ECLI:NL:PHR:2025:1211

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
25/01879
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot beneficiaire aanvaarding van nalatenschap in verband met onbekende schulden

In deze zaak verzoekt de erfgenaam, [verweerster], om machtiging om de nalatenschap van haar moeder alsnog beneficiair te aanvaarden, omdat zij onbekend was met potentiële schulden van de nalatenschap. De kantonrechter en het hof hebben het verzoek toegewezen, waarbij is geoordeeld dat [verweerster] geen kennis had van de schulden en dat het verzoek tijdig was ingediend binnen de wettelijke termijn van drie maanden na ontdekking van de schuld. In cassatie wordt geklaagd over de rechtsopvatting dat de kennis van de executeur niet aan de erfgenaam kan worden toegerekend. De Hoge Raad bevestigt dat de kennis van de executeur niet automatisch geldt voor de erfgenaam, en dat de erfgenaam niet verplicht is om te onderzoeken of er schulden zijn, zolang er geen concrete aanwijzingen zijn. De Hoge Raad oordeelt dat het verzoek om beneficiaire aanvaarding tijdig is ingediend, omdat [verweerster] pas na het leggen van conservatoir beslag door de schuldeisers op de hoogte is geraakt van de mogelijke schulden. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de erven, omdat zij geen belang hebben bij de uitspraak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/01879
Zitting7 november 2025
CONCLUSIE
S.E. Bartels
In de zaak
1. [verzoeker 1] ,
2. [verzoekster 2] ,
3. [verzoeker 3] ,
4. [verzoekster 4] ,
5. [verzoeker 5] ,
6. [verzoeker 6] ,
7. [verzoeker 7] ,
8. [verzoeker 8] ,
tegen
[verweerster] .
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof als belanghebbende aangemerkt: [executeur 1] , in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van wijlen [erflaatster] en opvolger van [executeur 2] .
Partijen worden hierna verkort aangeduid als
[de erven](verzoekers tot cassatie) respectievelijk
[verweerster](verweerster in cassatie).

1.Inleiding

[verweerster] heeft de nalatenschap van haar moeder zuiver aanvaard. In deze procedure verzoekt zij op grond van art. 4:194a lid 1 BW de kantonrechter om haar te machtigen de nalatenschap alsnog beneficiair te aanvaarden in verband met een potentiële nalatenschapsschuld aan [de erven] . [verweerster] stelt dat zij pas door een door [de erven] gelegd conservatoir beslag en een vervolgens uitgebrachte dagvaarding bekend is geworden met de potentiële schuld(en) en dat zij deze schuld(en) niet eerder behoorde te kennen. De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen en het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het geschil spitst zich toe op de vraag op welk moment [verweerster] de vermeende aanspraken van [de erven] op de nalatenschap kende dan wel behoorde te kennen, en of in dat verband de kennis van de toenmalige executeur, [executeur 2] , aan wie [verweerster] een volmacht heeft gegeven om haar te vertegenwoordigen bij het beheer van en het beschikken over de goederen van de nalatenschap, moet worden aangemerkt als kennis van [verweerster] zelf. Het hof heeft geoordeeld dat de kennis van [executeur 2] als executeur niet kan worden toegerekend aan [verweerster] . Het hof heeft [de erven] toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat [verweerster] de aanspraken op de nalatenschap kende dan wel behoorde te kennen vóór 2 juni 2022, drie maanden teruggerekend vanaf de datum waarop het inleidend verzoekschrift bij de Centrale Balie van de rechtbank is ingekomen. Het hof heeft geoordeeld dat het bewijs niet is geleverd en dat het ervoor moet worden gehouden dat [verweerster] vóór 2 juni 2022 geen kennis had dan wel behoorde te hebben van de door [de erven] gestelde nadere schulden. Dit leidde tot de conclusie dat het verzoek tijdig is ingediend. Het middel komt op tegen de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid.

2.Feiten en procesverloop

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, die zijn ontleend aan randnummer 3.1 (onder a t/m s) van de bestreden tussenbeschikking. [1]
2.1
Op 15 december 2021 is overleden [erflaatster] (hierna:
erflaatster).
2.2
[verweerster] is de dochter en enig erfgenaam van erflaatster. Zij heeft de nalatenschap van haar moeder op 21 januari 2022 zuiver aanvaard.
2.3
In haar testament heeft erflaatster [executeur 2] (hierna:
[executeur 2]) tot executeur benoemd. Hij heeft deze benoeming aanvaard. [verweerster] heeft aan [executeur 2] een volmacht gegeven om haar te vertegenwoordigen bij het beheer van en het beschikken over de goederen van de nalatenschap. In de verklaring van erfrecht is de volmacht als volgt omschreven:
“Het kind van de overledene heeft aan de voornoemde executeur, [executeur 2] , volmacht gegeven, welke volmacht inhoudt:
de volmachtgever te vertegenwoordigen bij het beheer van de nalatenschap (erfenis) van de overledene.
Deze volmacht geeft de gevolmachtigde de bevoegdheid om in naam en voor rekening van de ondergetekende alle daden van beheer en beschikking te verrichten in verband met de nalatenschap, te weten:
1. het beheer als bedoeld in artikel 3:170 Burgerlijk Wetboek, welke bevoegdheid tot vertegenwoordiging onder meer betreft:
a. het innen van vorderingen, zoals van levensverzekering of pensioen, die aan de nalatenschap toekomen, alsook voor de ontvangst hiervan kwijting te verlenen;
b. het opnemen van banktegoeden en het beschikken over rekeningen bij banken;
c. het openen van (tijdelijke) opslagruimte en kluisloketten;
d. het doen van de vereiste belastingaangiften en het betalen van de verschuldigde belastingen (waarover die vanwege de Successiewet);
e. het voldoen van schulden van de nalatenschap, waaronder de uitvaartkosten;
2. het verkopen en leveren van goederen, waaronder registergoederen en effecten onder de voorwaarden en voor een koopprijs door de gevolmachtigde te bepalen;
3. het verkopen en leveren van het registergoed, gelegen te (…) [plaats 1] , (…) onder de voorwaarden en voor een koopprijs door de gevolmachtigde te bepalen;
4. overgaan tot verdeling van de nalatenschap.
De gevolmachtigde is verder bevoegd om alles te doen wat de gevolmachtigde in verband met een juiste afwikkeling raadzaam acht. De opsomming van deze handelingen heeft niet de strekking een andere handeling, welke dan ook, waarvoor een volmacht in onderhandse vorm kan worden afgegeven, uit te sluiten.
(…)
Genoemde [executeur 2] is als executeur en als gevolmachtigde van de erfgenaam, met inachtneming van de hiervoor vermelde volmacht, bevoegd de goederen die behoren tot de nalatenschap te beheren en daarover te beschikken.”
2.4
Erflaatster is op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met [erflater] (hierna:
[erflater]). [erflater] is overleden op 10 november 1980. Hij liet zes kinderen uit een eerder huwelijk achter.
2.5
Bij testament heeft [erflater] zijn kinderen tot zijn erfgenamen benoemd. Aan erflaatster heeft hij onder meer een recht van vruchtgebruik ten aanzien van diverse roerende zaken, twee appartementsrechten en een onverdeeld aandeel in twee obligatieleningen (‘
notes’) gelegateerd. Blijkens een notariële akte van 12 augustus 1981 zijn deze goederen afgegeven aan erflaatster, die de afgifte heeft aanvaard.
2.6
Nadat door het overlijden van erflaatster het vruchtgebruik was geëindigd hebben [de erven] afgifte gevorderd van de in vruchtgebruik gegeven goederen. De appartementsrechten zijn door [executeur 2] aan hen afgegeven.
2.7
Voordat [verweerster] de nalatenschap van haar moeder op 21 januari 2022 zuiver heeft aanvaard, heeft verzoeker tot cassatie onder 1 (hierna:
[verzoeker 1]) bij e-mail van 22 december 2021 met bijlagen, waaronder een brief aan [executeur 2] , het volgende aan [executeur 2] geschreven:
“Bijgaand de stukken die we besproken hebben.
Ik zal zelf met [ [verweerster] ] contact opnemen of zij dit direct met mij wil regelen of dat zij dit ook via jou wil laten lopen.
(…)”
2.8
In de bijgevoegde brief staat onder meer:
“Hierbij doe ik u tevens het verzoek om z.s.m. de gegevens aan mij te sturen van de huurders en de huurovereenkomsten van de 2 panden die in het vruchtgebruik zaten t.w. [a-straat 1b] en [a-straat 1c] (…) [plaats 2] zodat z.s.m. de opstalverzekering kunnen worden overgenomen c.q. een nieuwe opstalverzekering kan worden afgesloten.
(…)
Graag zou ik indien aanwezig, ook alle stukken en eventuele correspondentie met betrekking tot de 2 panden van de laatste 5 jaar ontvangen.
De voornoemde appartementen [a-straat 1b] en [a-straat 1c] waarvan [erflaatster] het vruchtgebruik over heeft gehad zijn op 10 juli 1981 in de memorie van aangifte voor het recht van successie (totaal 68.500 Gulden t.w. 31.084 Euro) opgenomen en dit bedrag maakt dan ook deel uit van het totale vruchtgebruik van 800.000 Gulden (363.024 Euro).
Een aantal familieleden waaronder ikzelf zijn geïnteresseerd in een aantal roerende goederen destijds, afkomstig uit ons ouderlijk huis en tevens de lijfgoederen van onze vader welke door [erflaatster] in eigendom zijn verkregen na zijn overlijden.
(…)
Ik zal mij in eerste instantie tot de dochter van [erflaatster], [ [verweerster] ], hierover wenden.
Indien zij er de voorkeur aan geeft dat via u te laten lopen neem ik hierover weer contact met u op.
Graag word[…] ik door u verder geïnformeerd over de verdere afhandeling van het vruchtgebruik zodat ik alle overige bloot eigenaren kan informeren.
(…)”
2.9
Nadat [verweerster] de nalatenschap van haar moeder op 21 januari 2022 zuiver had aanvaard, heeft [verzoeker 1] in een brief van 20 maart 2022 [executeur 2] het volgende bericht:
“(…)
Betreffende vruchtgebruik [a-straat 1b] & [a-straat 1c] ;
Graag zou ik van u graag z.s.m. in elk geval een copy van de huurovereenkomst ontvangen van Appartement [a-straat 1b] , (…) en ik wil er namens de eigenaren toch op aandringen dat er snel gezocht wordt naar de huurovereenkomst van [a-straat 1c] .
(…)
U stelt dat het vruchtgebruik wat de panden betreft is afgerond echter dit is pas het geval als de eigenaren ook de beschikking hebben over de huurovereenkomsten wat op dit moment niet het geval is.
Betreft lijst van zaken (kostbaarheden).
Uw conclusie dat [erflaatster] eigenaresse was van diverse zaken afkomstig uit het ouderlijk huis van de [familie] is juist.
Derhalve staat dit los van het vruchtgebruik.
Ik heb met [ [verweerster] ] overlegt over goederen (kostbaarheden) n.a.v. de lijst in mijn bezit wat indertijd in het bezit is gekomen van [erflaatster].
(…)
Tevens wil ik onder uw aandacht brengen dat de overdracht van de panden slechts een klein gedeelte betreft van de afhandeling van het vruchtgebruik.
Graag zouden wij dan ook een opgave willen over de verrekening van dat gedeelte van het voormalige vruchtgebruik.”
2.1
Bij e-mail van 30 maart 2022 heeft [verzoeker 1] het volgende aan [executeur 2] geschreven:
“Ik was in de veronderstelling n.a.v. mijn gesprekken met [ [verweerster] ] in december 2021 dat u de gehele administratie heeft gedaan van [erflaatster] en dat u derhalve over de volledige financiële administratie beschikte.
Ik heb vanmorgen gesproken met het notariskantoor en zij hadden al een copy van deze akte van afgifte via de centrale registratie.
De akte van afgifte vruchtgebruik is dus al enige tijd in het bezit van de notaris.
Om u enig inzicht te geven hierbij de volgende opgave;
1) [Erflaatster] heeft de navolgende zaken ontvangen uit de nalatenschap van [ [erflater] ].
1) een vruchtgebruik van 800.000 Gulden waaronder het vruchtgebruik over 2 panden t.w. [a-straat 1b] en [a-straat 1c] tegen een inbrengprijs van 68.500 Gulden.
(…)
Wat alle aktes betreft, deze zijn dus in het bezit van de notaris en u kunt (misschien) een betere copy krijgen via hem of voor informatie omtrent de afgifte van het vruchtgebruik bij hem terecht. Dat geldt voor alle aktes trouwens want ze zijn allemaal geregistreerd dus opvraagbaar voor een notaris.
Zoals ik u al eerder meldde kan er pas sprake zijn vererving aan [ [verweerster] ] c.q. handelingen worden verricht als erfgename nadat het vruchtgebruik is afgehandeld. Het is dus ook van belang van haarzelf dat het vruchtgebruik wordt afgehandeld zodat zij daarna zelf gerechtigd is beslissingen te kunnen nemen en te beschikken over haar erfdeel.
Wat op dit moment dus nog niet het geval is.”
2.11
Bij e-mail van 30 maart 2022 heeft [notaris] (hierna:
[notaris]) het volgende bericht aan [executeur 2] :
“Ik heb de akte doorgenomen.
(…)
Op pag. 5 beginnen de regels waaronder het vruchtgebruik is/werd gevestigd. Daar staat “dat de vruchtgebruiker geen zekerheid behoeft te stellen”, dat beteken[t] dat de vruchtgebruiker niet hoeft te garanderen dat het vermogen er nog (geheel) is aan het eind van het vruchtgebruik.
Pagina 6 geeft onder B aan wat onder het vruchtgebruik valt:
zaken die op een lijst (die wij niet hebben?) vermeld zijn;
- de appartementen [a-straat] ;
- onverdeeld aandeel in de bloot-eigendom van notes (ik denk obligaties?) in ABN;
- notes NMB, deze twee pakketten noten samen waard fl. 483.500.
Die notes/obligaties zijn er (natuurlijk) niet meer want de looptijd was tot 1983.
Op pag. 7 wordt vermeld dat alles zoveel mogelijk te gelde werd gemaakt door de executeur testamentair, en dat vervolgens de gelden op een speciale rekening werden gestort, ten name van de Erven, waarbij het vruchtgebruik ten name van [erflaatster] zou komen. Op die rekening zullen beleggingen plaats vinden, lees ik daar.
Vraag is nu wat er met die rekening gebeurd is?”
2.12
In een brief van 4 april 2022 van [verzoeker 1] aan [executeur 2] staat het volgende:
“Ik heb gisteren contact gehad met notaris [notaris] .
Ik stuur u een copy van mijn antwoord aan hem en van de memorie van successie m.b.t. die zaken welke [erflaatster] in vruchtgebruik heeft genomen voor een bedrag van 316.550,29 Gulden inclusief de panden aan de [a-straat] .
Het andere gedeelte staat vermeld in de akte van afgifte en betreft de verkochte zogenaamde mantels.
Zoals u ziet betreft het.. buiten de 2 panden [a-straat] ..allemaal kontanten die liquide waren of liquide zijn gemaakt door [executeur 3] omdat dit de wens was van [erflaatster].
De suggestie in de akte van afgifte vruchtgebruik dat er een rekening op naam van [de erven] met als vruchtgebruikster [erflaatster] zou zijn, is ons volledig onbekend.
Wij als familie zijn nooit gekend in het feit dat een dergelijke bankrekening zou zijn geopend.
Als die rekening er toch zou zijn met ruim 331.940,22,-- Euro moeten daar ongetwijfeld stukken en afschriften van bestaan over de afgelopen 41 jaar.
Zijn die bankafschriften er niet, dan bestaat die bankrekening niet en/of heeft nooit bestaan.
[Erflaatster] heeft indertijd gekozen voor dit deel van 316.500,29 Gulden en een aanvulling vanuit de verkochte mantels (zie akte)
De eigenaren van het vruchtgebruik willen in elk geval nu zo spoedig mogelijk opgave ontvangen omtrent de afhandeling van het uitstaande gedeelte van het vruchtgebruik en in welke vorm en wanneer dit vruchtgebruik aan de eigenaren wordt teruggegeven.”
2.13
In de bijgevoegde brief van 4 april 2022 van [verzoeker 1] aan [notaris] staat:
“(…) Ik kom hierbij terug op de akte afgifte vruchtgebruik aan [erflaatster].
Ik heb inmiddels na uitvoerig speurwerk, het uittreksel uit de successie-aangifte gevonden waarin de 316.500 Gulden, die in de akte staat, is vastgelegd.
[Erflaatster] heeft het gehele vruchtgebruik buiten de panden in kontanten of kontant gemaakte bestandsdelen, ontvangen.
[executeur 3] , de executeur en gevolmachtigde van [erflaatster] destijds heeft in de akte van afgifte opgenomen *dat alle vorderingen door hem op zo’n kort mogelijke termijn liquide zouden worden gemaakt*.
Er is nooit door [erflaatster] aangegeven dat ondanks de akte van afgifte er deels niet zou zijn voldaan door de erven.
(…)
Echter het is ook niet van belang of een dergelijke rekening nu wel of niet bestaat of heeft bestaan daar de eigenaren van het vruchtgebruik recht hebben op teruggave van het volledige vruchtgebruik alvorens er sprake kan zijn van enige vererving door [ [verweerster] ].
[Erflaatster] heeft het volledige vruchtgebruik in kontanten (c.q. contant gemaakte bestandsdelen) ontvangen exclusief de 68.500 [gulden] van de 2 panden aan de [a-straat] .
De eigenaren van het voormalige vruchtgebruik willen dan ook graag z.s.m. geïnformeerd worden over het gedeelte van het vruchtgebruik dat nog niet aan hun is teruggegeven.
(…)”
2.14
Bij brief van 22 april 2022 heeft [verzoeker 1] [executeur 2] opnieuw verzocht de eigenaren van het vruchtgebruik te informeren.
2.15
Bij e-mail van 28 april 2022 heeft [executeur 2] [verzoeker 1] het volgende geschreven:
“De afhandeling van de [a-straat] heeft mijn aandacht, evenals het door u gestelde vruchtgebruik op het vermogen.
Omdat het huis van [erflaatster] erg vol zit en op diverse plaatsen administratie en boekhouding is opgeborgen, is het tot op heden niet gelukt om inzicht te krijgen in de onderhavige kwestie.
Bovendien heeft [ [verweerster] ] vanuit [plaats 1] haar bedrijf in Italië te runnen, wat op die afstand ook tijdrovende belemmeringen met zich meebrengt, evenals de zorg voor haar schoonmoeder die kort geleden weduwe is geworden en ook de nodige tijd vergt.
Kort samengevat deel ik u mede, dat de afhandeling van de door u gestelde zaken veel meer tijd zal gaan kosten dan voor u kennelijk wenselijk is, maar daar kan ik niets aan veranderen.
Zodra het beeld van het totale vruchtgebruik helder is, zal ik daarover bij terug komen. Omdat ik de kwaliteit van mijn werk wil waarborgen voor mijn cliënt, zal dat de nodige tijd vergen.
(…)”
2.16
In april 2022 heeft [verzoeker 1] gebeld met [executeur 2] om melding te doen van het achterstallig onderhoud.
2.17
Bij e-mail van 15 juni 2022 heeft [executeur 2] de voormalige gemachtigde van [de erven] het volgende bericht:
“Zoals ik in een eerder stadium aan [ [verzoeker 1] ] heb kenbaar gemaakt, is er in de administratie van [erflaatster] in de afgelopen jaren (decennia) een grote achterstand ontstaan in ordelijk archiveren.
Bovendien zit het huis erg vol en “overal ligt wat”, waardoor het verzamelen van alle gegevens die nodig zijn om het juiste antwoord te geven op uw vragen, niet binnen de door u gestelde zeer korte periode kan plaats vinden.
(…)”
2.18
Op 13 juli 2022 hebben [de erven] [executeur 2] , in zijn hoedanigheid van executeur, en [verweerster] gedagvaard en afgifte gevorderd van diverse zaken en het onverdeelde aandeel in de twee obligatieleningen, althans afgifte van hetgeen daarvoor in de plaats is getreden, althans betaling van de waarde daarvan, zijnde € 331.486,39. Daarnaast hebben zij schadevergoedingen ten bedrage van € 29.040,-- en € 21.600,-- gevorderd wegens respectievelijk het verzaken, door erflaatster, van het verrichten van onderhoud aan de appartementen en het nalaten om jaarlijks huurverhogingen op te leggen.
2.19
Tot zekerheid van betaling hebben [de erven] op 27 juni 2022 conservatoir beslag doen leggen op twee bankrekeningen en op de woning van erflaatster.

3.Procesverloop

In eerste aanleg

3.1
Bij verzoekschrift, ingekomen op 2 [2] september 2022, heeft [verweerster] zich gewend tot de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda. Zij heeft de kantonrechter verzocht om haar te machtigen de nalatenschap van erflaatster alsnog beneficiair te aanvaarden (art. 4:194a lid 1 BW) en voor zover noodzakelijk de betrokken notaris te machtigen alles te doen wat voor deze beneficiaire aanvaarding noodzakelijk is.
3.2
Aan haar verzoek heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat zij de nalatenschap van erflaatster zuiver heeft aanvaard en dat zij door het nadien door [de erven] gelegde conservatoir beslag bekend is geworden met een potentiële schuld. [3] Zij stelt dat zij die potentiële schuld niet kende en ook niet behoorde te kennen. [verweerster] voert in dat verband aan dat uit de dagvaarding die na het conservatoir beslag is uitgebracht, blijkt dat de destijds aan erflaatster in vruchtgebruik gegeven goederen worden teruggevorderd, maar dat de panden waarop vruchtgebruik rustte destijds op naam zijn gesteld van [de erven] , die daarvan bloot eigenaar waren. Zij stelt dat hetzelfde geldt voor de effecten die blijkens een notariële akte werden geplaatst op één of meer bankrekeningen ten name van [de erven] als bloot eigenaren en erflaatster als vruchtgebruikster. [verweerster] betwist de vorderingen. [verweerster] stelt verder dat zij pas bij de dagvaarding die is uitgebracht voor het eerst is geconfronteerd met de schadevergoedingsvorderingen wegens achterstallig onderhoud van de panden in [plaats 2] en voor het feit dat geen huurverhoging is verlangd van de huurders van die panden, en dat dit ook potentiële schulden zijn als bedoeld in art. 4:194a BW. [4] Zij betwist ook deze vorderingen. Volgens haar waren executeur [executeur 2] en de betrokken notaris ook niet bekend met de betreffende potentiële schulden. [verweerster] stelt dat de uitkomst van de dagvaardingsprocedure onzeker is. Zij stelt dat zij het verzoek heeft ingediend omdat kan worden geredeneerd dat zij de gestelde schulden kende dan wel behoorde te kennen op het moment dat beslag is gelegd dan wel op het moment dat de dagvaarding is betekend, waardoor de in art. 4:194a BW genoemde termijn is gaan lopen.
3.3
[de erven] hebben de kantonrechter verzocht om [verweerster] in haar verzoek niet ontvankelijk te verklaren dan wel dit verzoek af te wijzen, althans om in het geval dat het verzoek wordt toegewezen, op grond van art. 4:221 lid 1 BW te bepalen dat de in art. 4:214 leden 1 en 5 BW en art. 4:218 BW omschreven verplichtingen op [verweerster] als erfgenaam en vereffenaar rusten. [5]
3.4
Bij beschikking van 26 juli 2023 [6] heeft de kantonrechter [verweerster] machtiging verleend om de nalatenschap van erflaatster alsnog beneficiair te aanvaarden. De kantonrechter heeft het door partijen meer of anders verzochte afgewezen en [de erven] veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.5
De kantonrechter is eerst ingegaan op het verweer van [de erven] dat [verweerster] in haar verzoek niet ontvankelijk is omdat, zoals zij zelf stelt, geen sprake is van een schuld in de zin van art. 4:194a lid 1 BW maar slechts van “een potentiële schuld”. De kantonrechter heeft dit verweer verworpen:
“4.4 […] Op zich is juist dat nu vooralsnog geen sprake is van een door [verweerster] erkende vordering of vaststelling daarvan door de rechtbank in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, de aanspraak van de ervan [verzoeker 1] op dit moment niet kwalificeert als een schuld van de nalatenschap. Niettemin is denkbaar dat de rechtbank de door [de erven] tegen [verweerster] ingestelde vordering (deels) toewijst, waardoor de potentiële schuld een reële schuld wordt. De vrees van [verweerster] dat een verzoek ter verkrijging van een machtiging om de nalatenschap alsnog beneficiair te aanvaarden niet slaagt wanneer zij een vonnis met die inhoud afwacht, is begrijpelijk. In dat geval zou de kantonrechter immers kunnen oordelen dat de termijn van drie maanden na het ontdekken van de schuld door het gelegde beslag dan wel de uitgebrachte dagvaarding reeds lang is verstreken en [verweerster] op die grond niet ontvankelijk verklaren.
[de erven] hebben bovendien geen belang bij het door hen gevoerde verweer. Immers, wanneer wordt aangenomen dat de kantonrechter te zijner tijd de tijdspanne tussen bekendheid met de potentiële schuld en een vonnis waarin die schuld is vastgesteld, geen beletsel vindt om [verweerster] in haar verzoek te ontvangen, dan wordt dat verzoek alsdan beoordeeld, en wel naar dezelfde maatstaven als dat nu gebeurt, in de tussentijd gewijzigde wetgeving of jurisprudentie daargelaten. En in het geval dat de rechtbank, of eventueel het gerechtshof in hoger beroep, de vordering van [de erven] afwijst, dan hebben zij geen verhaal op de nalatenschap en heeft er zogezegd nooit een schuld van de nalatenschap bestaan, althans hebben zij er geen belang bij zich tegen een verzoek zoals nu voorligt te verzetten.”
3.6
De kantonrechter heeft vervolgens het verweer van [de erven] besproken dat [verweerster] haar verzoek te laat heeft ingediend. Ook dit verweer heeft de kantonrechter verworpen:
“4.6 […] Allereerst wordt opgemerkt dat het verzoekschrift op 2 september 2022 ter griffie werd ingediend. Gelet op de in artikel 4:194a lid 1 BW vermelde termijn van drie maanden moet daarom voor de ontvankelijkheid van [verweerster] worden vastgesteld dat zij niet al vóór 2 juni 2022 bekend was met de aanspraken van [de erven] op de nalatenschap.
4.7
[de erven] hebben in hun verweerschrift gesteld dat eind juni (2022) beslag werd gelegd. Daarmee is nog geen zekerheid verkregen omtrent de datum waarop [verweerster] met die beslagen bekend is geworden. Blijkens de stukken die [verweerster] heeft overgelegd werden de door de deurwaarder opgemaakte processen-verbaal van de op de woning van erflaatster en op twee bankrekeningen gelegde beslagen op 30 juni 2022 verzonden naar de ontvangende instantie in Italië, met het verzoek om deze aldaar aan het woonadres van [verweerster] te betekenen. Kort nadien, op 4 juli 2022, heeft de deurwaarder aan [verweerster] in persoon bekend gemaakt dat conservatoir derdenbeslag was gelegd onder ING Bank terzake twee in het beslagexploot van 27 juni 2022 vermelde bankrekeningen. Al deze data zijn recenter dan 2 juni 2022. Wanneer [verweerster] zoals zij heeft gesteld, eerst door de gelegde beslagen bekend is geworden met de vordering van [de erven] c.q. een mogelijke schuld van de nalatenschap en zij die schuld niet kende en ook niet behoorde te kennen, dan heeft zij haar verzoek binnen de in artikel 4:194a lid 1 BW voorgeschreven termijn en aldus tijdig ingediend om daarin te kunnen worden ontvangen.
4.8
Dat [de erven] , zoals zij hebben gesteld, al vóór 2 juni 2022 contact hebben gehad met executeur [executeur 2] en met de betrokken notaris betekent niet dat daardoor ook [verweerster] op de hoogte is van de aanspraken van [de erven] . In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot invoering van artikel 4:194a BW heeft geleid schreef de minister: “
De termijn van drie maanden gaat lopen vanaf het moment dat de erfgenaam met de onverwachte schuld bekend wordt. Er is geen sprake van toerekening van de bekendheid van de executeur met een schuld aan de erfgenaam. De erfgenaam raakt op zijn laatst bekend met de schuld als de executeur hem hierover informeert.” (Kamerstukken II, 2014-2015, 34224, nr. 3).
Nu niet is gesteld of gebleken dat [executeur 2] of de bij de afwikkeling van erflaatsters nalatenschap betrokken notaris voor 2 juni 2022 [verweerster] ervan in kennis hebben gesteld dat [de erven] een vordering op die nalatenschap pretenderen kan informatie die zij daaromtrent aan [executeur 2] en de betrokken notaris hebben verstrekt niet worden geacht daarom ook bij [verweerster] bekend te zijn.
4.9
De conclusie is dan ook dat waar het de in artikel 4:194a lid 1 BW vermelde termijn van drie maanden betreft, [verweerster] haar verzoek tijdig heeft ingediend.”
[cursivering origineel, A-G]
3.7
De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat op het moment dat [verweerster] de nalatenschap van erflaatster zuiver aanvaardde, de (potentiële) vordering van [de erven] een schuld was die zij niet kende en ook niet behoorde te kennen:
“4.11 [verweerster] heeft de verklaring van erfrecht in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. Die verklaring werd door de notaris op 21 januari 2022 opgemaakt. Vastgesteld zal moeten worden of op deze datum bij [verweerster] sprake was van onbekendheid met de (potentiële) schuld aan [de erven] . Uit de stellingen van [verweerster] volgt dat zij toen niet met een schuld bekend was.
4.12
[de erven] hebben gesteld dat direct na het overlijden van erflaatster, [ [verzoeker 1] ] namens alle erven contact heeft opgenomen met [verweerster] , met de betrokken notaris (als bedoeld in artikel 4:186 lid 2 BW) en met executeur [executeur 2] . [ [verzoeker 1] ] heeft hen gewezen op het bestaan van het vruchtgebruik, hen in het bezit gesteld van de akte van vruchtgebruik en aan hen medegedeeld dat [de erven] hun eigendommen opeisen. Ter onderbouwing van die stelling hebben zij een op 22 december 2021 door [ [verzoeker 1] ] aan [executeur 2] gezonden e-mail overgelegd waaruit blijkt dat aan [executeur 2] diverse bestanden zijn toegezonden, waaronder een brief aan [executeur 2] waarin is gerefereerd aan een telefonisch onderhoud tussen beiden met betrekking tot het vruchtgebruik. Daarnaast kondigde [ [verzoeker 1] ] in die brief aan dat hij met [verweerster] contact zou opnemen om enkele roerende goederen (terug) te verkrijgen.
4.13
Gezien die correspondentie kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden geconcludeerd dat [verweerster] op het moment dat zij ervoor koos de nalatenschap van erflaatster te aanvaarden bekend was met een schuld van die nalatenschap, noch dat zij er rekening mee had moeten houden dat [de erven] een vordering op de nalatenschap hebben, althans pretenderen. In die correspondentie is de executeur weliswaar geattendeerd op het (op dat moment geëindigde) vruchtgebruik maar is geen gewag gemaakt van enige geldvordering. Dat [de erven] op enig ander moment of op enige andere wijze voordat [verweerster] de nalatenschap zuiver aanvaardde aan haar hun vordering bekend hebben gemaakt is niet gesteld of gebleken.
4.14
De enkele bekendheid van [verweerster] met het bestaan van vruchtgebruik op verschillende goederen is geen reden om een extra onderzoekplicht aan te nemen. Ter zitting heeft [verweerster] verklaard dat haar moeder tegen haar heeft gezegd dat zij zich over de nalatenschap geen zorgen behoefde te maken. Verder heeft [verweerster] zich door de notaris laten informeren. Die kende erflaatster en had geen reden om te veronderstellen dat er ter zake van haar nalatenschap problemen zouden kunnen komen. Voor hem waren er geen belemmeringen die aanleiding vormden om [verweerster] af te raden de nalatenschap zuiver te aanvaarden en om die reden heeft zij dat zonder zorg gedaan, aldus [verweerster] […]. Naar het oordeel van de kantonrechter mocht [verweerster] bij haar keuze afgaan op de mededelingen van die notaris, zonder dat zij zelf nog onderzoek had moeten doen.
4.15
Geconcludeerd wordt dan ook dat op het moment dat [verweerster] de nalatenschap van erflaatster zuiver aanvaardde, de (potentiële) vordering van [de erven] een schuld was die [verweerster] niet kende en ook niet behoorde te kennen.”
3.8
De kantonrechter concludeerde op grond van het voorgaande dat is voldaan aan de in art. 4:194a lid 1 BW gestelde voorwaarden en dat [verweerster] zal worden toegestaan de nalatenschap van erflaatster alsnog beneficiair te aanvaarden (r.o. 4.16). De kantonrechter heeft het verzoek van [verweerster] om de in het verzoekschrift genoemde notaris te machtigen alles te doen wat voor de beneficiaire aanvaarding noodzakelijk is, afgewezen. Ook het (voorwaardelijke) tegenverzoek van [de erven] , hiervoor in alinea 3.3 weergegeven, is afgewezen.
In hoger beroep
3.9
[de erven] zijn, onder aanvoering van drie grieven, van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij hebben geconcludeerd dat het hof de beschikking vernietigt en [verweerster] alsnog niet-ontvankelijk verklaart, dan wel haar verzoek afwijst.
3.1
[verweerster] heeft in haar verweerschrift het hof verzocht [de erven] in hun beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep af te wijzen, met veroordeling van [de erven] in de kosten van het geding.
3.11
Op 13 maart 2024 heeft het hof de zaak mondeling behandeld. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
3.12
Op 25 april 2024 heeft het hof een tussenbeschikking gegeven. [7] Na eerst in randnummer 3.3 de grieven te hebben weergegeven, heeft het hof in randnummers 3.3.1 en 3.4 een deel van de stellingen van partijen in hoger beroep weergegeven. Ik vermeld hier dat het hof heeft vastgesteld dat [de erven] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 13 maart 2024 hebben verklaard dat [verzoeker 1] op 22 december 2021 een WhatsApp-bericht naar [verweerster] heeft gestuurd met daarin de volgende inhoud:
“(…) Ik schrijf je even omdat ik [ [executeur 2] ] heb gesproken vanmorgen. Na het gesprek heb ik hem als woordvoerder van de familie..pfff…een brief gestuurd met informatie en met hem overlegd over een lijst van goederen die jouw moeder in haar bezit had uit ons ouderlijk huis. De goederen waren haar bezit dus het is aan jou wat je zelf wilt houden of wat je wilt terug verkopen aan de familie. Op verzoek van [ [executeur 2] ] stuur ik jou ook de lijst omdat hij het beter vindt dat jij en ik dat samen onderling regelen. Mocht je dat liever niet willen dan kan het ook via hem. Ik heb hem de lijst ook gestuurd.”
Op dit bericht heeft [verweerster] als volgt gereageerd:
“Sorry voor m’n late reactie maar heb even quality time met m’n dochter genomen. Ik heb haar net naar het vliegtuig gebracht en ze is net veilig geland. Ik zal na nieuwjaar alles hier een beetje (lekker rustig) gaan uitzoeken, ok?”
3.13
Het hof heeft als volgt geoordeeld:
“3.5.1. Artikel 4:194a BW luidt voor zover thans van belang als volgt:
“1. Een erfgenaam die na zuivere aanvaarding bekend wordt met een schuld van de nalatenschap, die hij niet kende en ook niet behoorde te kennen, wordt, indien hij binnen drie maanden na die ontdekking het verzoek daartoe doet, door de kantonrechter gemachtigd om alsnog beneficiair te aanvaarden.”
3.5.2.
Van belang is dus op welk moment [verweerster] de vermeende schuld/aanspraken van [de erven] van/op de nalatenschap kende dan wel behoorde te kennen voor de volgende twee vragen:
1. Heeft [verweerster] binnen drie maanden na de ontdekking van de schuld(en) van de nalatenschap het verzoek om alsnog beneficiair te aanvaarden gedaan? Zo nee, dan heeft [verweerster] het verzoek niet tijdig ingediend en leidt dit tot niet-ontvankelijkheid.
2. Zo ja, kende of behoorde [verweerster] als erfgenaam de schuld(en) van de nalatenschap ten tijde van de zuivere aanvaarding op 21 januari 2022 te kennen?
3.5.3.
Voor de beantwoording van de eerste vraag is van belang op welk moment het verzoekschrift bij de kantonrechter is ingediend. Volgens [de erven] is dat op 5 september 2022 gedaan. Daar gaat het hof niet in mee […]. Uit productie 9 bij het verweerschrift in hoger beroep […] blijkt namelijk dat het verzoekschrift op 2 september 2022 is ingekomen bij de Centrale Balie van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Gelet op de in artikel 4:194a lid 1 BW vermelde termijn van drie maanden moet daarom voor de ontvankelijkheid van [verweerster] worden vastgesteld of zij niet al vóór 2 juni 2022 bekend was of behoorde te zijn met de aanspraken van [de erven] op de nalatenschap.
3.5.4.
Volgens [de erven] was [verweerster] al vóór 2 juni 2022 op de hoogte van hun aanspraken. Volgens [de erven] was [verweerster] zelfs al in december 2021, en dus voordat zij de nalatenschap zuiver aanvaardde, bekend met de aanspraken van [de erven] , althans moest [verweerster] daarmee bekend zijn geweest. [de erven] stellen dat de executeur [executeur 2] niet alleen als executeur optrad maar ook als gevolmachtigde van [verweerster] en dat de aan de executeur [executeur 2] gedane verklaringen moeten worden toegerekend aan [verweerster] gezien artikel 3:60 lid 2 BW jo artikel 3:66 lid 1 BW. Volgens [de erven] heeft de executeur [executeur 2] de betreffende verklaringen in de e-mails van 22 december 2021 en 30 maart 2022 van [verzoeker 1] als gevolmachtigde van [verweerster] in ontvangst genomen.
3.5.5.
Het hof volgt [de erven] daarin niet. [verweerster] heeft [executeur 2] als executeur gemachtigd op grond van artikel 4:145 BW […]. Uit de verklaring van erfrecht blijkt dat [verweerster] de executeur [executeur 2] heeft aangewezen/gemachtigd om bepaalde zaken te regelen rondom de nalatenschap van haar moeder. De machtiging is een standaardtekst en de inhoud van deze machtiging om als executeur op te treden leidt er niet toe dat de kennis van de executeur [executeur 2] ook de kennis van [verweerster] is (zie ook de Parlementaire Geschiedenis behorend bij artikel 4:194a BW). Het hof rekent de kennis van [executeur 2]
als executeurniet toe aan [verweerster] . Het gaat om (het moment van) de kennis bij [verweerster] zelf als hieronder nader te duiden.
3.5.6.
Het gaat in deze zaak derhalve om de vraag op welk moment [verweerster] zelf de vermeende aanspraken van [de erven] op de nalatenschap kende dan wel behoorde te kennen. [de erven] hebben daartoe in hoger beroep een concreet bewijsaanbod gedaan. Het hof zal in het kader van de waarheidsvinding [de erven] toelaten tot het leveren van bewijs. [de erven] mogen middels getuigenverhoren bewijzen dat de executeur [executeur 2] de correspondentie tussen hem en [verzoeker 1] vóór 2 juni 2022 heeft doorgestuurd naar [verweerster] dan wel dat de executeur [executeur 2] of anderen [verweerster] over de inhoud ervan heeft/hebben geïnformeerd, als hierna te formuleren.”
[cursivering origineel, A-G]
3.14
Het hof heeft [de erven] toegelaten tot bewijs van hun stelling dat [verweerster] de aanspraken van [de erven] op de nalatenschap kende dan wel behoorde te kennen vóór 2 juni 2022 en heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
3.15
Ter zitting van 26 september 2024 hebben [de erven] in enquête drie getuigen doen horen: [notaris] , [executeur 2] en [verzoeker 1] . Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt. [verweerster] heeft afgezien van contra-enquête.
3.16
Op 20 februari 2025 heeft het hof een eindbeschikking gegeven. [8] Het hof heeft eerst de verklaringen van de getuigen weergeven (randnummers 6.3-6.5) en heeft daarna als volgt geoordeeld:
“6.11. Voor zover [de erven] betogen dat in het licht van de door het hof in de tussenbeschikking vastgestelde feiten zonder meer al blijkt dat [verweerster] vóór 2 juni 2022 behoorde te weten dat de aanspraken van [de erven] ter zake het (beëindigde) vruchtgebruik van haar moeder meer omvatten dan teruggave van de beide appartementen, geldt het volgende.
6.12.
In onderdeel 3.5.5. van de tussenbeschikking heeft het hof ten aanzien van toerekening van kennis van de (toenmalige) executeur aan [verweerster] als volgt overwogen:
[zie voor de overwegingen hiervoor in alinea 3.13, A-G]
6.13.
Voor zover [de erven] zich wederom beroepen op kennis bij genoemde executeur als zodanig heeft het hof daar derhalve al over beslist. Daarnaast geldt dat [verweerster] als dochter van erflaatster – ze was ten tijde van de verkrijging van het vruchtgebruik door haar moeder minderjarig – niet betrokken is geweest bij de vestiging van het vruchtgebruik in 1981, noch daarbij enige juridische positie betrokken heeft, althans is dat gesteld noch gebleken. In zoverre leidt de aard van de schuld er niet toe dat [verweerster] een en ander zonder meer behoorde te weten, dan wel meteen nader had dienen te onderzoeken.
6.14.
Uit de verklaringen van zowel [notaris] als [executeur 2] leidt het hof af dat [verweerster] niet alleen onbekend was met de reikwijdte van het vruchtgebruik maar tevens dat zij op grond van mededelingen van haar moeder geen reden had te twijfelen aan de haar wel bekende omvang, namelijk vruchtgebruik van twee appartementen, zodat zij onderzoek moest gaan doen.
6.15.
Uit de verklaring van [ [verzoeker 1] ] leidt het hof af dat hij niet rechtstreeks met [verweerster] heeft gesproken of contact heeft gehad over het
totalevruchtgebruik in de periode tussen december 2021 en eind juni 2022. In onderdeel 3.3.1. van de tussenbeschikking wordt reeds melding gemaakt van het app-bericht van 22 december 2021 dat [ [verzoeker 1] ] aan [verweerster] heeft gericht, in welk bericht naar het oordeel van het hof ook geen informatie staat die [verweerster] had moeten alarmeren. Er wordt slechts in algemene zin gerept van ‘
informatie’ en ‘
goederen … uit het ouderlijk huis’ die in bezit zouden zijn van erflaatster en die [verweerster] wellicht wilde teruggeven.
6.16.
De verklaring van partijgetuige [ [verzoeker 1] ] dat de notaris al ten tijde van de zuivere aanvaarding in januari 2022 zou hebben beschikt over de akte van vruchtgebruik wordt door de getuige [notaris] niet bevestigd. Deze rept immers van het eerst kennisnemen van de akte van vruchtgebruik op een veel later moment (maart/april 2022). Dat zowel de notaris (getuige [notaris] ) als de executeur (getuige [executeur 2] ) kennis droeg vóór juni 2022 van de volledige inhoud van de akte van vruchtgebruik, en daarover onderling contact hebben gehad, is wel komen vast te staan, maar dit betekent niet dat deze kennis ook vóór juni 2022 voor [verweerster] gold. Noch getuige [notaris] noch getuige [executeur 2] heeft immers die inhoud besproken met [verweerster] vóór juni 2022, aldus hun respectieve eigen verklaring. De gestelde maar niet gebleken kennis bij de notaris al in januari 2022 zou dit ook niet anders maken. Ook toen is met [verweerster] immers niet over de volle reikwijdte van het vruchtgebruik gesproken.
6.17.
Dat getuige [executeur 2] de door hem ontvangen correspondentie van de zijde van [de erven] heeft doorgestuurd aan [verweerster] vóór juni 2022 is evenmin gebleken, zodat niet is komen vast te staan dat [verweerster] op die wijze kennis heeft genomen van alle (gestelde) aanspraken die hetzij rechtstreeks voortvloeiden uit de akte van vruchtgebruik dan wel indirect, namelijk uit het (gestelde onjuiste) beheer door erflaatster van de appartementen als zodanig.
Hierboven is reeds ten aanzien van het vruchtgebruik als zodanig geoordeeld dat [verweerster] ook niet behoorde te weten dat een (mogelijke) haar onbekende aanspraak bestond.
Voor het gestelde onjuist beheer geldt dit a fortiori: gesteld noch gebleken hoe [verweerster] dit eerder wist dan wel had behoren te weten.
Voor beide (categorieën) aanspraken geldt dat steeds sprake is van een onverwachte schuld voor [verweerster] , waar op zich één onverwachte schuld al voldoende is om een (tijdig gedaan) beroep op artikel 4:194a BW te rechtvaardigen.
6.18.
Het is op zich juist dat [verweerster] als getuige geen verklaring heeft afgelegd. Nu uiteindelijk [de erven] zelf ervan af hebben gezien [verweerster] te doen horen in enquête tijdens of na een tweede verhoordag en de bewijslast in deze bij [de erven] lag en ligt, wordt aan het niet horen van [verweerster] door het hof geen betekenis toegekend. In ieder geval draagt het in de gegeven omstandigheden er niet toe bij dat het bewijs van weten of behoren te weten door [verweerster] - als in de bewijsopdracht bedoeld - bij [verweerster] aan de orde is geweest. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 maart 2024 heeft [verweerster] overigens duidelijk aangegeven dat zij het niet wist en dat als zij het wist “
zou ik beneficiair aanvaard hebben”.
6.19.
De conclusie is dat het bewijs niet is geleverd. Het moet er voor worden gehouden dat [verweerster] vóór 2 juni 2022 geen kennis had dan wel behoorde te hebben van de uit het vruchtgebruik van erflaatster voortvloeiende (gestelde) nadere schulden tot afgifte van (substantiële) geldbedragen als in de tussenbeschikking en hiervoor gepasseerd. Dit geldt derhalve zowel voor de aanspraken rechtstreeks uit de akte (gelden/obligaties) als voor de later geformuleerde aanspraken
samenhangend met het vruchtgebruik(schadevergoeding uit onjuist beheer), terwijl onbekendheid met één categorie aanspraak al voldoende is om een beroep te kunnen doen op artikel 4:194a BW.
Het verzoek is aldus tijdig ingediend, alle aangevoerde grieven falen en de beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd.”
[cursivering origineel, A-G]
In cassatie
3.17
Bij procesinleiding van 15 mei 2025 hebben [de erven] – tijdig – bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld van de tussenbeschikking van 25 april 2024 (hierna:
de tussenbeschikking) en de eindbeschikking van 20 februari 2025 (hierna:
de eindbeschikking). [verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.

4.Juridisch kader; belang bij cassatieberoep?

4.1
Voordat ik overga tot een bespreking van het cassatiemiddel zal ik eerst een algemeen juridisch kader schetsen met betrekking tot het bepaalde in art. 4:194a BW.
4.2
Art. 4:190 lid 1 BW bepaalt dat een erfgenaam een nalatenschap kan aanvaarden of verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving. Dit laatste wordt ook wel aangeduid als ‘beneficiaire aanvaarding’. Ingevolge art. 4:190 lid 3 BW kan de keuze alleen onvoorwaardelijk en zonder tijdsbepaling geschieden. Zij kan niet een deel van het erfdeel betreffen. [9] Het vierde lid van art. 4:190 BW bepaalt dat een eenmaal gedane keuze onherroepelijk is en terugwerkt tot het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap, en dat een aanvaarding of verwerping niet op grond van dwaling, noch op grond van benadeling van één of meer schuldeisers kan worden vernietigd.
4.3
Op 1 september 2016 is de ‘Wet bescherming erfgenamen tegen schulden nalatenschap’ (de wet BETS) in werking getreden. [10] Deze wet bevat een tweetal wijzigingen in Boek 4 BW waardoor het privévermogen van erfgenamen beter wordt beschermd tegen eventuele schulden van de erflater. [11] De eerste wijziging is een verduidelijking en daarmee tevens een beperking van het aantal gedragingen dat leidt tot het zuiver aanvaarden van een nalatenschap met als gevolg dat erfgenamen met hun eigen vermogen aansprakelijk worden voor de schulden van de nalatenschap (art. 4:192 lid 1 BW). [12] Deze wijziging zal ik niet bespreken.
4.4
Daarnaast is een uitzonderingsclausule opgenomen voor erfgenamen die een nalatenschap zuiver hebben aanvaard en vervolgens worden geconfronteerd met een onverwachte schuld van de erflater. Art. 4:194a BW luidt als volgt:
“1. Een erfgenaam die na zuivere aanvaarding bekend wordt met een schuld van de nalatenschap, die hij niet kende en ook niet behoorde te kennen, wordt, indien hij binnen drie maanden na die ontdekking het verzoek daartoe doet, door de kantonrechter gemachtigd om alsnog beneficiair te aanvaarden.
2. Wanneer een erfgenaam na vereffening of verdeling van de nalatenschap bekend wordt met een schuld, die hij niet kende en ook niet behoorde te kennen, kan hij de kantonrechter, binnen de in het eerste lid genoemde termijn, verzoeken om te worden ontheven van zijn verplichting de schuld uit zijn vermogen te voldoen voor zover deze niet uit hetgeen hij krachtens erfrecht uit de nalatenschap heeft verkregen, kan worden voldaan. De kantonrechter verleent deze ontheffing, tenzij de erfgenaam zich zodanig heeft gedragen dat de schuldeiser erop mocht vertrouwen dat de erfgenaam deze schuld uit zijn overige vermogen voldoet.”
4.5
Hieruit volgt dat steeds twee vragen moeten worden beantwoord: 1) is sprake van de ‘ontdekking’ door de erfgenaam van een (hem) ten tijde van de zuivere aanvaarding ‘onbekende schuld’ en, zo ja, 2) is het verzoek aan de kantonrechter binnen drie maanden na de ontdekking van de onbekende schuld gedaan? Als het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, dan moet de kantonrechter het verzoek honoreren. Wanneer art. 4:194a lid 1 BW van toepassing is, is het van belang dat de erfgenaam na de verlening van de machtiging de nalatenschap ook daadwerkelijk beneficiair aanvaardt overeenkomstig art. 4:191 lid 1 BW. [13] Op de vraag wanneer sprake is van een onbekende schuld, kom ik hierna terug (zie alinea 4.11). Eerst sta ik kort stil bij enkele andere punten die van belang zijn bij de toepassing van art. 4:194a BW.
4.6
Mijns inziens is het voor het doen van een verzoek aan de kantonrechter niet nodig dat
vaststaatdat er een schuld is. Wanneer een schuldeiser
claimtdat hij een bepaalde vordering op de nalatenschap heeft, dan is dat in beginsel voldoende grond voor de erfgenaam om zich tot de kantonrechter te kunnen wenden. [14]
4.7
Voor de beantwoording van de vraag of lid 1 of lid 2 van art. 4:194a BW van toepassing is, is bepalend of verdeling of vereffening (nog) mogelijk is. Is dat niet het geval, dan is lid 2 van toepassing. Beneficiaire aanvaarding is dan zinloos of onmogelijk. De Minister merkt hierover het volgende op.
“[…] Alsnog beneficiaire aanvaarding leidt tot de aanvang van een formele vereffeningsprocedure, welke vervolgens wegens het gebrek aan baten weer zou worden opgeheven (4:209 lid 1 BW). Hiermee is noch de erfgenaam noch de schuldeiser van de onverwachte schuld geholpen. Ingevolge het tweede lid krijgt een erfgenaam de mogelijkheid om de rechter te verzoeken om hem te ontheffen van zijn verplichting de onverwachte schuld uit zijn eigen vermogen te voldoen.
Een erfgenaam moet zich, gelijk het eerste lid, binnen een termijn van drie maanden na ontdekking van de schuld tot de kantonrechter wenden. Hij zal in plaats van om machtiging voor beneficiaire aanvaarding de kantonrechter om ontheffing vragen. De ontheffing houdt in dat hij vraagt om
vrijstelling van de verplichting om de schuld uit zijn privévermogen te voldoen. Ook hier geldt dat de rechter in de eerste plaats vaststelt of het verzoek tijdig is ingediend. Heeft de erfgenaam niet binnen drie maanden na ontdekking van de schuld zijn verzoek bij de rechter ingediend, dan is hij niet ontvankelijk in zijn verzoek. Vervolgens zal de rechter vaststellen of sprake is van een onverwachte schuld. […]” [15]
[onderstreping toegevoegd, A-G]
4.8
Bij het verzoek als bedoeld in lid 2 gaat het om verzoek van een erfgenaam om te worden ontheven van de verplichting “de schuld” uit zijn vermogen te voldoen voor zover deze niet kan worden voldaan uit hetgeen hij krachtens erfrecht uit de nalatenschap heeft verkregen. Met “de schuld” wordt hier gedoeld op de specifieke schuld waarmee de erfgenaam na vereffening of verdeling van de nalatenschap bekend wordt, die hij niet kende en ook niet behoorde te kennen. Bij het verzoek als bedoeld in lid 1 gaat het om een verzoek om alsnog
de nalatenschapbeneficiair te aanvaarden. Toewijzing van dit verzoek, gevolgd door beneficiaire aanvaarding, heeft tot gevolg dat de erfgenaam niet (meer) verplicht is om de schulden van de nalatenschap – waaronder schulden van de nalatenschap die hij (al dan niet ten tijde van de zuivere aanvaarding) kende of behoorde te kennen – ten laste van zijn privévermogen te voldoen. [16] Zie in dat verband Perrick, die schrijft:
“Indien er sprake is van een onverwachte schuld kan de erfgenaam aan de kantonrechter machtiging vragen om
de nalatenschapalsnog beneficiair te aanvaarden. Stelt de kantonrechter vast dat aan de voorwaarden van art. 4:194a lid 1 BW is voldaan, dan zal hij de erfgenaam dienen te machtigen om beneficiair te aanvaarden. Evenals in art. 4:194 BW heeft de kantonrechter geen discretionaire bevoegdheid. Na de machtiging zal de erfgenaam nog wel beneficiair dienen te aanvaarden. Dientengevolge is de erfgenaam niet meer verplicht
schulden van de nalatenschap, waaronder de onverwachte schuld, ten laste van zijn overig vermogen te voldoen. De nalatenschap dient volgens afd. 4.6.3 BW te worden vereffend.” [17]
[onderstreping toegevoegd, A-G]
4.9
Zie ook De Jonge, die een voorbeeld geeft dat het verschil in uitwerking tussen lid 1 en lid 2 van art. 4:194a BW illustreert:
“Wordt machtiging gegeven om alsnog beneficiair te aanvaarden, dan dient die beneficiaire aanvaarding te geschieden volgens de formele regels die daarvoor gelden. Het gevolg daarvan is dat de nalatenschap moet worden vereffend volgens afdeling 4.6.3 BW, omdat de nalatenschap alsnog beneficiair is aanvaard.
Dientengevolge is de erfgenaam niet meer verplicht de schulden van de nalatenschap, waaronder de onverwachte schuld, ten laste van zijn overig vermogen te voldoen. Een voorbeeld ter verduidelijking: A overlijdt met € 25.000 aan activa en € 35.000 aan passiva. Deze € 35.000 aan passiva bestaat uit 7 schulden van € 5.000. A heeft B tot enig erfgenaam benoemd. B voelt zich moreel verplicht de schulden van A’s nalatenschap te voldoen. Hij aanvaardt daarom A’s nalatenschap zuiver. Een van de schulden blijkt echter als onverwachte schuld voor B te kwalificeren en hij krijgt machtiging om alsnog beneficiair te aanvaarden. Na beneficiaire aanvaarding, hoeft B de schulden slechts te voldoen voor zover deze uit de nalatenschap kunnen worden voldaan en hoeft hij niet uit eigen vermogen bij te passen, dus slechts ten belope van € 25.000. Een spijtoptant kan hierdoor ‘gered’ worden. Indien de onbekende schuld echter na vereffening of verdeling wordt ontdekt (art. 4:194a lid 2 BW), hoeft B
uitsluitend die schuldniet uit zijn eigen vermogen te voldoen. De overige schulden dient hij, voor zover deze niet uit de nalatenschap kunnen worden voldaan, alsnog uit zijn eigen vermogen te voldoen.
Art. 4:194a lid 1 en 2 BW werken daarmee verschillend uit. De rechtsgevolgen voor B en schuldeisers zijn daarmee afhankelijk van het moment waarop de onbekende schuld wordt ontdekt (voor of na vereffening en verdeling).” [18]
[onderstreping toegevoegd, voetnoten weggelaten, A-G]
4.1
Zie voorts Brinkman en Van Anken:
“Anders dan in art. 4:194 BW komen de reeds bekende schulden der nalatenschap niet ten laste van het gehele vermogen van de erfgenaam die zuiver aanvaardt als hij deze ook zonder de onbekende schuld niet uit zijn erfdeel had kunnen bestrijden. Dat komt wel bijzonder over. Stel dat de nalatenschap aan activa 60 heeft en aan passiva 100; de erfgenaam aanvaardt zuiver: hij is met zijn eigen vermogen verhaalsaansprakelijk voor het tekort van 40. Stel dat vervolgens een onbekende schuld opdoemt van 10 en de kantonrechter de machtiging verleent om alsnog beneficiair te aanvaarden. De nalatenschap heeft dan aan activa 60 en aan passiva 110; hij is met zijn eigen vermogen niet verhaalsaansprakelijk voor het tekort van 50,
dus ook niet voor het eerdere tekort van 40.” [19]
[onderstreping toegevoegd, A-G]
4.11
Dan ga ik nu in op de betekenis van het kernbegrip van het onderhavige wetsartikel: de onverwachte schuld. De bescherming van art. 4:194a BW kan alleen worden ingeroepen voor
onverwachte schulden. De Minister heeft op de vraag wat een onverwachte schuld is onder meer geantwoord:
“[…] Een onverwachte schuld is een schuld die de erfgenaam niet kende en evenmin behoorde te kennen
op het moment dat hij de nalatenschap zuiver aanvaardde. Met de woorden «kende en behoren te kennen» wordt aangesloten bij het begrip goede trouw in het Burgerlijk Wetboek (artikel 3:11 BW). De goede trouw ontbreekt als de erfgenaam van het bestaan van de schuld wist op het moment van aanvaarding van de nalatenschap.
Ook als een erfgenaam weliswaar een juiste voorstelling van zaken miste met betrekking tot de aanwezige schulden, maar onder de gegeven omstandigheden – rekening houdende met zijn eventuele deskundigheid – beter behoorde te weten of twijfelde of had moeten twijfelen over (de afwezigheid van) een schuld en heeft nagelaten hiernaar nader onderzoek te doen, kan hij als niet te goeder trouw worden aangemerkt. Er is dan ook geen sprake van een onverwachte schuld als de erfgenaam van het bestaan van de schuld op de hoogte is, maar stelt verrast te zijn over de hoogte van de schuld. Een erfgenaam die weet heeft van het bestaan van een schuld zal naar de exacte omvang ervan navraag moeten doen bij de schuldeiser. Laat hij dit na, dan is dit voor zijn rekening en risico. Wordt een erfgenaam daarentegen verkeerd geïnformeerd door een schuldeiser over de omvang van een schuld en vordert de schuldeiser nadien een hoger bedrag, dan kan deze vordering worden aangemerkt als een nieuwe schuld. Deze nieuwe schuld is wèl een onverwachte schuld waarop de uitzonderingsclausule van artikel 4:194a BW ziet.
Bij de invulling van hetgeen een erfgenaam «behoorde te kennen», gaat het erom wat hij redelijkerwijze had kunnen weten. In ieder geval wordt van een erfgenaam verwacht dat hij heeft onderzocht waaruit de nalatenschap bestaat. Op grond van de wet rust op hem de verplichting om de nalatenschap af te wikkelen. Onderdeelvan de afwikkeling is het betalen van alle schulden. Om deze te kunnen betalen, zal hij moeten weten welke schulden er zijn. Hij zal hiertoe ten minste de administratie van de erflater moeten hebben geraadpleegd. Van schulden die doorgaans uit de administratie van de erflater blijken, zoals hypotheekschulden, debetsaldi van rekeningen-courant, onbetaalde facturen en belastingschulden, wordt
in beginselaangenomen dat een erfgenaam deze kende dan wel behoorde te kennen. Dit betekent niet dat als een schuld niet uit de administratie van de erflater blijkt, deze per definitie kan worden aangemerkt als een onverwachte schuld. De erfgenaam kan op andere wijze al van een schuld afweten, bijvoorbeeld doordat hij aanwezig was bij het aangaan van de schuld.
In de situatie dat een erflater niet of nauwelijks een administratie voerde, rust op een erfgenaam de verplichting om nader onderzoek te doen naar de schulden van de erflater.
De meeste schulden van de erflater zullen niet als een onverwachte schuld kunnen worden aangemerkt.
Slechts in uitzonderingssituaties zal sprake zijn van een schuld waarvan gezegd kan worden dat een erfgenaam deze redelijkerwijs niet kon kennen. (…)
Per geval zal de rechter moeten beoordelen of een (…) vordering voor de desbetreffende erfgenaam is aan te merken als een onverwachte schuld.Ten aanzien van legitieme vorderingen wordt nog opgemerkt dat erfgenamen van het bestaan ervan meestal op de hoogte zullen zijn, althans dat zij geacht worden deze te kennen gelet op de regeling van de wettelijke verdeling in artikel 4:13 lid 3 BW. Dit kan echter onder omstandigheden anders zijn. Denk bijvoorbeeld aan de geregistreerd partner van een overledene die gebrouilleerd was met zijn stiefkinderen. De partner/enig erfgenaam wist niet van het bestaan van de stiefkinderen en kon daarom niet vermoeden dat legitieme vorderingen deel uitmaken van de schulden van de nalatenschap.
Als voorbeeld van een onverwachte schuld kan gedacht worden aan een vordering uit onrechtmatige daad. Een erflater kan tijdens zijn leven een onrechtmatige daad hebben gepleegd. Op grond van artikel 6:162 BW is de erflater, als de onrechtmatige daad hem kan worden toegerekend, schadeplichtig. Hetzelfde geldt voor andere aansprakelijkheden die uit de wet voortvloeien. Te denken valt aan de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:170 BW (aansprakelijkheid voor ondergeschikten), artikel 6:171 BW (aansprakelijkheid voor niet-ondergeschikten), artikel 6:173 BW (aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken), artikel 6:179 BW (aansprakelijkheid voor dieren). De verplichting tot schadevergoeding die voortvloeit uit voornoemde aansprakelijkheden van de erflater, gaat door vererving over op de erfgenamen.
In veel gevallen zal een erfgenaam niet op de hoogte zijn van dergelijke aansprakelijkheden van de erflater en de (toekomstige) vorderingen die hieruit kunnen voortvloeien. Dit geldt in het bijzonder voor vorderingen tot schadevergoeding die lange tijd na het overlijden van de erflater door een derde worden ingesteld. Gelet op de verjaringstermijn van een vordering tot vergoeding van schade (artikel 3:310 BW), kan een erfgenaam vele jaren na het overlijden van de erflater en de afwikkeling van de nalatenschap alsnog worden geconfronteerd met een schuld van de erflater aan een derde betreffende de vergoeding van diens schade. In dat geval kan de erfgenaam zich beroepen op het voorgestelde artikel 4:194a BW. […]” [20]
[onderstreping toegevoegd, A-G]
4.12
De termijn van drie maanden gaat lopen vanaf het moment dat de erfgenaam met de onverwachte schuld bekend wordt. Dit wordt de ‘ontdekking’ van de schuld genoemd. Ten aanzien van het bepalen van het tijdstip waarop de erfgenaam de schuld heeft ontdekt, heeft de Minister opgemerkt dat kennis van de executeur niet wordt toegerekend aan de erfgenaam.
“Er is geen sprake van toerekening van de bekendheid van de executeur met een schuld aan de erfgenaam. De erfgenaam raakt op zijn laatst bekend met de schuld als de executeur hem hierover informeert.” [21]
4.13
Tot zover het kader.
Belang bij cassatieberoep?
4.14
Uit het hiervoor weergegeven kader volgt dat schulden die een erfgenaam in het kader van zijn verzoek op grond van art. 4:194a lid 1 BW ten grondslag legt, afzonderlijk moeten worden beoordeeld. [22] Als er bijvoorbeeld vijf verschillende schulden worden opgevoerd waarvan de erfgenaam stelt dat dit alle onverwachte nalatenschapsschulden zijn, en de rechter oordeelt dat slechts één van die schulden als zodanig kan worden gekwalificeerd, dan zal hij het verzoek om de nalatenschap alsnog beneficiair te mogen aanvaarden, moeten toewijzen. Toewijzing van het verzoek heeft tot gevolg dat de erfgenaam, nadat hij beneficiair heeft aanvaard, niet meer verplicht wordt om de schulden van de nalatenschap – waaronder schulden die hij (al dan niet ten tijde van de zuivere aanvaarding) kende of behoorde te kennen – ten laste van zijn privévermogen te voldoen.
4.15
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, vraag ik mij af of [de erven] belang hebben bij hun cassatieberoep. Ik licht dit als volgt toe.
4.16
Uit de feiten die het hof heeft vastgesteld blijkt dat [verweerster] pas op 13 juli 2022 op de hoogte is gebracht van de vordering die [de erven] pretenderen te hebben op de nalatenschap op grond van het feit dat de erflater in de periode dat zij het vruchtgebruik had ten aanzien van de twee panden in [plaats 2] , heeft nagelaten om de huurders jaarlijks huurverhogingen op te leggen. [23] Zie onder r) van randnummer 3.1 van de tussenbeschikking. Eerder was zij van
dezevordering niet op de hoogte. Het hof heeft onder p) vastgesteld dat [verzoeker 1] in april 2022 heeft gebeld met [executeur 2] om melding te doen van het achterstallig onderhoud. Zo de hierna te bespreken klachten die betrekking hebben op de toerekening van kennis van [executeur 2] aan [verweerster] op grond van de door [verweerster] gegeven machtiging (relatie volmachtgever-gevolmachtigde) al mochten slagen, dan geldt dat die kennis in april 2022 uitsluitend betrekking had op het gestelde achterstallig onderhoud en de (overige) afwikkeling van het vruchtgebruik,
nietop het nalaten om jaarlijks huurverhogingen op te leggen. [24]
4.17
Ik herhaal dat het hof in r.o. 6.17 en 6.19 van de eindbeschikking heeft overwogen:
“6.17. […] Voor het gestelde onjuist beheer geldt dit a fortiori: gesteld noch gebleken hoe [verweerster] dit eerder wist dan wel had behoren te weten.
Voor beide (categorieën) aanspraken geldt dat steeds sprake is van een onverwachte schuld voor [verweerster] , waar op zich één onverwachte schuld al voldoende is om een (tijdig gedaan) beroep op artikel 4:194a BW te rechtvaardigen.
[…]
6.19. […]
Het moet er voor worden gehouden dat [verweerster] vóór 2 juni 2022 geen kennis had dan wel behoorde te hebben van de uit het vruchtgebruik van erflaatster voortvloeiende (gestelde) nadere schulden tot afgifte van (substantiële) geldbedragen als in de tussenbeschikking en hiervoor gepasseerd. Dit geldt derhalve zowel voor de aanspraken rechtstreeks uit de akte (gelden/obligaties) als voor de later geformuleerde aanspraken samenhangend met het vruchtgebruik (schadevergoeding uit onjuist beheer), terwijl onbekendheid met één categorie aanspraak al voldoende is om een beroep te kunnen doen op artikel 4:194a BW. […]”
4.18
Nu vaststaat dat (i) [verweerster] – en, zo voeg ik toe: ook [executeur 2] – pas op 13 juli 2022 op de hoogte is gebracht van de vordering van [de erven] met betrekking tot het niet hebben opgelegd van huurverhogingen door de erflater/vruchtgebruiker, en (ii) de (beweerdelijke) schuld die uit
dezevordering kan ontstaan in elk geval moet worden gekwalificeerd als een onverwachte schuld, [25] kan de conclusie geen andere zijn dan dat [verweerster] haar verzoek tijdig heeft ingediend en dat het dictum van de eindbeschikking in stand dient te blijven. Dit leidt tot de slotsom dat het cassatieberoep dient te falen bij gebrek aan belang. Voor het geval dat uw Raad mij in dit standpunt niet volgt, zal ik de klachten van het cassatiemiddel bespreken.

5.Bespreking van het cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel is opgebouwd uit vijf onderdelen.
Onderdeel 1
5.2
Het
eerste onderdeel(‘Toerekenen van mededelingen aan gemachtigde aan volmachtgever’) valt uiteen in de onderdelen 1a en 1b.
Onderdeel 1ais gericht tegen r.o. 3.5.5 van de tussenbeschikking, hiervoor weergegeven in alinea 3.13. Voor de goede leesbaarheid van de klacht en een deel van de hierna te bespreken klachten, geef ik de overweging hier nogmaals weer:
“3.5.5. […] [verweerster] heeft [executeur 2] als executeur gemachtigd op grond van artikel 4:145 BW […]. Uit de verklaring van erfrecht blijkt dat [verweerster] de executeur [executeur 2] heeft aangewezen/gemachtigd om bepaalde zaken te regelen rondom de nalatenschap van haar moeder. De machtiging is een standaardtekst en de inhoud van deze machtiging om als executeur op te treden leidt er niet toe dat de kennis van de executeur [executeur 2] ook de kennis van [verweerster] is […]. Het hof rekent de kennis van [executeur 2]
als executeurniet toe aan [verweerster] . […].”
[cursivering origineel, A-G]
5.3
Het onderdeel bevat de klacht dat de overwegingen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. [26] Het onderdeel klaagt allereerst dat het hof heeft miskend dat een executeur niet door een erfgenaam behoeft te worden aangewezen/gemachtigd om de executele te kunnen uitvoeren. Art. 4:145 BW, zo stelt het onderdeel, geeft geen grondslag voor het aanwijzen/machtigen van een executeur. Het onderdeel stelt dat een executeur bij testament wordt aangewezen en dat de omvang van zijn takenpakket wordt bepaald door het testament en de wet. Het onderdeel klaagt verder dat het hof heeft miskend dat bij de beantwoording van de vraag of mededelingen aan een volmachtnemer kunnen worden toegerekend aan de volmachtgever, de bepalingen van art. 3:60 lid 2 BW en art. 3.66 lid 1 BW van toepassing zijn. [27]
5.4
De klacht houdt allereerst in dat, anders dan het hof heeft overwogen, [verweerster] niet ‘ [executeur 2] als executeur’ heeft gemachtigd op grond van art. 4:145 BW. [verweerster] , zo stelt het onderdeel, heeft [executeur 2] als persoon gemachtigd om namens haar “
alle daden van beheer en beschikking te verrichten in verband met de nalatenschap,”waarbij verder is aangetekend dat de gevolmachtigde bevoegd is “
om alles te doen wat de gevolmachtigde in verband met een juiste afwikkeling raadzaam acht.” Het onderdeel stelt dat het hof miskent dat met deze volmacht aan [executeur 2] ruimere bevoegdheden zijn toegekend dan op grond van de wet (art. 4:145 BW) aan [executeur 2] als executeur toekomen. Volgens het onderdeel maakt deze “(feitelijke) miskenning” het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Het onderdeel stelt dat het hof ook niet duidelijk maakt waarom art. 3:60 lid 2 BW en art. 3.66 lid 1 BW niet van toepassing zijn. Het onderdeel stelt verder dat het hof onbesproken laat de stelling van [de erven] dat [verweerster] zelf heeft aangegeven dat zij hun aanspraken bij de executeur kenbaar moesten maken. [28] Zij mochten er, aldus het onderdeel, derhalve op vertrouwen dat, als zij mededelingen zouden doen aan de gemachtigde van [verweerster] , die mededelingen aan haar zouden worden toegerekend. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof derhalve onvoldoende gemotiveerd.
5.5
Het onderdeel klaagt tot slot dat het hof met de overweging dat de tekst van de machtiging een standaardtekst betreft, buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. Het onderdeel stelt dat geen van partijen dit heeft gesteld en dat het ook door [de erven] wordt betwist.
5.6
Het eerste deel van het onderdeel bevat de op zichzelf terechte observatie, dat in r.o. 3.5.5 van de tussenbeschikking niet overdreven duidelijk tot uitdrukking wordt gebracht dat een executeur door de erflater – en niet door de erfgenaam – wordt benoemd (art. 4:142 lid 1 BW) en geen volmacht nodig heeft om in zijn hoedanigheid van executeur te kunnen handelen als vertegenwoordiger van de erfgenaam. Iemand wordt executeur door aanvaarding van zijn benoeming na het overlijden van de erflater (art. 4:143 lid 1 BW) en vertegenwoordigt vanaf dat moment bij zijn beheer de erfgenaam in en buiten rechte. Toch meen ik dat geen sprake is van het ‘misbegrijpen’ door het hof van de rechtsfiguur executele. Dit blijkt in de eerste plaats uit randnummer 3.1, onder c), waar het hof bij de feitenvaststelling het volgende schrijft: “In haar testament heeft erflaatster [executeur 2] tot executeur benoemd. Hij heeft deze benoeming aanvaard.” Daarbij komt dat het hof in de bekritiseerde passage schrijft dat “ [verweerster] (…) [executeur 2] als executeur [heeft] gemachtigd op grond van art. 4:145 BW, zoals in het verweerschrift in hoger beroep ook aangevoerd”. In dat verweerschrift staat: “Op de volmacht is artikel 4:145 BW van toepassing.” Alhoewel het de vraag is of dit laatste juist is, meen ik dat de overweging van het hof, in zijn geheel gelezen, zo kan worden begrepen dat het hof het oog heeft gehad op de verlening van een volmacht aan de persoon die (ook) tot executeur is benoemd, maar dat dit er niet aan afdoet dat de aangewezen persoon bij het beheer als executeur handelt. Ik kom daar zo nog op terug.
5.7
In het verlengde van het voorgaande bevat het middel de klacht dat het hof heeft miskend dat de toerekening van de kennis van de gevolmachtigde aan de volmachtgever moet worden beoordeeld op grond van art. 3:60 lid 2 BW en art. 3:66 lid 1 BW. Voor de beoordeling van deze klacht is het van belang stil te staan bij de verhouding tussen de vertegenwoordigingsbevoegdheid die voortvloeit uit de executeursbenoeming en de vertegenwoordigingsbevoegdheid die het gevolg is van de verleende volmacht.
5.8
Ik bespreek eerst kort de (vertegenwoordigings)bevoegdheid van de executeur. Art. 4:144 lid 1 BW luidt als volgt:
“Onverminderd de testamentaire lasten die de erflater aan de executeur mocht hebben opgelegd, heeft deze, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, tot taak de goederen der nalatenschap te beheren en de schulden der nalatenschap te voldoen, die tijdens zijn beheer uit die goederen behoren te worden voldaan.”
5.9
De wet onderscheidt derhalve (i) het beheer van de goederen van de nalatenschap en (ii) het voldoen van de schulden van de nalatenschap. Algemeen wordt aangenomen dat tot het beheer van de executeur behoren de handelingen bedoeld in art. 3:170 lid 1 en art. 3:170 lid 2 BW. [29] De executeur is dus bevoegd tot handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een goed van de nalatenschap en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen leiden alsmede tot andere beheershandelingen waaronder begrepen handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn alsook het aannemen van aan de nalatenschap verschuldigde prestaties. Met het slot van lid 1 wordt aangegeven dat het moet gaan om schulden die bij het openvallen van de nalatenschap opeisbaar zijn of gedurende het beheer opeisbaar zijn geworden. [30] Als een schuld uit het eigen vermogen van de erfgenaam moet worden voldaan, is de executeur hiertoe niet bevoegd. [31]
5.1
De vertegenwoordigingsbevoegdheid van de executeur volgt uit art. 4:145 lid 2 BW, [32] luidende:
“2. Gedurende zijn beheer vertegenwoordigt hij bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte.”
5.11
Bijzonder aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de executeur is dat deze
privatiefis. Hij is beheersbevoegd ‘met uitsluiting’ van de erfgenamen. [33] De vertegenwoordigingsbevoegdheid van de executeur is beperkt tot de wettelijke taakstelling. Daaruit volgt bijvoorbeeld dat de executeur niet bevoegd is de erfgenamen te vertegenwoordigen bij beschikkingshandelingen [34] en bij de totstandbrenging van een verdeling.
5.12
In de praktijk komt het voor, zoals ook in deze zaak, dat de erfgenaam aan de executeur een (aanvullende) volmacht verleent, teneinde – zo neem ik aan – de erfgenaam zoveel mogelijk te ontzorgen. De aldus verstrekt volmacht breidt de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de executeur uit. [35] De volmacht die aan [executeur 2] is verleend, geeft hem de bevoegdheid om [verweerster] te vertegenwoordigen bij zowel beheers- als beschikkingshandelingen. Zie hiervoor de omschrijving van de volmacht, weergegeven in alinea 2.3 van deze conclusie. De hier verleende bevoegdheid om beheershandelingen te verrichten had [executeur 2] ook reeds zonder de volmacht, op grond van de aanvaarding van de executeursbenoeming. De vertegenwoordigingsbevoegdheid die volgt uit de verleende volmacht overlapt dus deels met de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de executeur op grond van art. 4:145 lid 2 BW.
5.13
De vraag is wat dit betekent voor de kennistoerekening van [executeur 2] aan [verweerster] . Uit de parlementaire geschiedenis volgt duidelijk dat de kennis van de executeur
nietwordt toegerekend aan de erfgenaam, waar het gaat om het tijdstip van de ontdekking van de schuld als bedoeld in art. 4:194a lid 1 BW (zie alinea 4.12). Wanneer we er veronderstellenderwijs van uitgaan dat bij volmacht sprake is van een verdergaande toerekening van kennis, is het dus de vraag of de bescherming van de erfgenaam die de Minister voor ogen stond geheel wordt ‘overschreven’, ter zijde wordt gesteld, doordat aan de executeur ‘dubbelop’ een vertegenwoordigingsbevoegdheid tot het verrichten van beheershandelingen is verleend. De vraag moet wat mij betreft ontkennend worden beantwoord. Gelet op de ratio van art. 4:194a BW, in welk licht ook de niet-toerekening van kennis van de executeur moet worden gezien, acht ik het niet passend om aan te nemen dat voor zover het gaat om kennis die niet zou worden toegerekend aan de erfgenaam als er geen volmacht was verleend, nu mogelijk wel zou kunnen worden toegerekend. Een eventuele ruimere kennistoerekening kan wat mij betreft alleen aan de orde zijn als het gaat om de ‘extra bevoegdheden’ die aan [executeur 2] zijn toegekend (genoemd in de volmacht onder nrs. 2 t/m 4).
5.14
De hiervoor in alinea 5.3 weergegeven eerste rechtsklacht slaagt niet. Het hof heeft niet miskend dat een executeur niet door een erfgenaam behoeft te worden gemachtigd om de executele te kunnen uitvoeren, en dat de omvang van de taken van de executeur wordt bepaald door het testament en de wet.
5.15
Ik meen dat ook de tweede rechtsklacht niet slaagt. Het hof heeft niet miskend dat bij de beantwoording van de vraag of mededelingen die aan een gevolmachtigde worden gedaan, kunnen worden toegerekend aan de volmachtgever, de bepalingen van art. 3:60 lid 2 BW en art. 3.66 lid 1 BW van toepassing zijn. Mede in het licht van de beschermingsgedachte die uitgaat van art. 4:194a BW gaat het mijns inziens bij de mededelingen aan [executeur 2] omtrent de gepretendeerde vorderingen van [de erven] op de nalatenschap om verklaringen die zijn ontvangen in het kader van ‘het beheer van goederen van de nalatenschap en de voldoening van de schulden van de nalatenschap’. Gelet op het voorgaande meen ik dat [executeur 2] de bewuste verklaringen in de e-mails van 22 december 2021 en 30 maart 2022 niet in ontvangst heeft genomen als gevolmachtigde van [verweerster] maar uitsluitend in zijn hoedanigheid van executeur. Het gaat hier, zoals het hof met juistheid heeft overwogen, derhalve om kennis van [executeur 2]
als executeur. [36] Het hof hoefde daarom – gelet op hetgeen ik hiervoor alinea 5.13 schreef – niet in te gaan op de mogelijke toerekening van kennis op grond van art. 3:60 lid 2 BW en art. 3:66 lid 1 BW. [37] Zoals hiervoor uiteen is gezet, is het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest om in het kader van art. 4:194a lid 1 BW bekendheid van de executeur met een schuld
niettoe te rekenen aan de erfgenaam. Beslissend is het moment dat de kennis bij de erfgenaam zelf aanwezig was.
5.16
In het licht van het voorgaande kunnen ook de motiveringklachten die aan de rechtsklachten zijn gekoppeld niet tot cassatie leiden.
5.17
Ook de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op essentiële stellingen van [de erven] , faalt. Met betrekking tot de eerste stelling waarnaar het onderdeel verwijst (zie voetnoot 28), merk ik op dat niet duidelijk wordt gemaakt
wanneerhet gestelde telefoongesprek heeft plaatsgevonden en waarover dat gesprek ging. Uit de stellingen van [de erven] in punt 17 van het beroepschrift leid ik af dat er in december 2021 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden. Het hof heeft in r.o. 6.15 van de eindbeschikking geoordeeld dat uit de getuigenverklaring van [verzoeker 1] kan worden afgeleid dat hij
niet rechtstreeksmet [verweerster] heeft gesproken of contact heeft gehad over “het totale vruchtgebruik in de periode tussen december 2021 en eind juni 2022.” Dit oordeel, dat niet zelfstandig in cassatie wordt bestreden, berust op een aan het hof voorbehouden waardering van de afgelegde getuigenverklaringen. Het hof heeft in r.o. 6.15 verder geoordeeld dat in het Whatsapp-bericht van [verzoeker 1] van 22 december 2021 aan [verweerster] “ook geen informatie staat die [verweerster] had moeten alarmeren.” Er wordt, zo oordeelt het hof, “slechts in algemene zin gerept van ‘informatie’ en ‘goederen … uit het ouderlijk huis’ die in bezit zouden zijn van erflaatster en die [verweerster] wellicht wilde teruggeven.” Eventuele mondelinge mededelingen die [verweerster] heeft gedaan en mededelingen in WhatsApp-berichten die zij in december 2021 aan [verzoeker 1] heeft gestuurd – te weten op 11 december 2021 of kort daarna, en op 22 december 2021 of kort daarna – moeten worden gelezen en begrepen tegen de achtergrond van hetgeen haar
op dat momentbekend was. Dit komt er, kort gezegd, op neer dat [de erven] interesse hadden in goederen uit het ouderlijk huis. Deze interesse, zo moet uit de genoemde Whatsapp-berichten worden afgeleid, konden [de erven] aan de executeur kenbaar maken. Met betrekking tot het bericht van [verzoeker 1] van 11 december 2021 waarnaar in de memorie na enquête wordt verwezen, zij nog opgemerkt dat dit bericht dateert van vóór het overlijden van erflaatster op 15 december 2021. Op dat moment had [executeur 2] zijn benoeming nog niet aanvaard (art. 4:143 lid 1 BW) en was er ook nog geen sprake van enige machtiging. Gelet op het voorgaande faalt ook de hiervoor in alinea 5.4 weergegeven slotklacht dat het hof onbesproken laat de stelling van [de erven] dat [verweerster] zelf heeft aangegeven dat zij hun aanspraken bij de executeur kenbaar moesten maken. De gestelde reactie van [verweerster] moet onmiskenbaar worden bezien in het licht van de inhoud van de genoemde (algemene) berichten van [verzoeker 1] . In de beoordeling ligt de verwerping van de stelling van [de erven] besloten, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.
5.18
De slotklacht van het onderdeel, hiervoor in alinea 5.5 weergegeven, faalt bij gebrek aan belang. Ook indien juist zou zijn dat geen van partijen heeft aangevoerd dat de tekst van de machtiging een standaardtekst betreft, diende het hof de machtiging zelfstandig uit te leggen. Het hof heeft dat kennelijk gedaan in de hiervoor in de alinea’s 5.12 en 5.13 beschreven zin: de bevoegdheden die hier aan de orde zijn, betreffen beheersbevoegdheden die [executeur 2] had uit hoofde van zowel zijn executeursrol als op basis van de volmacht. Er is aldus sprake van overlap. De ‘extra bevoegdheden’ die in de volmacht aan [executeur 2] zijn toegekend, spelen in deze zaak niet.
5.19
De slotsom is dat het onderdeel niet slaagt.
5.2
Onderdeel 1bis gericht tegen (i) het oordeel in r.o. 3.5.6 van de tussenbeschikking dat het derhalve gaat om de vraag op welk moment [verweerster] zelf de vermeende aanspraken van [de erven] op de nalatenschap kende dan wel behoorde te kennen, en (ii) het oordeel in r.o. 6.16 van de eindbeschikking dat wel is komen vast te staan dat zowel notaris [notaris] als [executeur 2] vóór juni 2022 kennis droeg van de volledige inhoud van de akte van vruchtgebruik, en daarover onderling contact hebben gehad, maar dat dit niet betekent dat die kennis ook vóór juni 2022 voor [verweerster] gold. Het onderdeel bevat de klacht dat deze oordelen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd. [38] Het onderdeel stelt dat het voortbouwt op de klachten van onderdeel 1a. [39]
5.21
Nu het onderdeel uitsluitend voortbouwt op de klachten van onderdeel 1a – het bevat geen klacht die afzonderlijke bespreking behoeft – kan het op de hiervoor uiteengezette gronden evenmin tot cassatie leiden.
Onderdeel 2
5.22
Het
tweede onderdeel(‘Bewijsopdracht aan [verzoeker 1] c.s.’) is gericht tegen (i) het oordeel in r.o. 3.5.6 van de tussenbeschikking dat [de erven] worden toegelaten om door middel van het horen van getuigen te bewijzen dat [executeur 2] de correspondentie tussen hem en [verzoeker 1] vóór 2 juni 2022 heeft doorgestuurd naar [verweerster] dan wel dat [executeur 2] (of anderen) [verweerster] over de inhoud ervan heeft/hebben geïnformeerd, en (ii) het dictum in 4.1 waar de bewijsopdracht wordt geformuleerd. Volgens het onderdeel zijn de oordelen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
5.23
Het onderdeel bouwt deels voort op de klachten van onderdeel 1. Volgens het onderdeel is het onbegrijpelijk dat het hof de bewijsopdracht heeft gegeven, omdat uit de feitenvaststelling in de tussenbeschikking en uit r.o. 6.16 van de eindbeschikking volgt dat [executeur 2] reeds vóór 2 juni 2022 volledig op de hoogte was van de aanspraken van [de erven] op de nalatenschap. Deze klacht slaagt niet op de gronden zoals hiervoor uiteengezet bij de bespreking van de klachten van de onderdelen 1a en 1b. Samengevat: de kennis van [executeur 2] met betrekking tot de gepretendeerde aanspraken van [de erven] op de nalatenschap kan niet worden toegerekend aan [verweerster] , het gaat om de vraag op welk moment
zijzelfdie aanspraken kende dan wel behoorde te kennen.
5.24
Het onderdeel stelt verder dat het hof in r.o. 3.5.6 van de tussenbeschikking niet ingaat op de WhatsApp-berichten tussen [verzoeker 1] en [verweerster] . [40] Volgens het onderdeel blijkt uit die berichten, die tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn overgelegd en toegelicht, dat [de erven] al in december 2021 aan [verweerster] kenbaar hebben gemaakt dat zij (mogelijke) aanspraken hebben op de nalatenschap van erflaatster, en dat zij hebben gesteld dat [verweerster] daarvan derhalve toen op de hoogte was. Het onderdeel stelt dat een nadere bewijslevering om die reden niet nodig was en dat het oordeel van het hof, nu het niet ingaat op de stellingen van [de erven] , onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd.
5.25
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof oordeelt in r.o. 6.15 van de eindbeschikking dat uit de getuigenverklaring van [verzoeker 1] kan worden afgeleid dat hij niet rechtstreeks met [verweerster] heeft gesproken of contact heeft gehad over het
totalevruchtgebruik in de periode tussen december 2021 en eind juni 2022, en dat in zijn Whatsapp-bericht van 22 december 2021 aan [verweerster] ook geen informatie staat die [verweerster] had moeten alarmeren. Er wordt, zo overweegt het hof, “slechts in algemene zin gerept van ‘informatie’ en ‘goederen … uit het ouderlijk huis’ die in bezit zouden zijn van erflaatster en die [verweerster] wellicht wilde teruggeven.” Het hof heeft derhalve (ook) de inhoud van de Whatsapp-berichten in de beoordeling betrokken.
Onderdeel 3
5.26
Het
derde onderdeel(‘Aard van de schuld’) is gericht tegen r.o. 6.13 van de eindbeschikking. Het hof overweegt daar onder meer dat [verweerster] als dochter van erflaatster – ze was ten tijde van de verkrijging van het vruchtgebruik door haar moeder minderjarig – niet betrokken is geweest bij de vestiging van het vruchtgebruik in 1981, noch daarbij enige juridische positie betrokken heeft, althans dat dit niet is gesteld of gebleken. Het hof oordeelt aansluitend dat
in zoverrede aard van de schuld er niet toe leidt dat [verweerster] een en ander zonder meer behoorde te weten, dan wel meteen nader had dienen te onderzoeken. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
5.27
De rechtsklacht houdt in dat het hof heeft miskend dat een aanspraak op de nalatenschap uit hoofde van een nalatenschap van een eerder overleden echtgenoot/partner “geen schuld kan zijn in de zin van art. 4:194a BW.” [41] Het onderdeel stelt ter toelichting dat de wetgever de aanspraken van stiefkinderen niet onder de werking van art. 4:194a BW heeft willen laten vallen en dat de eventuele onwetendheid van de erfgenaam van de overleden langstlevende met die aanspraken daaraan niet afdoet. Het onderdeel citeert in dat verband een passage uit een beschikking van het Hof ’s-Hertogenbosch van 15 februari 2022. [42] Ik citeer hier de passage uit de wetsgeschiedenis waarnaar het hof in die beschikking verwijst:
“De leden van de PVV-fractie hebben gevraagd of de overbedelingsschuld, dat wil zeggen de schuld die de langstlevende heeft aan de kinderen ter grootte van de erfdelen van de kinderen op de vooroverleden partner, onder de voorgestelde uitsluitingsclausule valt.
In het verlengde hiervan vragen de leden van de SP-fractie om een reactie op de opmerking van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie en de Vereniging voor Estate Planners dat in geval van niet-uitgekeerde kindsdelen of legitieme porties vrijwel nooit sprake zal kunnen zijn van een onverwachte schuld.
Ik ben het eens met deze organisaties dat bij schulden als gevolg van het overlijden van een eerdere partner
veelalgeen sprake zal zijn van een onverwachte schuld. De meeste erfgenamen staan immers in een familieverhouding tot de erflater en zijn bekend met het vooroverlijden van de partner en de aanwezigheid van (stief)kinderen met vorderingen in dat kader.
De situatie kan zich echter voordoen dat de erfgenaam hiervan geen weet heeft. Te denken valt aan de situatie dat de eerdere partner op jonge leeftijd is overleden en de erflater gebrouilleerd is geraakt met de kinderen van de vooroverleden partner en ergens anders een nieuw leven heeft opgebouwd. De erfgenaam hoeft in dat geval geen weet te hebben van eventuele vorderingen van de stiefkinderen.
In een dergelijke situatie kan dan toch sprake zijn van een onverwachte schuld.” [43]
[onderstreping toegevoegd, A-G]
5.28
De klacht komt er in de kern op neer dat het hof heeft miskend dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat een aanspraak op de nalatenschap uit hoofde van een nalatenschap van een eerder overleden partner
nooiteen onverwachte schuld kan zijn in de zin van art. 4:194a BW. Dit betoog gaat uit van een verkeerde lezing van de wetsgeschiedenis. Uit de hiervoor in 5.27 weergegeven uitlatingen – die, zo merk ik op, betrekking hebben op het destijds voorgestelde art. 4:192 lid 1 BW en niet op het toen voorgestelde art. 4:194a BW – blijkt duidelijk dat de Minister op Kamervragen heeft geantwoord dat bij schulden als gevolg van het overlijden van een eerdere partner
veelalgeen sprake zal zijn van een onverwachte schuld, maar dat er zich situaties kunnen voordoen waarin daarvan wel sprake is.
5.29
De rechtsklacht faalt derhalve reeds omdat zij uitgaat van een te stringente rechtsopvatting.
5.3
De motiveringsklacht is gericht tegen de overweging dat [verweerster] als dochter van erflaatster niet betrokken is geweest bij de vestiging van het vruchtgebruik in 1981, noch daarbij enige juridische positie heeft betrokken. Volgens het onderdeel zal het “doorgaans vrijwel altijd het geval zijn dat een erfgenaam niet betrokken is geweest bij het ontstaan van een schuld tussen de erflater en een derde.” Dat een erfgenaam niet betrokken is geweest bij het ontstaan van de schuld kan volgens het onderdeel op zichzelf dan ook geen argument zijn om te oordelen dat “in zoverre de aard van de schuld er niet toe leidt dat [verweerster] een en ander zonder meer behoorde te weten, dan wel meteen had dienen te onderzoeken
.” Het oordeel van het hof is in zoverre onbegrijpelijk, aldus het onderdeel. [44]
5.31
De klacht gaat uit van een verkeerde lezing van de bestreden passage. In de passage heeft het hof onmiskenbaar tot uiting willen brengen (i) dat [verweerster] nog jong was toen [erflater] in 1980 overleed, (ii) dat [verweerster] zelf niet van alle aspecten van het door [erflater] aan erflaatster gelegateerde recht van vruchtgebruik op de hoogte was, (iii) dat erflaatster zelf duidelijk is geweest over haar nalatenschap, namelijk dat er een vruchtgebruik was betreffende twee appartementen in [plaats 2] en dat er voor de rest geen bijzonderheden waren, [45] en (iv) dat er in de korte rechtstreekse contacten tussen [verweerster] en [verzoeker 1] in december 2021 geen nieuwe informatie naar voren is gekomen waaruit [verweerster] redelijkerwijs kon afleiden dat er mogelijk nog een restantschuld van [de erven] op de nalatenschap bestond. [46] De klacht faalt.
Onderdeel 4
5.32
Het
vierde onderdeel(‘Onderzoeksplicht’) is gericht tegen (i) het oordeel in r.o. 6.13 van de eindbeschikking dat de aard van de schuld er in zoverre niet toe leidt dat [verweerster] een en ander zonder meer behoorde te weten, dan wel meteen nader had dienen te onderzoeken, (ii) het oordeel in r.o. 6.15 dat in het Whatsapp-bericht van 22 december 2021 geen inhoud staat die [verweerster] had moeten alarmeren, en (iii) het oordeel in r.o. 6.17 dat [verweerster] ten aanzien van het vruchtgebruik en voor het gestelde onjuist beheer niet behoorde te weten dat een (mogelijke) haar onbekende aanspraak bestond. Het onderdeel bevat de klacht dat het hof in deze overwegingen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de oordelen onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd. [47]
5.33
De rechtsklacht valt uiteen in verschillende subklachten. Volgens het onderdeel heeft het hof allereerst miskend dat, als er bij de erfgenaam aanwijzingen zijn van een mogelijke aanspraak op de nalatenschap, meer specifiek als het gaat om mogelijke aanspraken uit hoofde van een nalatenschap van een eerder overleden partner, van de erfgenaam verwacht mag worden dat deze eerst nader onderzoek doet naar het bestaan van een (eventuele) aanspraak én de omvang daarvan, alvorens een keuze te maken ter zake de aanvaarding van de nalatenschap. Ter toelichting stelt het onderdeel dat het hof dit miskent door te overwegen dat “reeds uit de aard van de schuld voortvloeide dat [verweerster] de aanspraak niet behoorde te kennen.”
5.34
De klacht mist feitelijk grondslag langs verschillende wegen. Allereerst heeft het hof, anders dan de klacht stelt, helemaal niet geoordeeld dat reeds uit de aard van de schuld voortvloeide dat [verweerster] de aanspraak niet behoorde te kennen. Door het woord ‘niet’ op een andere plaats in de zin te zetten, krijgt de zin een heel andere betekenis. Het hof heeft in r.o. 6.13 overwogen dat “(…) de aard van de schuld er [in zoverre] niet toe leidt dat [verweerster] een en ander zonder meer behoorde te weten, dan wel meteen nader had dienen te onderzoeken”. Dat is iets heel anders dan het cassatiemiddel ervan maakt.
5.35
Het onderdeel ziet er verder aan voorbij dat het hof heeft geoordeeld over de vraag of er bij [verweerster]
aanleiding bestondom (nader) onderzoek te doen naar de precieze omvang van het door [erflater] destijds aan haar moeder gelegateerde recht van vruchtgebruik. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord aan de hand van de afgelegde getuigenverklaringen. Het hof heeft uit de verklaringen van zowel [notaris] als [executeur 2] afgeleid dat [verweerster] (i) niet alleen onbekend was met de reikwijdte van het vruchtgebruik maar tevens (ii) dat zij op grond van mededelingen van haar moeder geen reden had te twijfelen aan de haar wel bekende omvang, namelijk vruchtgebruik van twee appartementen, zodat zij onderzoek moest gaan doen (r.o. 6.14, in cassatie niet zelfstandig bestreden). Het hof heeft uit de verklaring van [verzoeker 1] afgeleid dat hij niet rechtstreeks met [verweerster] heeft gesproken of contact heeft gehad over het totale vruchtgebruik in de periode tussen december 2021 en eind juni 2022 en dat in zijn Whatsapp-bericht van 22 december 2021 ook geen informatie staat die [verweerster] had moeten alarmeren (r.o. 6.15). Anders dan de klacht betoogt, waren er naar het oordeel van het hof derhalve destijds geen concrete aanwijzingen van een mogelijke (verdere) aanspraak van [de erven] op de nalatenschap die [verweerster] noopten tot nader onderzoek.
5.36
Het onderdeel vervolgt met de rechtsklacht dat, indien het hof “niet uitsluitend in de aard van de schuld” reden heeft gezien om te oordelen of [verweerster] de aanspraak behoorde te kennen, het heeft miskend dat de aanwezigheid van aanwijzingen van een mogelijke schuld (aanspraak) – waaronder in deze zaak de mededeling op 22 december 2021 dat er een brief is gestuurd naar de executeur – een onderzoeksplicht met zich brengt. Het onderdeel stelt dat de aanwijzingen in deze zaak “van zodanige aard” waren dat nader onderzoek door de erfgenaam was aangewezen. Zo had het Whatsapp-bericht van 22 december 2021 [verweerster] volgens het onderdeel “wel degelijk” moeten alarmeren. Door anders te oordelen geeft het hof, zo stelt het onderdeel, een onjuiste invulling aan de in deze zaak op [verweerster] rustende onderzoeksplicht, althans aan het begrip “behoorde te kennen” als bedoeld in art. 4:194a BW.
5.37
De klacht stuit af op hetgeen hiervoor in alinea 5.35 is opgemerkt. Het onderdeel vraagt in wezen om een herwaardering van de inhoud van de getuigenverklaringen en processtukken, in het bijzonder het Whatsapp-bericht van 22 december 2021. Daarvoor is in cassatie echter geen plaats. Het oordeel dat in het Whatsapp-bericht van 22 december 2021 geen informatie staat die [verweerster] had moeten alarmeren, is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
5.38
Volgens het onderdeel heeft het hof verder miskend dat het nalaten onderzoek te doen, ondanks aanwijzingen dat er mogelijk aanspraken zijn, voor rekening en risico van de erfgenaam dient te komen en dat er dan geen sprake meer kan zijn van een schuld in de zin van art. 4:194a BW.
5.39
Ook deze klacht stuit af op hetgeen hiervoor in alinea 5.35 is overwogen.
5.4
De laatste rechtsklacht veronderstelt dat het hof heeft geoordeeld dat een onderzoek naar mogelijke aanspraken “meteen” moet worden uitgevoerd. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de wet een erfgenaam die een keuze wil maken ter zake de aanvaarding van een nalatenschap niet dwingt om die keuze binnen een bepaalde termijn te maken. Zolang door de kantonrechter aan een erfgenaam geen termijn wordt gesteld, heeft de erfgenaam, zo stelt het onderdeel, in beginsel “alle tijd” om onderzoek te doen naar het bestaan van eventuele schulden van/aanspraken op de nalatenschap en dat er geen plicht is om daarnaar meteen onderzoek te doen.
5.41
De klacht gaat mijns inziens uit van een verkeerde lezing van de bestreden eindbeschikking. Het hof heeft niet geoordeeld dat erfgenamen steeds direct onderzoek moeten doen naar mogelijke aanspraken van derden op de nalatenschap. Het hof heeft het woord “meteen” aan het slot van r.o. 6.13 kennelijk gebruikt om aan te geven dat er in het licht van de in r.o. 6.14 e.v. weergegeven oordelen voor [verweerster] geen concrete aanleiding bestond om nog nader onderzoek te doen, en dat haar keuze om de nalatenschap van haar moeder binnen vijf weken na het overlijden zuiver te aanvaarden, daarom alleszins is gerechtvaardigd.
5.42
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat alle rechtsklachten van het onderdeel falen.
5.43
Volgens het onderdeel zijn de bestreden oordelen tevens onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken stelt het onderdeel in dat verband dat het hof bij beoordeling van de vraag of [verweerster] eerst nader onderzoek had moeten doen vóórdat zij de nalatenschap van erflaatster zuiver aanvaardde, ten onrechte de volgende essentiële stellingen van [de erven] onbesproken heeft gelaten:
(i) [verzoeker 1] heeft [verweerster] reeds kort voor het overlijden van erflaatster en kort na het overlijden op de hoogte gesteld van de aanspraken van [de erven] op de nalatenschap.
(ii) In de Whatsapp-berichten van december 2021 is al gesproken over mogelijke aanspraken van [de erven] op de nalatenschap.
(iii) [de erven] hebben [executeur 2] op 22 december 2021 een brief gestuurd met betrekking tot hun aanspraken op de nalatenschap en zij hebben [verweerster] daarover geïnformeerd.
(iv) [verweerster] is door de notaris geïnformeerd over de rechtsgevolgen van een beneficiaire aanvaarding op een moment dat [de erven] pretendeerden aanspraken te hebben op de nalatenschap. Dit is ook in het gesprek met de notaris naar voren gebracht. Dit alles maakt dat er voor [verweerster] geen reden was om de nalatenschap zuiver te aanvaarden.
(v) Er was sprake van een onoverzichtelijke en onordelijke administratie.
5.44
Ik herhaal dat het hof het volgende heeft geoordeeld:
- De kennis van [executeur 2] als executeur kan niet worden toegerekend aan [verweerster] . Het gaat om (het moment van) de kennis bij [verweerster] zelf. (tussenbeschikking, r.o. 3.5.5 en eindbeschikking, r.o. 6.13)
- Uit de verklaringen van [notaris] en [executeur 2] kan worden afgeleid dat [verweerster] niet alleen onbekend was met de reikwijdte van het vruchtgebruik, maar tevens dat zij op grond van mededelingen van haar moeder geen reden had te twijfelen aan de haar wel bekende omvang, namelijk vruchtgebruik van twee appartementen, zodat zij onderzoek moest gaan doen. (eindbeschikking, r.o. 6.14)
- Uit de verklaring van [verzoeker 1] kan worden afgeleid dat hij niet rechtstreeks met [verweerster] heeft gesproken of contact heeft gehad over het totale vruchtgebruik in de periode tussen december 2021 en eind juni 2022. (eindbeschikking, r.o. 6.15)
- In het Whatsapp-bericht van 22 december 2021 staat geen informatie die [verweerster] had moeten alarmeren. (eindbeschikking, r.o. 6.15)
- De verklaring van [verzoeker 1] dat de notaris al ten tijde van de zuivere aanvaarding in januari 2022 zou hebben beschikt over de akte van vruchtgebruik wordt door [notaris] niet bevestigd. Deze rept immers van het eerst kennisnemen van de akte van vruchtgebruik op een veel later moment (maart/april2022). (eindbeschikking, r.o. 6.16)
- In januari 2022 is door de notaris met [verweerster] niet gesproken over de volle reikwijdte van het vruchtgebruik. (eindbeschikking, r.o. 6.16)
- Dat [executeur 2] de door hem ontvangen correspondentie van de zijde van [de erven] heeft doorgestuurd aan [verweerster] vóór juni 2022 is niet gebleken, zodat niet is komen vast te staan dat zij op die wijze kennis heeft genomen van alle (gestelde) aanspraken die hetzij rechtstreeks voortvloeiden uit de akte van vruchtgebruik dan wel indirect, namelijk uit het (gestelde onjuiste) beheer door erflaatster van de appartementen als zodanig. (eindbeschikking, r.o. 6.17)
5.45
Uit deze oordelen volgt dat het hof op de stellingen (i) tot en met (iv) uitdrukkelijk heeft gerespondeerd. In de oordelen ligt besloten het oordeel dat in de gegeven omstandigheden van [verweerster] in redelijkheid niet kon worden verlangd dat zij nader onderzoek deed voordat zij overging tot een zuivere aanvaarding van de nalatenschap. Ook stelling (v) is daarmee m.i. onder ogen gezien en beoordeeld. De klacht mist feitelijke grondslag.
Onderdeel 5
5.46
Het
vijfde onderdeel(‘Bewijswaardering’) is gericht tegen (i) de conclusie in r.o. 6.19 van de eindbeschikking dat het bewijs niet is geleverd en dat het er voor moet worden gehouden dat [verweerster] vóór 2 juni 2022 geen kennis had dan wel behoorde te hebben van de uit het vruchtgebruik van erflaatster voortvloeiende (gestelde) nadere schulden tot afgifte van (substantiële) geldbedragen, en (ii) de aan deze conclusie voorafgaande r.o. 6.14 tot en met 6.18, waarin het hof de afgelegde getuigenverklaringen bespreekt. Volgens het onderdeel zijn de oordelen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
5.47
Onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken stelt het onderdeel in dat verband allereerst dat het hof bij de beoordeling van de vraag of [de erven] in de gegeven bewijsopdracht zijn geslaagd, niet heeft betrokken de stelling dat er op 28 februari 2022 een e-mail naar [executeur 2] is gestuurd met [verweerster] in cc, en dat er op 28 april 2022 een e-mail van [executeur 2] aan [de erven] is gestuurd, eveneens met [verweerster] in cc. Het onderdeel stelt dat het in deze e-mails onmiskenbaar over de aanspraken van [de erven] gaat. Het onderdeel stelt verder dat het hof niet is ingegaan op de stelling dat de genoemde twee e-mails moeten worden gelezen in het licht van zowel de eerdere e-mails en brieven van [verzoeker 1] aan [executeur 2] van 22 december [48] 2021, 20 maart 2022, 30 maart 2022 en 4 april 2022, als de correspondentie met de notaris en diens verklaring. Het onderdeel betoogt dat de stellingen essentieel zijn, nu daaruit blijkt dat [verweerster] reeds op 28 februari 2022 en 28 april 2022 e-mails heeft ontvangen over de aanspraken van [de erven] , hetgeen leidt tot de conclusie dat zij haar inleidend verzoekschrift niet tijdig binnen de gestelde termijn van drie maanden heeft ingediend. Het onderdeel stelt tot slot dat het hof niet is ingegaan op de stelling van [de erven] dat uit de verklaring van [executeur 2] blijkt dat [verweerster] al in een vroeg stadium (februari/maart 2022) door hem op de hoogte is gebracht van de aanspraken van [de erven] .
5.48
Ik lees de eerste klacht van het onderdeel aldus dat daarin wordt betoogd dat [verweerster] op grond van de inhoud van de e-mails van 28 februari 2022 en 28 april 2022 op de hoogte had kunnen zijn van
alleaanspraken van [de erven] , en dat het hof daarom de stellingen van [de erven] niet onbesproken had mogen laten. In de e-mail van 28 februari 2022 – die, zo zij opgemerkt, eerst bij memorie na enquête en daarmee in het allerlaatste processtuk van [de erven] is overgelegd – gaat het
uitsluitendover feitelijke kwesties rondom de destijds aan erflaatster in vruchtgebruik gegeven twee appartementen te [plaats 2] , te weten over huurbetalingen en het afsluiten van een opstalverzekering. In de e-mail van 28 april 2022, waaruit het hof citeert in randnummer 3.1 onder o) van de tussenbeschikking, bericht [executeur 2] aan [verzoeker 1] , samengevat, slechts dat het vanwege de omvang van de in het huis van erflaatster aanwezige spullen en de omstandigheid dat de administratie overal verspreid ligt, nog niet is gelukt om inzicht te krijgen in “de onderhavige kwestie” en dat de afhandeling van een en ander veel meer tijd zal gaan kosten dan voor [verzoeker 1] kennelijk wenselijk is. Uit de inhoud van beide e-mails blijkt niet dat de geadresseerden, onder wie [verweerster] aan wie de e-mails cc zijn gestuurd, daarin op de hoogte worden gebracht van
alle aansprakendie ofwel rechtstreeks voortvloeien uit de akte van vruchtgebruik dan wel indirect, namelijk uit het (gestelde onjuiste) beheer door erflaatster van de appartementen te [plaats 2] (verwaarlozing en het niet doorvoeren van huurverhogingen). Het hof hoefde de stellingen dan ook niet afzonderlijk in de beoordeling te betrekken. De klacht faalt.
5.49
Ik meen dat de klacht dat het hof niet is ingegaan op de stelling dat de e-mails van 28 februari 2022 en 28 april 2022 moeten worden gelezen in het licht van, kort gezegd, de overige correspondentie, niet voldoet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld. De klacht verduidelijkt namelijk niet (i) wat in die overige correspondentie staat en (ii) waarom de inhoud ervan van belang is voor de beoordeling van de twee e-mails in kwestie. De klacht ziet er voorts aan voorbij dat het hof heeft geoordeeld dat de kennis van [executeur 2] als executeur niet wordt toegerekend aan [verweerster] en dat het gaat om (het moment van) de kennis bij [verweerster] zelf. Van de inhoud van e-mails die door en aan [executeur 2] zijn gestuurd
zonderdat die tevens cc aan [verweerster] zijn verzonden, hoefde [verweerster] derhalve niet automatisch op de hoogte te zijn. Ik merk tot slot op dat het hof heeft geoordeeld dat [notaris] en [executeur 2] allebei hebben verklaard dat zij de inhoud van de akte van vruchtgebruik, en daarmee de volle reikwijdte van het vruchtgebruik, niet vóór juni 2022 hebben besproken met [verweerster] .
5.5
De slotklacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld (i) dat uit de verklaring van onder meer [executeur 2] kan worden afgeleid dat [verweerster] onbekend was met de reikwijdte van het vruchtgebruik (r.o. 6.14), (ii) dat [executeur 2] heeft verklaard dat hij de inhoud van de akte van vruchtgebruik niet vóór juni 2022 heeft besproken met [verweerster] (r.o. 6.16), en (iii) dat niet is gebleken dat [executeur 2] de door hem ontvangen correspondentie van de zijde van [de erven] heeft doorgestuurd aan [verweerster] vóór juni 2022, zodat niet is komen vast te staan dat zij op die wijze kennis heeft genomen van
alle (gestelde) aansprakendie hetzij rechtstreeks voortvloeiden uit de akte van vruchtgebruik dan wel indirect, namelijk uit het (gestelde onjuiste) beheer door erflaatster van de appartementen als zodanig. De waardering van de getuigenverklaring van [executeur 2] was voorbehouden aan het hof als feitenrechter. Overigens is die waardering niet onbegrijpelijk: blijkens de vindplaatsen waarnaar de klacht verwijst, gaat [executeur 2] in de daar genoemde correspondentie in het bijzonder in op het huurdossier.
Slotsom
5.51
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat [de erven] geen belang hebben bij hun cassatieberoep (zie hiervoor in de alinea’s 4.16 tot en met 4.18), zodat het cassatieberoep reeds op die grond moet worden verworpen. Daarnaast meen ik dat geen van de middelonderdelen slagen.

6.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 25 april 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1452,
2.De exacte datum was tussen partijen in geschil. Het hof heeft in r.o. 3.5.3 van de tussenbeschikking van 25 april 2024 geoordeeld dat het verzoekschrift op 2 september 2022 is ingekomen bij de Centrale Balie van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
3.Zie voor een weergave van de stellingen van [verweerster] in dat verband de beschikking van de kantonrechter van 26 juli 2023, randnummer 3.2.
4.Inleidend verzoekschrift, onder punt 23. Daar staat “artikel 4:184a BW”. Dit is een kennelijke verschrijving.
5.Zie de beschikking van de kantonrechter van 26 juli 2023, randnummer 3.3.
6.Rechtbank Zeeland-West-Brabant (sector kanton, locatie Breda) 26 juli 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:5330,
7.Hof ’s-Hertogenbosch 25 april 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1452,
8.Hof ’s-Hertogenbosch 20 februari 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:423.
9.Een uitzondering op deze hoofdregel is te vinden in art. 4:190 lid 3 BW voor het geval een erfgenaam na aanvaarding ineens nog een deel van de nalatenschap verkrijgt doordat een voorwaarde in vervulling is gegaan. Zie hierover: Huijgen e.a.,
10.Wet van 8 juni 2016 tot wijziging van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek om erfgenamen beter te beschermen tegen schulden van de erflater (Wet bescherming erfgenamen tegen schulden),
11.Zie over de wet o.a. L.A.G.M. van der Geld, ‘Wat brengt de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden?’,
12.Zie over art. 4:192 lid 1 BW, dat met ingang van 19 september 2018 nogmaals is gewijzigd:
14.Vgl. L.A.G.M. van der Geld, ‘Bescherming van erfgenamen tegen schulden: blijven opletten’,
16.Dit volgt m.i. ook uit art. 4:190 lid 3 BW: de keuze tot aanvaarding of verwerping kan niet een deel van het erfdeel betreffen.
18.H.J. de Jonge, ‘Evaluatie van de Wet BETS: gewenste bescherming of onbereikbaar ideaal?’,
22.Zie ook r.o. 3.3.1 van de tussenbeschikking, in cassatie niet bestreden: “
23.De dagvaarding is overgelegd als bijlage 7 bij het inleidend verzoekschrift. Zie met name onder de punten 14, 18, 20 en 21. De vordering is gegrond op art. 4:182 lid 2 in verbinding met art. 6:162 lid 1 BW (onder punt 21).
24.In dat verband zij het volgende opgemerkt. [de erven] hebben in hun verweerschrift in eerste aanleg gesteld dat zij (lees: [verzoeker 1] ) in april 2022 telefonisch contact hebben opgenomen met [executeur 2] “teneinde hun vordering vanwege achterstallig onderhoud en de te missen verhuuropbrengsten (vanwege een te lage huur en het nimmer verhogen van de huur) te bespreken” (onder punt 11). Uit de overgelegde bijlage 4 waarnaar wordt verwezen blijkt echter
25.[verweerster] en [executeur 2] zijn pas op 13 juli 2022 daadwerkelijk door [de erven]
26.Procesinleiding, onder punt 1. De rechtsklacht wordt uitgewerkt onder punt 2 en de motiveringsklacht onder punt 3.
27.Ik merk op dat het onderdeel art. 3:66 lid 2 BW, dat doorgaans toch in verband wordt gebracht met kennistoerekening aan de gevolmachtigde, niet noemt.
28.Het onderdeel verwijst naar (i) het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 3 (“Over de wetenschap het volgende. Mijn cliënt heeft contact gehad met [verweerster] in een telefoongesprek. [verweerster] zei: “
29.Zie:
32.Het eerste lid ziet op de
33.Zie o.a.
34.Een uitzondering geldt voor beschikkingshandelingen die nodig zijn om beheerde goederen te gelde te maken teneinde schulden van de nalatenschap te voldoen. Deze vertegenwoordigingsbevoegdheid wordt bestreken door art. 4:147 BW. Zie over de mogelijkheid om in het kader van goed beheer te beschikken over bederfelijke producten (recent) J.Th.M. Diks & N. Lavrijssen, ‘Over de bevoegdheid van een executeur om – in het kader van beheer – goederen van een nalatenschap te gelde te maken’,
35.Dit geeft het cassatiemiddel ook aan.
36.Zie r.o. 3.5.5 (slot).
37.Los daarvan acht ik het zeer de vraag of – mocht men hier anders tegen aankijken – in dit geval tot toerekening van de kennis van de gevolmachtigde aan de volmachtgever zou worden gekomen. Uit art. 3:60 en 3:66 BW volgt in elk geval niet dat iedere mededeling aan de gevolmachtigde heeft te gelden als een in kennis stelling van de volmachtgever. Hierbij merk ik nog op dat art. 3:60 lid 2 BW weliswaar bepaalt dat “waar in deze titel van rechtshandeling wordt gesproken, (…) daaronder het in ontvangst nemen van een verklaring [is] begrepen”, maar dat daarbij primair wordt gedacht aan het ontvangen van verklaringen die op rechtsgevolg zijn gericht, zoals het in ontvangst nemen van de opzegging van een huur- of arbeidsovereenkomst. Vgl.
38.Procesinleiding, onder punt 4.
39.Procesinleiding, onder punt 5.
40.Het hof heeft de inhoud van de berichten weergegeven in randnummers 3.3.1 en 3.4 van de tussenbeschikking. Zie hiervoor in alinea 3.12.
41.Procesinleiding, onder punt 9.
42.Hof ’s-Hertogenbosch van 15 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4517 (r.o. 2.7). Zie voor de stellingen van [de erven] op dit punt in hoger beroep randnummer 3.3 onder III van de tussenbeschikking: “De wetgever heeft juist de aanspraken van stiefkinderen ( [de erven] zijn stiefkinderen van erflaatster) niet onder werking van artikel 4:194a BW willen laten vallen […].”
43.Nota naar aanleiding van het verslag,
44.Procesinleiding, onder punt 10.
45.Zie voor deze stelling randnummer 3.4 van de tussenbeschikking.
46.Zie in dat verband duidelijk r.o. 6.15 van de eindbeschikking.
47.Procesinleiding, onder punt 11. De rechtsklacht wordt nader uitgewerkt onder punt 12 en de motiveringsklacht onder punt 13.
48.In het onderdeel en de vindplaats in de memorie na enquête staat ‘22 maart 2021’. Dit is een kennelijke verschrijving.