzocht de genoemde getuige op te roepen, heeft het hof hetgeen de raadsman heeft aangevoerd kennelijk wel opgevat als een dergelijk verzoek, doch dat verzoek afgewezen op de in artikel 288 lid 1 sub c genoemde grond. Op de voet van (het in hoger beroep toepasselijke) artikel 322 lid 4 Sv, blijft deze beslissing in stand, ook ingeval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen (en dat is in de onderhavige zaak op de terechtzitting van 8 maart 2024 gebeurd). In cassatie kan daarover dus worden geklaagd. [2]
Het hof heeft aan de afwijzing van het getuigenverzoek ten grondslag gelegd dat, gelet op de aan het verzoek ten grondslag gelegde onderbouwing, niet is gebleken dat het horen van deze persoon als getuige redelijkerwijs van belang is voor enige in de strafzaak te nemen beslissing. In aanmerking genomen dat de onderbouwing van het verzoek niet meer inhield dan dat de getuige kon bevestigen dat [medeverdachte 3] noch [verdachte] iets kwaads van zin waren en dat [betrokkene 4] paranoia was en blijkbaar de intenties van [medeverdachte 3] en [verdachte] verkeerd heeft geïnterpreteerd, zonder dat de raadsman daarbij is ingegaan op vraag hoe de verklaring die de getuige kon afleggen zich verhield tot de bewijsvoering van de rechtbank ten aanzien van feit 3, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk en ook toereikend gemotiveerd. Ik merk daarbij op dat de bewijsvoering van de rechtbank niet alleen steunde op de verklaring van [betrokkene 4] , maar ook op getapte gesprekken, waaruit onder meer blijkt dat de verdachte heeft gezegd“Moet je luisteren, je bent drie keer je belofte niet nagekomen”,“Ik ben er klaar mee”en“Als ik je morgen zie, ga je in de kofferbak. Punt. Je zorgt maar dat je geld krijgt. Als ik je zie, pak ik je.”
25.Het middel faalt.
Het middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring van de onder feit 4 subsidiair ten laste gelegde diefstal met geweld in vereniging ontoereikend heeft gemotiveerd op de grond dat uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen onvoldoende kan worden afgeleid dat de verdachte zelf heeft deelgenomen aan het geweld of daarin een aanzienlijk aandeel heeft gehad.
In het bijzonder wordt aangevoerd dat slechts uit de verklaringen van [medeslachtoffer] kan volgen dat de verdachte hem heeft vastgehouden terwijl de rest op hem insloeg, en dat steunbewijs voor dit onderdeel van de verklaring van [medeslachtoffer] ontbreekt. Bovendien wordt aangevoerd dat de bewezenverklaring op dit punt onvoldoende is gemotiveerd vanwege het door het hof geformuleerde uitgangspunt voor het gebruik van de verklaringen van [medeslachtoffer] , namelijk dat deze uitsluitend worden gebruikt voor zover deze op van belang zijnde onderdelen steun vinden in andere bewijsmiddelen. Ook wordt aangevoerd dat de omstandigheid dat de verdachte [medeslachtoffer] zelf heeft geslagen, slechts uit de verklaring van [medeslachtoffer] volgt en niet wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Ten slotte wordt aangevoerd dat wat betreft de omstandigheid dat de verdachte [medeslachtoffer] naar de waterplas heeft gereden en aanwezig is geweest terwijl hij onder water werd geduwd weliswaar steunbewijs aanwezig is (in bewijsmiddel 10) voor de verklaring [medeslachtoffer] , maar dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte een aanzienlijk aandeel heeft gehad in de tegen [medeslachtoffer] uitgeoefende geweldshandelingen en daarbij actief betrokken is geweest.
Voordat ik het middel bespreek, geef ik eerst de bewezenverklaring van feit 4 subsidiair en de bewijsvoering weer.
30.Ten laste van de verdachte is onder 4 subsidiair bewezen verklaard dat:
Het hof heeft de bewezenverklaring gebaseerd op onder meer de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
) vertellen
): En ik moet hem een locatie doorsturen waar hij heen moet komen
): Oké, daar houd ik je aan. Dat is de laatste keer dat ik hem lok.
32.Het hof heeft over het bewezen verklaarde verder het overwogen:
Het hof heeft uitgebreide overwegingen gewijd aan de bewezenverklaring van de onder feit 4 subsidiair ten laste gelegde diefstal met geweld in vereniging. Omtrent de betrokkenheid van de verdachte heeft het overwogen dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte actief betrokken is geweest bij de strafbare feiten en een aanzienlijk aandeel heeft gehad in het jegens [medeslachtoffer] gebruikte geweld. Daarbij wijst het hof op het volgende:
Ten aanzien van de vaststellingen dat de verdachte [medeslachtoffer] heeft vastgehouden terwijl de rest op hem insloeg en dat de verdachte [medeslachtoffer] zelf ook heeft geslagen, wordt in de kern aangevoerd dat deze vaststellingen slechts zijn gebaseerd op de verklaringen [medeslachtoffer] en dat zij niet worden ondersteund door ander bewijs.
Dat de verdachte deze geweldshandelingen heeft verricht, blijkt inderdaad niet direct uit andere bewijsbronnen dan de verklaringen van [medeslachtoffer] . Dat is ook niet vereist. Artikel 342 lid 2 Sv, waarin is bepaald dat de rechter het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend kan aannemen op de verklaring(en) van één getuige, betreft immers de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan. Deze bepaling verbiedt de rechter tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vereiste steun in ander bewijsmateriaal hoeft geen waarneming van de ten laste gelegde gedragingen zelf te behelzen. De ‘voldoende steun’ kan eventueel bestaan in de waarneming van de rechtstreeksegevolgenvan die gedragingen door een andere getuige of in een bevestiging van de context van die gedragingen door een andere getuige. [3] Waar het bij artikel 342 lid 2 Sv m.i. om gaat is dat het bijkomende bewijsmateriaal het scenario waarop de tenlastelegging stoelt in voldoende mate méér waarschijnlijk maakt dan de daarmee contrasterende, door de verdachte naar voren gebrachte lezing.
In de voorliggende zaak zou dat, aldus de steller van het middel, tot de conclusie moeten leiden dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd omdat het hof uitdrukkelijk heeft overwogen de nodige behoedzaamheid in acht te nemen bij de beoordeling en waardering van de verklaringen van [medeslachtoffer] en deze verklaringen uitsluitend te gebruiken voor zover deze op van belang zijnde onderdelen steun vinden in de andere bewijsmiddelen.
In de overwegingen van het hof ligt besloten dat het hof heeft geoordeeld dat in de andere bewijsmiddelen steun te vinden is voor de verklaringen van [medeslachtoffer] voor zover die inhouden dat de verdachte ook zelf geweldshandelingen heeft verricht. In aanmerking genomen dat uit meerdere andere bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte aanwezig was bij (een deel van) de geweldshandelingen tegen [medeslachtoffer] op het moment dat hij volgens [medeslachtoffer] ook zelf geweldshandelingen zou hebben verricht – ik wijs in het bijzonder op de verklaring van getuige [betrokkene 5] (bewijsmiddel 4), een geregistreerd telefoongesprek (gesprek 13 in bewijsmiddel 10) en de verklaring van [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 12) – acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk en ook toereikend gemotiveerd. Dat deze bewijsmiddelen niet direct blijk geven van waarnemingen door derden dat de verdachte ook zelf geweldshandelingen heeft verricht, staat er niet aan in de weg dat het hof hierin steun heeft gevonden voor de verklaringen van [medeslachtoffer] .
Wat de laatste handeling betreft, het rijden naar een waterplas waar [medeslachtoffer] onder water is geduwd, voert de steller van het middel aan dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende kan volgen dat de verdachte een aanzienlijk aandeel heeft gehad in deze geweldshandelingen en daarbij actief betrokken is geweest. De steller van het middel miskent echter dat het hof niet heeft overwogen dat de verdachte zelf [medeslachtoffer] onder water zou hebben geduwd. Het hof heeft slechts overwogen dat de verdachte naar een waterplas is gereden waar [medeslachtoffer] onder water is geduwd. Die vaststelling steunt niet alleen op de verklaring van [medeslachtoffer] , maar ook op gesprek 12 uit bewijsmiddel 10 waaruit blijkt dat de verdachte zelf heeft gezegd dat hij naar het water rijdt en dat ‘hij’ even gaat kijken hoe de vissen aan de onderkant zwemmen.
Dat het hof ten slotte heeft geoordeeld dat de verdachte een aanzienlijk aandeel heeft gehad in het jegens [medeslachtoffer] gebruikte geweld, is gelet op de door het hof vastgestelde aanwezigheid en betrokkenheid bij de geweldshandelingen en de rol van de verdachte in het plan om [medeslachtoffer] te lokken, van zijn spullen en geld te beroven en af te persen, ook overigens verre van onbegrijpelijk.
40.Het middel faalt.
Het middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd om een volledige vermelding te geven van de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging is gegrond omdat, ondanks het feit dat alle bewezenverklaarde feiten in vereniging zijn gepleegd, het hof artikel 47 Sr niet heeft opgenomen.
In geval van een veroordeling moeten op grond van artikel 358 lid 4 Sv, welke bepaling krachtens artikel 415 lid 1 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, slechts die wettelijke voorschriften te worden vermeld die de toegepaste verbods- en strafbepalingen inhouden en de onmiddellijke grondslag van de veroordeling uitmaken.
Het voorgaande betekent dat het middel faalt voor zover het betrekking heeft op de door het hof onder feit 1 tot en met 4 bewezen verklaarde feiten. Bij die feiten gaat het, kort gezegd, telkens om een ten laste gelegde diefstal met geweld of poging tot afpersing, strafbaar gesteld bij artikel 312 respectievelijk 317 Sr. Beide artikelen bevatten een afzonderlijke regeling voor medeplegen, zodat de veroordeling voor wat betreft die feiten niet is gegrond op artikel 47 Sr.
Wel is het middel terecht voorgesteld voor zover het betrekking heeft op de veroordeling voor feit 5. Artikel 282 Sr bevat immers geen afzonderlijke regeling voor medeplegen. Uw Raad kan op grond van artikel 441 Sv het verzuim van het hof herstellen door alsnog artikel 47 Sr aan te halen.
De eerste vier middelen falen. Het vijfde middel is deels terecht voorgesteld maar het blootgelegde verzuim kan moeiteloos door de Hoge Raad worden hersteld. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat sprake zal zijn van een overschrijding van de redelijke termijn. Dat dient tot strafvermindering te leiden.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft het niet vermelden van een artikel waarop de strafoplegging mede is gegrond en wat betreft de strafoplegging, tot vermelding van artikel 47 Sr, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.