ECLI:NL:GHSHE:2022:4517

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
200.314.714_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap op grond van onverwachte schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of [verweerder] de nalatenschap van zijn grootmoeder, [erflaatster], beneficiair mocht aanvaarden. [verweerder] had de nalatenschap op 25 augustus 2021 zuiver aanvaard, maar werd geconfronteerd met een vordering van [appellante], die voortkwam uit een ouderlijke boedelverdeling van de overleden [erflater]. [appellante] stelde dat [verweerder] op de hoogte had moeten zijn van deze vordering en dat deze niet als een onverwachte schuld kon worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat [verweerder] niet op de hoogte was van de vordering en ook niet behoorde te weten dat deze bestond op het moment van aanvaarding. Het hof baseerde zijn oordeel op de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat [verweerder] geen juridische kennis had en geen aanwijzingen had ontvangen over mogelijke schulden van [erflaatster]. De rechtbank had eerder het verzoek van [verweerder] om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden toegewezen, en het hof bevestigde deze beslissing. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 15 december 2022
Zaaknummer: 200.314.714/01
Zaaknummer eerste aanleg: 9485224 \ EZ VERZ 21-249
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] (België),
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. M.M.J.F. Sijben te Heerlen,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
belanghebbende:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
schuldeiser,
hierna te noemen: [belanghebbende] ,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij beschikking van 18 mei 2021 (als bepaald bij herstelbeschikking ex artikel 31 Rv van voornoemde rechtbank d.d. 1 juli 2022), gewezen onder zaaknummer 9485224 \ EZ VERZ 21-249, heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, kort gezegd het verzoek van [verweerder] om machtiging om de nalatenschap van [erflaatster] beneficiair te aanvaarden, toegewezen.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 augustus 2022, heeft [appellante] – kort weergegeven – verzocht deze beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van de gronden de door [verweerder] in eerste aanleg gedane verzoeken alsnog af te wijzen en, voor zover [verweerder] reeds de door artikel 4:191 BW voorgeschreven verklaring heeft afgelegd, voor recht te verklaren dat deze verklaring nietig is, met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten van beide instanties.
1.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 oktober 2022, heeft [verweerder] – kort weergegeven – het hof verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, zo nodig met verbetering van de gronden, en [appellante] te veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep.
1.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 10 oktober 2022, heeft [belanghebbende] – kort weergegeven – het hof eveneens verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, zo nodig met verbetering van de gronden en [appellante] te veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep.
1.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 mei 2022;
- de V6-formulieren met bijlagen van mr. Sijben d.d. 13 september 2022 en 10 oktober 2022;
- de ter zitting in hoger beroep door [appellante] en [verweerder] overgelegde spreekaantekeningen.
1.5.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Sijben,
- [verweerder] , bijgestaan door mr. Stegeman,
- [belanghebbende] , bijgestaan door mr. Stegeman,
- de heer [informant] , als informant.

2.De beoordeling

2.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Op [datum] 1990 is overleden [erflater] (hierna: erflater). Erflater heeft bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt en door middel van een ouderlijke boedelverdeling zijn gehele nalatenschap aan zijn echtgenote [erflaatster] (hierna: erflaatster) toebedeeld. Daarnaast heeft erflater, wegens overbedeling van erflaatster, aan elk van zijn kinderen ( [appellante] en [belanghebbende] ) een rentedragend vorderingsrecht ter grootte van hun erfdeel toebedeeld en bepaald dat voormeld vorderingsrecht drie maanden na het overlijden van erflaatster opeisbaar zou worden.
b. Op [geboortedatum] 1991 is [verweerder] geboren. Hij is de zoon van [belanghebbende] en de kleinzoon van erflater en erflaatster. [verweerder] is acht à negen jaar geleden bij erflaatster in huis gaan wonen en zorgde ook sindsdien voor haar.
c. [verweerder] heeft op 30 december 2017 de woning van erflaatster gekocht voor € 165.000,-. [verweerder] heeft van de koopsom € 15.000,- op de derdengeldrekening van notaris [notaris] gestort. Verder heeft erflaatster aan [verweerder] een lening van € 150.000,- verstrekt en daarvan € 100.000,- kwijtgescholden waardoor per saldo een geldlening van erflaatster aan [verweerder] van € 50.000,00 resteerde. De levering van de woning heeft op 23 februari 2018 plaatsgevonden.
d. Op [datum] 2021 is erflaatster overleden. Zij heeft bij uiterste wil van 11 juli 2018 over haar nalatenschap beschikt en daarbij [verweerder] tot haar enig erfgenaam benoemd.
e. Op 25 augustus 2021 heeft [verweerder] de nalatenschap van erflaatster zuiver aanvaard.
f. Bij brief van [notariaat] Notariaat van 13 september 2021 heeft [appellante] haar geldvordering uit de nalatenschap van de erflater (overbedeling) van € 355.402,08, inclusief rente tot aan het overlijden van erflaatster, bij [verweerder] opgeëist.
2.2.
Op 11 oktober 2021 is ter griffie van de rechtbank Limburg een verzoekschrift van [verweerder] ingekomen waarin hij de kantonrechter op grond van artikel 4:194a lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) vraagt hem te machtigen om de nalatenschap van erflaatster alsnog beneficiair te mogen aanvaarden.
2.3.
In de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [verweerder] toegewezen en daartoe onder andere als volgt overwogen:
“4.4. (…) Met inachtneming van de door [verweerder] geschetste omstandigheden, inhoudende dat hij erflater, zijn grootvader, nooit heeft gekend, hij niet door zijn grootmoeder(hof: erflaatster)
of tante(hof: [appellante] )
was ingelicht over het testament van erflater en de daaruit voortvloeiende vorderingsrechten op de nalatenschap van erflaatster, hij in de administratie van zijn grootmoeder geen gegevens met betrekking tot de vorderingsrechten van haar kinderen(hof: [appellante] en [belanghebbende] )
heeft aangetroffen en hij zich heeft laten bijstaan door de accountant van de erflaatster die van dergelijke vorderingsrechten ook niet op de hoogte was, staat in voldoende mate vast dat [verweerder] de (toen nog niet opeisbare) vorderingsrechten van zijn vader en tante niet kende of behoorde te kennen toen hij op 25 augustus 2021 de nalatenschap van erflaatster zuiver aanvaardde. De vorderingen van zijn vader en tante kunnen dan ook worden aangemerkt als onverwachte schulden. Nu de nalatenschap nog niet is vereffend en verdeeld, doet zich een situatie voor als bedoeld in art. 4:194a lid 1 BW. Aan het bepaalde in voormeld artikel is voldaan en het verzoek kan worden ingewilligd.”
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat op het moment dat [verweerder] de nalatenschap beneficiair aanvaardt hij van rechtswege vereffenaar van deze nalatenschap is en deze overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:202 e.v. BW dient te vereffenen. In dat kader heeft de rechtbank [verweerder] voorts de aanwijzing gegeven dat hij de kantonrechter binnen twee maanden na uitspraak een boedelbeschrijving met bijlagen van de nalatenschap (ingericht conform het model dat op www.rechtspraak.nl staat) en informatie over de verrichte vereffeningswerkzaamheden dient aan te leveren. [verweerder] heeft als bijlage 3 bij zijn verweerschrift de bij de kantonrechter ingediende boedelbeschrijving overgelegd.
2.4.
[appellante] voert tegen bovengenoemde beschikking – kort weergegeven – de navolgende vier grieven aan:
1. De rechtbank overweegt ten onrechte dat [appellante] niet heeft gesteld dat zij [verweerder] vóór 25 augustus 2021 op het bestaan van het testament van erflater en haar daaruit voortvloeiende vorderingsrecht op de nalatenschap van erflaatster heeft gewezen.
2. De rechtbank is ten onrechte van oordeel dat de onder 4.4. van de beschikking waarvan beroep opgesomde omstandigheden (zie ook onder 2.3. van deze beschikking) tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van een onverwachte schuld en dat het op de weg van [appellante] lag om de door [verweerder] aangevoerde stellingen te weerleggen.
3. De rechtbank merkt de vordering van [appellante] ter zake haar kindsdeel onterecht aan als een onverwachte schuld.
4. De rechtbank machtigt [verweerder] ten onrechte om de nalatenschap van erflaatster beneficiair te aanvaarden.
[appellante] licht in het beroepschrift en ter zitting toe dat een schuld uit hoofde van de nalatenschap van een vooroverleden ouder nooit een onverwachte schuld is. Een schuld uit hoofde van een ouderlijke boedelverdeling is blijkens de parlementaire geschiedenis bij artikel 4:194a BW nooit een schuld die een erfgenaam niet behoorde te kennen. Een dergelijke schuld is volgens de wetgever te verwachten en bij de invulling van wat een erfgenaam ‘behoorde te kennen’ gaat het er volgens de parlementaire geschiedenis om wat de erfgenaam redelijkerwijs had kunnen weten. Hierbij wordt aangesloten bij het begrip goede trouw in het Burgerlijk Wetboek (artikel 3:11 BW).
[verweerder] had de nalatenschap dan ook niet zonder nader onderzoek zuiver moeten aanvaarden. Zo had hij het testament van erflater bij het Centraal Testamentenregister kunnen opvragen en bij de belastingdienst de successieaangifte van erflater. Er waren voldoende aanknopingspunten om te vermoeden dat er sprake was van een vordering van de kinderen ( [appellante] en [belanghebbende] ) op de nalatenschap van erflaatster uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling van erflater. Onder deze omstandigheden kan [verweerder] niet terugkomen op zijn keuze.
2.5.
Bij verweerschrift en ter zitting stelt [verweerder] – zakelijk weergegeven – het volgende. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellante] hem niet vóór 25 augustus 2021 heeft gewezen op het bestaan van haar vorderingsrecht. [appellante] betwist verder niet dat [verweerder] op 25 augustus 2021 van het bestaan van dit vorderingsrecht niet op de hoogte was. Daarbij heeft [appellante] ook exact drie maanden en vier dagen, zijnde de aanvaardingstermijn van artikel 4:185 lid 1 BW, gewacht alvorens [verweerder] te informeren over haar vermeende vorderingsrecht.
Voorts heeft [verweerder] geen enkele kennis van juridische of erfrechtelijke zaken. Hij is het kleinkind van erflater en erflaatster en weet niets van de afwikkeling van het overlijden van erflater, ruim 30 jaar geleden en ruim één jaar voor zijn geboorte. [verweerder] heeft het onderzoek gedaan dat in redelijkheid van hem verwacht en verlangd mag worden en daarbij ook deskundigen geraadpleegd. Hij heeft gesproken met erflaatster, zijn vader, de accountant van erflaatster en advies ingewonnen bij de notaris. Ook heeft hij de administratie van erflaatster doorgenomen. Uit niets bleek van enige schuld van erflaatster. Er is derhalve sprake van een onverwachte schuld als bedoeld in artikel 4:194a BW. Noch uit de wettekst, noch uit de Memorie van Toelichting bij dit wetsartikel volgt dat een kleinkind per definitie een schuld uit hoofde van een langstlevende testament behoort te kennen. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat dit ter beoordeling van de rechter is en afhangt van de concrete feiten en omstandigheden in een bepaalde casus. Op grond van de genoemde feiten en omstandigheden dient [verweerder] gemachtigd te worden om de nalatenschap alsnog beneficiair te aanvaarden op de voet van art. 4:194a lid 1 BW. Tevens doet [verweerder] een beroep op het bepaalde in artikel 6:2 BW, de redelijkheid en billijkheid, in die zin dat [verweerder] een beroep toekomt op art. 4:194a BW en het bepaalde in art. 4:190 lid 4 BW buiten toepassing blijft.
2.6.
Bij verweerschrift stelt [belanghebbende] – zakelijk weergegeven – dat [verweerder] niets wist van de schuld van erflaatster aan [appellante] en [belanghebbende] . [belanghebbende] wist dat zelf niet eens. [appellante] handelt enkel uit rancune jegens [belanghebbende] . Het geld dat zij ontvangt in geval van een beneficiaire aanvaarding is voor haar niet genoeg. [appellante] wil dat [belanghebbende] betaalt en probeert dat te bereiken door zijn zoon [verweerder] aan te spreken voor een geldbedrag dat [verweerder] niet heeft.
2.7.
Het hof overweegt het volgende.
[verweerder] heeft de nalatenschap van erflaatster op 25 augustus 2021 zuiver aanvaard. Kort na deze zuivere aanvaarding heeft [appellante] haar geldvordering uit de nalatenschap van erflater bij [verweerder] opgeëist, waarna [verweerder] tijdig een machtiging op grond van artikel 4:194a BW heeft gevraagd om de nalatenschap van erflaatster alsnog beneficiair te mogen aanvaarden.
De vraag die zich in deze zaak voordoet, is of de vordering van [appellante] uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling van erflater in de nalatenschap van erflaatster een onverwachte schuld is die [verweerder] , kleinzoon en enig erfgenaam van erflaatster, kende dan wel behoorde te kennen op het moment dat hij de nalatenschap van erflaatster zuiver heeft aanvaard. Immers, alleen als sprake is van een onverwachte schuld kan [verweerder] – als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam - op grond van artikel 4:194a lid 1 BW machtiging aan de kantonrechter vragen om de nalatenschap van erflaatster alsnog beneficiair te mogen aanvaarden.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat met de woorden ‘kende en behoren te kennen’ wordt aangesloten bij het begrip goede trouw in het BW (artikel 3:11 BW). Goede trouw ontbreekt als de erfgenaam van het bestaan van de schuld wist op het moment van aanvaarding van de nalatenschap. Ook als een erfgenaam weliswaar een juiste voorstelling van zaken miste met betrekking tot de aanwezige schulden, maar onder de gegeven omstandigheden beter behoorde te weten of twijfelde of had moeten twijfelen over (de afwezigheid van) een schuld en heeft nagelaten hiernaar nader onderzoek te doen, kan hij niet als te goeder trouw worden aangemerkt (MvT, TK, 2014-2015, 34 224, nr. 3, onder meer bladzijde 13).
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt tevens dat in geval van niet-uitgekeerde kindsdelen of legitieme porties (in het bijzonder voor kinderen van een erflater)
vrijwel nooitsprake zal kunnen zijn van een onverwachte schuld en dat bij schulden als gevolg van het overlijden van een eerdere partner
veelal geensprake zal zijn van een onverwachte schuld. De minister merkt hierbij op dat de situatie zich kan voordoen dat de erfgenaam hiervan geen weet heeft (bv. bij eventuele vorderingen van stiefkinderen). (Nota naar aanleiding van het verslag, TK 2015-2016, 34 224, nr. 5, bladzijden 10 en 11).
Het hof leidt hieruit af dat de wetgever heeft onderkend dat ook een onder- of overbedelingsschuld onder omstandigheden wel degelijk een onverwachte schuld kan zijn voor de respectieve erfgenaam. Per geval zal de rechter aan de hand van de concrete omstandigheden moeten beoordelen of een dergelijke schuld voor de desbetreffende erfgenaam is aan te merken als een onverwachte schuld.
2.8.
Rekening houdend met het voorgaande oordeelt het hof als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder] op het moment van zuivere aanvaarding de vordering van [appellante] niet kende. Vervolgens is de vraag of hij deze vordering van [appellante] behoorde te kennen. Hierbij gaat het erom wat hij redelijkerwijze had kunnen weten. Het hof acht hierbij de volgende – niet betwiste - omstandigheden van belang.
[verweerder] , die geen enkele kennis had van juridische of erfrechtelijke zaken, was zelf niet gerechtigd tot enig bedrag in de nalatenschap van erflater. [verweerder] heeft onderzoek gedaan naar de inhoud en omvang van de nalatenschap van erflaatster door de administratie van erflaatster (die goed op orde was) te onderzoeken en door de accountant van erflaatster te raadplegen (bij wie ook geen schuld aan [appellante] bekend was, aangezien die vordering gedefiscaliseerd is en dus niet zichtbaar is in de IB-aangiften). [verweerder] heeft de notaris verzocht een verklaring van erfrecht af te geven en de notaris heeft [verweerder] hierbij niet geïnformeerd over bestaande of zelfs mogelijke schulden. [verweerder] behoefde naar het oordeel van het hof dan ook niet te twijfelen aan de juistheid van de aldus ontvangen informatie.
Verder acht het hof van belang dat [appellante] , en [belanghebbende] , die ieder voor zich hebben aangegeven bij de aangifte erfbelasting van erflater en de afwikkeling van diens nalatenschap niet te zijn betrokken, en dat zij niet wisten hoe de nalatenschap van erflater 30 jaar geleden afgewikkeld was en dat zij nog een vordering op erflaatster hadden. Ook erflaatster heeft tijdens haar leven niet aangegeven dat er nog schulden aan [appellante] en [belanghebbende] zouden (kunnen) bestaan.
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden van [verweerder] niet gevergd kon worden dat hij de vordering van [appellante] dan wel behoorde te kennen.
Verder wijst [appellante] nog op de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juni 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:3615) maar dit betreft een andere situatie dan deze zaak. In die zaak ging het immers om een schuld uit de nalatenschap van een vooroverleden
ouder(vader) waarvan één van de kinderen al vóór het overlijden van de langstlevende (moeder) de overige kinderen per brief had laten weten dat zij pas na het overlijden van moeder het erfdeel konden opeisen waarop zij door het overlijden van hun vader aanspraak kunnen maken. In de onderhavige zaak gaat het om een schuld van een vooroverleden
grootouderen was sprake van andere omstandigheden: de erfgenamen van erflater ( [appellante] en [belanghebbende] ) en de erfgenaam van de langstlevende (t.w. [verweerder] ) waren voor het overlijden van de langstlevende niet op de hoogte van het bestaan van een vordering van [appellante] (en ook [belanghebbende] ) op de langstlevende.
2.9.
Naar aanleiding van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de vordering van [appellante] een onverwachte schuld is die [verweerder] niet kende en ook niet behoorde te kennen op het moment dat hij de nalatenschap van erflaatster zuiver heeft aanvaard.
De grieven van [appellante] slagen dan ook niet.
2.10.
Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
Hoewel beide partijen over en weer verzoeken om een proceskostenveroordeling aan de zijde van de ander, ziet het hof hier, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, geen aanleiding om af te wijken van de normale compensatie van de proceskosten, zoals in het dictum is bepaald.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, N.W.M. van den Heuvel en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2022.