ECLI:NL:PHR:2025:1216

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
7 november 2025
Zaaknummer
23/04297
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eenvoudige belediging door in gezicht van parketwacht te spugen tijdens corona-pandemie

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1979, bij arrest van 24 oktober 2023 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor mishandeling en eenvoudige belediging van een ambtenaar, met een gevangenisstraf van één week. De zaak betreft een incident op 15 september 2020, waarbij de verdachte in het gezicht van een ambtenaar, werkzaam bij de parketpolitie van de rechtbank Amsterdam, heeft gespuugd. De benadeelde partij, die zich in het strafproces heeft gevoegd, heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend voor immateriële schade. Het hof heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen, maar de advocaat-generaal heeft cassatie ingesteld tegen de gedeeltelijke toewijzing van deze vordering. De conclusie van de advocaat-generaal is dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom er sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106 BW. De advocaat-generaal stelt dat de gevolgen van het spugen, hoewel vernederend en respectloos, niet zonder meer een aantasting in de persoon rechtvaardigen. De Hoge Raad zal uiteindelijk oordelen over de toewijsbaarheid van de vordering tot immateriële schadevergoeding, waarbij de vraag centraal staat of de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad. De conclusie van de advocaat-generaal is dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, maar dat dit niet leidt tot cassatie, omdat het hof kennelijk ook heeft overwogen dat de benadeelde in zijn eer is aangetast.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04297
Zitting11 november 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 24 oktober 2023 door het gerechtshof Amsterdam (parketnr. 23-002628-21) wegens (feit 1) "mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" en (feit 2 subsidiair) “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week. Verder heeft het hof beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor de schade van deze benadeelde partijen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. De advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo hebben een middel van cassatie voorgesteld, dat klaagt over de (gedeeltelijke) toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] voor immateriële schade die het gevolg is van de onder 2 subsidiair bewezenverklaarde belediging.

2.De uitspraak van het hof

2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 subsidiair bewezenverklaard dat:
“hij op 15 september 2020 te Amsterdam opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [benadeelde 2] , werkzaam bij de parketpolitie van de rechtbank Amsterdam , gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in het gezicht en in de richting van het gezicht heeft gespuugd, terwijl hij, verdachte, zich op korte afstand bevond van voornoemde [benadeelde 2] ”.
2.2
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen.
“Ten aanzien van feit 2 subsidiair
2. Een proces-verbaal aangifte, met bijlagen, met nummer PL1300-2020195660-7 van 16 september 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [doorgenummerde pagina’s 3 tot en met 5].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 15 september 2020 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [benadeelde 2] :
Ik ben werkzaam als parket politie bij de rechtbank Amsterdam gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Op dinsdag 15 september 2020 omstreeks 14:20 uur was ik werkzaam als bijzonder opsporingsambtenaar en was ik belast met surveillancedienst binnen de genoemde rechtbank.
Ik kreeg samen met mijn collega's [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , de melding om te gaan naar bodebalie 5. Daar zou namelijk een man aan de balie staan die zich recalcitrant gedroeg en niet wilde luisteren naar de bode. Zij heeft vervolgens een noodoproep gedaan en daardoor kwamen wij met enige spoed die kant op.
In de rechtbank gelden op het moment extra regels door corona. De man had aangegeven aan de bode hier niet aan mee te willen werken en liep dus daarom richting de lift.
Mijn collega’s en ik probeerden de man aan te spreken. Wij zagen dat de man niet op ons aanroepen reageerde. Ik zag dat de man door bleef lopen richting de lift.
Op een gegeven moment kwam de man aan bij de lift. Ik zag dat collega [verbalisant 2] de weg versperde naar de lift. Dit deed hij door zijn arm uit te steken voor de man, om zodoende nogmaals duidelijk te maken dat de man niet de lift in mocht.
Ik zag dat de man ineens de hand van mijn collega [verbalisant 2] weg sloeg en ineens in de richting van mijn collega dook om hem aan te vliegen. [verbalisant 2] stond op dat moment naast de man. Collega [verbalisant 1] stond achter de man. Ik stond weer achter collega [verbalisant 1] . De man ging ineens helemaal door het lint. Hij probeerde mijn collega vast te pakken, maar gelijk op dat moment grijpt collega [verbalisant 1] de man van achteren vast.
Wij hebben alle drie de man tot kalmte gemaand. De man heeft volgens mij al die tijd niets gezegd, maar bleef zich volop verzetten.
Er ontstond een worsteling, waarbij wij de man probeerden te fixeren. Door het verzet van de man, lukte dit niet. Tijdens dit verzet zag ik dat de man om zich heen zat te bijten. Het leek erop alsof hij op zoek was naar een arm om in te bijten. Zijn hoofd en zijn mond gingen namelijk heel gericht naar een arm van mijn collega.
Vervolgens zag ik dat hij zijn hoofd een beetje naar achteren haalde en vervolgens zag ik dat hij in mijn richting spuugde. Ik voelde natte spetters spuug in mijn gezicht. Ik voelde mij hierdoor niet alleen beledigd, maar ik was ook bang dat ik hierdoor een ziekte op zou kunnen lopen. Ik weet niet of de persoon ziek is, maar ik vind spugen een van de smerigste dingen die iemand mij aan kan doen.
Ten aanzien van feiten 1 en 2 subsidiair
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige van 24 maart 2021, opgemaakt door [naam 1] , rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam [ongenummerde pagina’s].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 24 maart 2021 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [verbalisant 2] :
Als een collega gebeten wordt, dan vergeet je dat natuurlijk niet.
We werden naar de melding gestuurd. Hij liep naar de lift en wij liepen tegen zijn rug te praten. Ik probeerde een gesprek met hem aan te gaan. Zodra de liftdeuren opengingen, is hij feitelijk gelijk vol gas gegaan. Ik werk vijftien jaar bij de rechtbank en ik heb eigenlijk nooit zo meegemaakt dat iemand zo uit het niets ontploft. We raakten in één keer in een stoeipartij. Ik zei eerder dus ‘Meneer, meneer! Hoe gaat het?’ of ‘Gaat alles goed?’. Toen de liftdeuren opengingen en ik dus ‘in gesprek’ was met hem, wilde hij meteen doorlopen. Eigenlijk kan je het geen aanspreken noemen. Ik wilde eigenlijk vragen wat er nu gebeurd was en waarover het geschil met de bode ging. Hij negeerde me compleet, dus toen legde ik nog een hand op hem en toen ging het los.
Hij deed heel raar. Hij ging gelijk het gevecht aan, zodat we niet eens de kans kregen om het gesprek aan te gaan. U vraagt mij of ik ook het spugen heb gezien. Ik hoorde hem duidelijk spugen. Ik zag het ook. Alles ging in een razend tempo. Het was meteen spugen. Hij beet mijn collega vol in de arm en toen heb ik hem ook vastgepakt.
4. Een proces-verbaal van aanhouding van 15 september 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [doorgenummerde pagina’s 18 tot en met 19].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [verbalisant 2] :
Op 15 september, omstreeks 15:30 uur bevonden wij ons, in uniform gekleed en belast met zittingswerkzaamheden op de rechtbank aan de [a-straat 1] te [plaats] . Wij hebben een persoon aangehouden.
Het bleek te gaan om:
Naam : [verdachte]
Geboortedatum : [geboortedatum] 1979”
2.3
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] gedeeltelijk toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd. De uitspraak van het hof houdt hierover het volgende in.
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot
schadevergoeding. Deze bedraagt € 500,00 ter zake van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 400,00 en voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 400,00.
De raadsman heeft de hoogte van de vordering betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het handelen van de verdachte heeft psychische gevolgen voor hem gehad. Het hof stelt het bedrag aan immateriële schade naar billijkheid vast op € 200,00. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het bewezenverklaarde feit een dusdanige ernstige inbreuk op de (lichamelijke) integriteit van de benadeelde partij vormt, dat dit in zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze dient te worden beschouwd.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreekse schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.”

3.De vordering van de benadeelde partij

Bij de stukken bevindt zich het ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van 29 september 2020 dat door een gemachtigde is ingediend namens de benadeelde partij [benadeelde 2] . In de aanvulling bij dit schadevergoedingsformulier is de volgende toelichting op de vordering tot vergoeding van immateriële schade opgenomen:
“Benadeelde heeft de verdachte [verdachte] professioneel benaderd en behandeld. Hij heeft de verdachte geen enkele reden of aanleiding gegeven zich op een dergelijke wijze naar hem te gedragen. De verdachte heeft op enig moment benadeelde moedwillig van in het gezicht gespuugd en benadeelde voelde het speeksel overal op zijn gezicht. Dit tijdens de corona pandemie! Naast het bekende feit dat het bedoelde corona-virus uiterste besmettelijk is en zelfs levensbedreigend in de uitwerking kan zijn, heeft benadeelde de actie van de verdachte als vernederend, smerig en minachtend ervaren. Benadeelde is vier dagen ongerust geweest totdat hij contact had met de GGD, die hem gerust stelde dat de kans op besmetting op klein was gezien het speeksel van de verdachte niet in zijn oog of mond was gekomen. Benadeelde is op een respectloze, denigrerende wijze behandeld door de verdachte.
Benadeelde verklaarde: "Op het moment dat ik bespuugd werd, voelde ik mij vernederd en vies, ik voelde mij walgelijk van de bevuiling. Het idee dat iemand je zo vies behandelt is bijna niet te omschrijven voor mij. Het gebrek aan respect, maakte het nog zwaarder, omdat je zo je best doet om er voor een [ieder te] [1] staan, zeker ook in deze tijd waar het met beroepen als die van ons, onvermijdelijk is om niet in contact te komen met mensen, waarbij je je best doet om het zo veilig mogelijk te houden, zodat de rechtbank nog voor een ieder toegankelijk kan zijn. Daarbij komt ook nog de onzekerheid bij kijken wat voor ziektes je kan oplopen doordat iemand je in het gezicht bespuugd, vooral in deze coronatijd."
Benadeelde heeft aantoonbaar schade geleden door toedoen van de verdachte. De impact hiervan is amper te beschrijven. Zij houdt de verdachte verantwoordelijk voor deze ongewenste inbreuk op haar lichamelijke integriteit.”

4.Het cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel komt als gezegd op tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van immateriële schade. Geklaagd wordt dat het oordeel van het hof dat sprake is van een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW ontoereikend is gemotiveerd.
4.2
Art. 6:106 BW luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(…)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
(…).”
4.3
In het overzichtsarrest over de vordering van de benadeelde partij in het strafproces van 28 mei 2019, heeft de Hoge Raad twee categorieën van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ onderscheiden. In de eerste plaats is daarvan sprake als de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast - als het bestaan van geestelijk letsel niet kan worden aangenomen - kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. De benadeelde zal die aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. [2]
4.4
Het hof lijkt, gelet op de gebruikte bewoordingen in het arrest, het onderhavige geval te hebben geschaard onder die laatste categorie, waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengt dat een aantasting in de persoon op ander wijze ook zonder onderbouwing kan worden aangenomen. Het hof overweegt immers dat het bewezenverklaarde feit een dusdanige ernstige inbreuk op de (lichamelijke) integriteit van de benadeelde partij vormt, dat dit “in zichzelf” als aantasting van de persoon op andere wijze dient te worden beschouwd.
4.5
Ik acht het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ niet zonder meer begrijpelijk. Om dit aan te nemen is vereist dat op ernstige wijze en in forse mate zwaarwegende persoonsbelangen van de benadeelde zijn getroffen. [3] Uitgangspunt is, zoals hiervoor onder 4.3 is uiteengezet, dat de ernst van de aantasting in de persoon uit de onderbouwing moet blijken. De (uitzonderings)categorie waarin zo’n onderbouwing achterwege kan blijven, bestaat uit ernstige strafbare feiten waaruit de persoonsaantasting onmiskenbaar voortvloeit. Te denken valt aan verkrachting, ernstige bedreiging of ernstige belaging. [4] Dat de aantasting in de persoon in dat soort gevallen evident is, rechtvaardigt dat de benadeelde partij in die gevallen de aantasting niet nader hoeft te onderbouwen.
4.6
In de onderhavige zaak is bewezenverklaard dat de verdachte de benadeelde heeft beledigd door in en richting het gezicht van de benadeelde partij te spugen. Dat dit feit heeft geleid tot een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, kan uit de onderbouwing door de benadeelde partij niet zonder meer volgen, ook niet als ik daarbij betrek dat dit spugen blijkens de bewijsvoering plaatsvond tijdens de corona-pandemie. [5] Uit die toelichting blijkt dat het spugen – samengevat – walging heeft opgeroepen, als vernederend en respectloos is ervaren, en dat de benadeelde partij vier dagen ongerust is geweest over de mogelijkheid van een corona-besmetting totdat de GGD hem gerust stelde. Dit haalt mijns inziens niet zonder meer de lat om een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ aan te nemen.
4.7
Het hof had zijn oordeel dus nader moeten motiveren. De enkele, niet geconcretiseerde overweging van het hof dat het handelen van de verdachte “psychische gevolgen” heeft gehad voor de benadeelde volstaat in dat verband niet.
4.8
Tot cassatie hoeft dat echter niet te leiden. Ik meen dat uit de uitspraak van hof kan worden afgeleid dat het hof bij de beslissing om de vordering gedeeltelijk toe te wijzen, onder meer in aanmerking heeft genomen dat het spugen tot gevolg heeft gehad de benadeelde partij in zijn eer is aangetast. Hiervoor kwam immers al aan de orde dat het hof heeft overwogen dat het bewezenverklaarde voor de benadeelde “psychische gevolgen” heeft gehad, waarbij het hof kennelijk heeft gedoeld op de – door de verdediging niet bestreden en door het hof klaarblijkelijk als vaststaand aangenomen [6] – gevolgen die de benadeelde heeft benoemd in de toelichting op het schadevergoedingsformulier. Die toelichting houdt als gezegd onder meer in dat de benadeelde partij zich vernederd heeft gevoeld en dat het gebrek aan respect hem heeft geraakt. Daaruit volgt dat de benadeelde in zijn eer geschaad is. In de bewijsvoering heeft het hof verder vastgesteld dat de benadeelde partij zich “beledigd” voelde (bewijsmiddel 2) en bij de strafmotivering heeft het hof overwogen dat het spugen “grievend” is geweest voor de benadeelde.
4.9
Nu het hof er dus klaarblijkelijk vanuit is gegaan dat de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad, getuigt het oordeel van het hof dat de vordering tot immateriële schadevergoeding toewijsbaar is, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 6:106, aanhef en onder b, BW biedt immers de mogelijkheid op die grond immateriële schadevergoeding toe te kennen. Zo bezien is het oordeel ook toereikend gemotiveerd. Dat het hof zelf een andere wettelijke grondslag heeft genoemd in zijn uitspraak doet daar niet aan af, waarbij ik ook betrek dat de rechtspraak van de Hoge Raad enige ruimte biedt om in cassatie het bestaan van een bepaalde wettelijke grondslag voor de toekenning van immateriële schadevergoeding aan te nemen, als het hof zich daar onvoldoende eenduidig over heeft uitgelaten. [7]

5.Slotsom

5.1
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld, maar leidt niet tot cassatie.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep, wat meebrengt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM voor de behandeling van het cassatieberoep zal worden overschreden. Gelet op de door het hof opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van één week, hoeven aan deze overschrijding geen gevolgen te worden verbonden, maar kan met de constatering daarvan worden volstaan. [8] Overigens heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De tekst van de toelichting is hier gedeeltelijk onleesbaar, maar zeer waarschijnlijk stond hier ‘ieder te’.
2.Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. W.H. Vellinga.
3.Vgl. S.D. Lindenbergh, Smartengeld, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 103 en 107.
4.Vgl. voor een overzicht S.D. Lindenbergh, Smartengeld, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 108, 109.
5.In dit verband kan worden gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 28 maart 2025 (ECLI:NL:HR:2025:400). In die zaak was een bedreiging bewezenverklaard, die eruit bestond dat de verdachte de benadeelde (een BOA) op (zeer) korte afstand in het gezicht had geblazen waardoor speekseldruppels op/tegen de mond, althans in het gezicht, van de benadeelde waren gekomen, en daarbij het woord “corona” had geuit. Het hof wees een vergoeding voor immateriële schade van € 500 toe. De Hoge Raad casseerde omdat het hof – anders dan in onderhavige zaak – in het geheel geen wettelijke grondslag voor de toekenning van immateriële schadevergoeding had aangeduid. Hoewel het niet benoemen van de grondslag reeds op zichzelf een motiveringsgebrek met zich meebrengt, kan uit deze uitspraak volgen dat in dit soort gevallen van spugen/blazen in het gezicht in ‘corona-tijd’ in ieder geval niet zonder enige nadere motivering een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
6.Vgl. art. 149 Rv.
7.Vgl. HR 27 mei 2025 (ECLI:NL:HR:2025:774), waarin de Hoge Raad overwoog dat na de veroordeling voor mishandeling en belediging door in het gezicht van de benadeelde te spugen, de vaststellingen van het hof dat de benadeelde zich diep beledigd voelde en letsel aan haar oog op had opgelopen, meebrachten dat de immateriële schadevergoeding kon worden toegewezen nu art. 6:106 BW dat toelaat in geval lichamelijk letsel is opgelopen of de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad. Vgl. ook HR 1 juli 2025, (ECLI:NL:HR:2025:1042), waarin de Hoge Raad na een veroordeling voor ernstige belaging op soortgelijke wijze een wettelijke grondslag voor de toekenning van smartengeld ontleent aan de uitspraak van het hof en de door de benadeelde gestelde wettelijke grond.
8.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2. onder C, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.