ECLI:NL:PHR:2025:1111

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
23/03195
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en gewoontewitwassen in de context van de onschuldpresumptie

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 14 oktober 2025, staat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel centraal, in het bijzonder in het kader van gewoontewitwassen. De betrokkene is veroordeeld voor gewoontewitwassen van een bedrag van € 69.454,15, maar is vrijgesproken voor een hoger bedrag. De rechtbank heeft op basis van een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 80.028,00 vastgesteld, waartegen de betrokkene in cassatie is gegaan. De betrokkene klaagt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in strijd is met de onschuldpresumptie, omdat er een bedrag van € 10.573,85 is ontnomen waarvoor hij was vrijgesproken. De Hoge Raad oordeelt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling, waarbij geen rechtstreeks verband wordt gelegd tussen het verkregen voordeel en de bewezen feiten. De Hoge Raad merkt op dat de vrijspraak niet onherroepelijk is en dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet onbegrijpelijk is. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De zaak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het vaststellen van wederrechtelijk verkregen voordeel en de implicaties van de onschuldpresumptie in strafzaken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03195 P
Zitting14 oktober 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de betrokkene
Inleiding
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 1 augustus 2023 (parketnummer 22-002966-22) het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 80.028,00 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat. Verder heeft het hof de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1080 dagen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Beide middelen bevatten klachten over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het eerste middel stelt het verschil tussen het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel en de omvang van het gewoontewitwassen dat in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak bewezen is verklaard aan de orde. Het tweede middel houdt verband met het negeren van een lening van kredietverstrekker Defam B.V. in de eenvoudige kasopstelling. Voordat ik overga tot bespreking van de middelen, geef ik allereerst de relevante processuele feiten weer.
De relevante processuele feiten
4. Het hof heeft bij arrest van 7 december 2021 in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak (parketnummer 22-005263-19) geoordeeld dat de betrokkene zich onder meer schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen. Meer in het bijzonder heeft het hof ten laste van de betrokkene bewezen verklaard dat:
“3. hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 oktober 2018 te [plaats] en/of in Marokko, geldbedragen tot een totaal van 69.454,15 euro voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat deze voorwerpen geheel en/of gedeeltelijk – onmiddellijk en/of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf, en zulks terwijl verdachte van het plegen van dit misdrijf een gewoonte heeft gemaakt.”
5. De ontnemingszaak is op 18 juli 2023 inhoudelijk door het hof behandeld. Het proces-verbaal ter terechtzitting vermeldt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende:
“De betrokkene geeft op geen beschikking te hebben gehad over crimineel vermogen en het oneens te zijn met de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
[…]
De raadsman van de betrokkene vult de verklaring van de betrokkene aan:
Ik houd de berekening van het gerechtshof in de strafzaak aan. Het hof stelt vast wat is witgewassen door een vergelijking te maken van het vermogen enerzijds en de inkomsten en uitgaven anderzijds. Voor de rest is de betrokkene vrijgesproken, dus ten aanzien daarvan kan ook niet worden ontnomen. Ik ga dus uit van de berekening van het hof en op een paar punten zal ik die berekening aanvullen. Ik heb nog een nieuw aandachtspunt. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte beschikte over een bedrag van € 25.000,- afkomstig van een lening van Defam. De rechtbank achtte dit onvoldoende geconcretiseerd, omdat uit de overgelegde incassobrief daterende uit 2019 niet kan worden opgemaakt dat de lening voorafgaand aan de te verantwoorden uitgaven is aangegaan. Ik heb nu een brief meegenomen van [A] van 13 maart 2014 waaruit blijkt dat betrokkene wel over dit legaal verkregen vermogen heeft kunnen beschikken.
De raadsman van de betrokkene overhandigt een brief van [A] d.d. 13 maart 2014.
De voorzitter merkt op dat uit deze brief niet kan worden opgemaakt wanneer de hoofdsom is verstrekt en op welke wijze.
De betrokkene legt een verklaring af, inhoudende:
Het betreft een persoonlijke lening bij Defam, een kredietbureau in Bunnik, Utrecht. Het was een contant bedrag. U, voorzitter, vraagt aan mij wat ik bedoel met een contant bedrag. Ik kreeg het contant op de rekening. Het is op mijn rekening gestort. De lening is medio 2012 afgesloten. Ik heb het opgemaakt aan Marokko en ik heb wat andere dingen aangeschaft. Het is uiteindelijk dus opgegaan. Ik heb het gewoon uitgegeven in de loop der jaren. Ik heb nog niks terugbetaald.
De raadsman van de betrokkene vult de verklaring aan:
Op basis van de ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde brief uit 2019 kunt u zien dat betrokkene niets heeft terugbetaald.
De betrokkene legt een verdere verklaring af, inhoudende:
[…]. U, jongste raadsheer, vraagt aan mij hoe het kan dat ik nauwelijks papierwerk heb ter ondersteuning van de lening bij Defam. Ik ben die lening in 2012 aangegaan, de precieze datum weet ik niet meer. Ik heb gezocht naar de originele stukken, maar ik heb deze niet meer kunnen vinden. Het is 11 jaar geleden, heel veel is kwijtgeraakt, ook door de inval.
[…]
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities. In aanvulling op zijn pleitnotities voert hij aan:
1. Dat komt omdat de abstracte berekeningsmethode is gebruikt in zowel de straf- als ontnemingszaak. Het is niet mogelijk om te ontnemen ten aanzien van hetzelfde strafbare feit waarvan de verdachte is vrijgesproken.
2. U kunt immers niet zeggen dat het hof mijn cliënt heeft veroordeeld voor een specifiek bedrag en dat oordeel vervolgens niet honoreren.
3. Als het gehonoreerd wordt, dan hoort het ook in de ontneming gehonoreerd te worden.
[…]
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
Ik wil nog opmerken dat de lening voor de pleegdatum is afgesloten. De pleegdatum in de eerste tenlastelegging lag ergens in 2013. De pleegdatum is later op vordering van de officier van justitie gewijzigd naar 1 februari 2012. Gelet op het feit dat er eerst geen stukken bekend waren uit 2012, is het logisch dat ze de lening niet hadden gezien. Voor het overige sluit ik mij aan bij mijn raadsman.”
6. De aan het proces-verbaal ter terechtzitting gehechte pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
“In de strafzaak tegen [betrokkene] is aan hem ten laste gelegd dat hij van 1 februari 2012 tot en met 31 oktober 2018 een geldbedrag van € 225.992 euro heeft witgewassen (gewoonte). Door het Gerechtshof is hij daarvoor veroordeeld maar voor een bedrag van € 69.454,15. Hetgeen meer was ten laste gelegd is hij van vrijgesproken.
De rechtbank heeft echter op basis van een gewijzigde berekening van de Officier van Justitie het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 80.028,00. Dit zonder nadere toelichting.
Die toelichting zou je wel mogen verwachten. De gewijzigde berekening van de Officier van Justitie is gebaseerd op de berekening van de Fiod van de onverklaarbare uitgaven en inkomsten over de periode van 29 februari 2012 tot en met 31 oktober 2018. De veroordeling in de strafzaak is gebaseerd op diezelfde berekening, maar daarbij is [betrokkene] vrijgesproken van een bedrag hoger dan € 69.454,15. Er heeft ook een vergelijk plaatsgevonden van onverklaarbare uitgaven en inkomsten.
De rechtbank heeft daarmee een bedrag aan ontneming € 10.573,85 (€ 80.028,00 minus € 69.454,15) opgelegd voor een feit waarvoor [betrokkene] was vrijgesproken. En dat is onbegrijpelijk, en gaat mogelijk uit van een onjuiste rechtsopvatting.
[…]
In de strafzaak, in eerste aanleg reeds, is een incassobrief van een vordering van Defam B.V. van 26 maart 2019 overgelegd waaruit blijkt dat dit bedrijf nog een vordering op [betrokkene] heeft van € 37.840,02. [betrokkene] heeft gesteld dat dit een lening betreft voor een bedrag van € 25.000,00.
Dat is in de strafzaak in eerste aanleg reeds een concrete verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring dat een gedeelte van het geld niet van misdrijf afkomstig was. Het had op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om daar dan ook onderzoek naar te doen.
Het Gerechtshof heeft echter daarover gesteld dat uit de incassobrief niet kan worden opgemaakt dat de betreffende lening voorafgaande aan de te verantwoorden uitgaven is aangegaan en heeft de verklaring van [betrokkene] terzijde geschoven.
Inmiddels is een brief van Defam opgedoken van 13 maart 2014, waaruit blijkt dat toen de schuld uit de geldlening reeds bestond. Op basis van die brief kan aannemelijk worden geacht dat [betrokkene] vóór 13 maart 2014 een bedrag van € 25.000 verstrekt heeft gekregen als geldlening en dat op 26 maart 2019 (na de ten laste gelegde periode) daarop nog niet was afgelost.
Het is dan ook niet op voorhand onaannemelijk en verifieerbaar dat [betrokkene] in de ten laste gelegde periode € 25.000,00 meer vermogen had dan is aangenomen en derhalve dient dat als extra bedrag aan inkomsten (en/of vermogen aan met begin van de ten laste gelegde periode) in de berekening meegenomen te worden.”
7. Het hof heeft over de grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en over de schatting van dit voordeel het volgende overwogen:
Grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof stelt vast dat het in de strafzaak bewezenverklaarde feit is begaan in de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 oktober 2018. De betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Tegen de betrokkene is met machtiging van de rechter-commissaris d.d. 17 oktober 2019 een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) ingesteld. Het hof is van oordeel dat, gelet op het onderzoek, het aannemelijk is geworden dat de feiten waarvoor hij is veroordeeld in de strafzaak of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Immers volgt uit het hierna te melden resultaat van het SFO dat de betrokkene uitgaven heeft gedaan die niet kunnen worden verklaard door het van hem vastgestelde legale inkomen.
Het hof zal op grond van artikel 36e, derde lid, Sr, zoals dat gold ten tijde van de verweten gedragingen en de duur van het SFO, de verplichting opleggen tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt het hof behoudens het 'Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex art 36e 3e lid Wetboek van Strafrecht’ van 14 juni 2021 in aanmerking het arrest van dit hof van 7 december 2021 gewezen in de strafzaak van betrokkene en de aanvulling op de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel naar aanleiding van het arrest van het Gerechtshof Den Haag in de strafzaak van [betrokkene] d.d. 07 december 2021 (22 005263-19) (de gewijzigde berekening).
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de betrokkene zich op het standpunt gesteld dat de betrokkene in de bewezenverklaarde periode beschikte over een bedrag van circa € 25.000,- afkomstig van een lening afgesloten bij Defam B.V.. Dit bedrag is in de bewezenverklaarde periode - en in ieder geval voor 13 maart 2014 - op de bankrekening van de betrokkene gestort. Dit bedrag moet volgens de raadsman ten voordele van de betrokkene worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in die zin dat in de berekening moet worden uitgegaan van een hoger legaal vermogen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman een brief overgelegd van [A] d.d. 13 maart 2014 gericht aan [betrokkene] , inhoudende de mededeling dat [betrokkene] nog een bedrag van € 28.203,91 verschuldigd is aan Defam B.V. Voorts heeft de raadsman gesteld dat de betrokkene beschikte over een hoger bedrag aan contant spaargeld, te weten een bedrag van minimaal € 99.000,-.
Het hof oordeelt als volgt.
In het ontnemingsdossier is de methode van de eenvoudige kasopstelling gebruikt om het wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen. In de eenvoudige kasopstelling worden enkel de door de betrokkene gedane contante ontvangsten en uitgaven meegenomen. De lening ter hoogte van € 25.000 zou op de bankrekening van de betrokkene gestort zijn en is derhalve niet aan te merken als een contante ontvangst. Dit bedrag speelt dan ook geen rol in de kasopstelling. Het hof zal dit bedrag derhalve niet in de berekening meenemen als legale contante ontvangst. Voorts is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene beschikte over een bedrag van € 99.000,- aan contant spaargeld.
Met de rechtbank komt het hof op grond van het ontnemingsdossier tot het oordeel dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen ter hoogte van een geldbedrag van € 80.028,00.
Gelet op bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 80.028,00.
Het hof zal tevens de betrokkene de verplichting opleggen het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat aan de Staat te betalen.”
8. Het hof heeft de volgende bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de bijlage op het arrest, gebezigd:
1. Een geschrift, zijnde het arrest in de strafzaak tegen de betrokkene van het gerechtshof Den Haag van 7 december 2021 met rolnummer 22-005263-19. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
I. Vermogen en uitgaven
Saldo Marokkaanse bankrekening en contanten
Op basis van rekeningafschriften van een Marokkaanse bankrekening op naam van de verdachte stelt het hof vast dat het saldo van die bankrekeningen tussen 29 februari 2012 en 12 maart 2014 met ruim € 92.000,- is gestegen. Op 29 februari 2012 bedroeg het saldo op deze rekening, omgerekend in euro's, € 34,88, terwijl het saldo op 12 maart 2014 € 92.818,40 bedroeg, eveneens omgerekend in euro's.
Om dubbeltellingen te voorkomen zullen bedragen die na 12 maart 2014 (mogelijk) vanaf deze bankrekening zijn overgeboekt of opgenomen bij de berekening van het onverklaarbare vermogen niet worden meegenomen, omdat zij afkomstig (kunnen) zijn van het hiervoor genoemde saldo.
Bewezenverklaring
3. Hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 oktober 2018 te [plaats] en/of in Marokko, geldbedragen tot een totaal van 69.454,15 euro, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat deze voorwerpen geheel en/of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf, en zulks terwijl verdachte van het plegen van dit misdrijf een gewoonte heeft gemaakt.
2. Het rapport "Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel" d.d. 14 juni 2019 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant] , opsporingsambtenaar, werkzaam bij de FIOD te Rotterdam. Dit houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebruik gemaakt van de eenvoudige kasopstelling. Door middel van deze methode van berekening wordt nagegaan of, en zo ja in hoeverre betrokkene meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord.
6.2.2 Contante opnamen
Opnames vanuit een bankrekening zijn legale inkomsten in een eenvoudige kasopstelling. De contante opnamen van betrokkene in de onderzoeksperiode zijn door mij gesteld op € 6.383 en zijn als volgt opgebouwd:
Dit is gebaseerd op onderstaande transacties op de [rekeningnummer 1] van betrokkene tijdens de onderzoeksperiode:
• op 23, 27, 29 februari 2012 en 2 maart 2012 is respectievelijk 4.000, 2.000, 4.000 en 4.000 Marokkaanse Dirham gepind van de [rekeningnummer 1] . Omgerekend zijn dit bedragen van respectievelijk € 358,65, € 178,52, € 357,99 en € 357,99. Totaal maakt dit een bedrag van € 1.253,15;
• tijdens tien pintransacties is in totaal € 5.030 opgenomen van de [rekeningnummer 1] van betrokkene;
• op 2 december 2013 is € 100 opgenomen van de [rekeningnummer 2] van betrokkene.
3. De aanvulling op de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel naar aanleiding van het arrest van het Gerechtshof te Den Haag in de strafzaak van [betrokkene] d.d. 07 december 2021 (22-005263-19). Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
De FIOD heeft financieel onderzoek verricht naar de financiën van [betrokkene] , waarbij een berekening is gemaakt van onverklaarbare uitgaven en onverklaarbaar vermogen over de periode van 29 februari 2012 tot en met 31 oktober 2018 en het legale inkomen waarover [betrokkene] in die periode kon beschikken. Op 4 november 2019 heeft de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Rotterdam, [betrokkene] veroordeeld voor onder meer gewoontewitwassen.
Het Gerechtshof heeft in haar arrest d.d. 7 december 2021 [betrokkene] wederom veroordeeld voor onder meer gewoontewitwassen, met dien verstande dat het Hof in haar arrest over verschillende posten in het kader van witwassen anders heeft overwogen dan de rechtbank in eerste aanleg had gedaan. Deze overwegingen zijn hiermee — deels, namelijk voor zover het de contante geldstroom betreft — ook van invloed op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de eenvoudige kasopstelling.
Het arrest van het Gerechtshof Den Haag geeft hiermee aanleiding om de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals weergegeven in het Rapport Wederrechtelijk Verkregen Voordeel d.d. 14 juni 2021, aan te passen op de navolgende wijze.

Beginsaldo contant geld (6.1)

Het Hof is naar aanleiding van de verklaring van [betrokkene] dat hij in de betreffende periode de beschikking had over spaartegoeden uitgegaan van een gespaard vermogen van € 20.000,-. Nu het spaartegoed niet blijkt uit de onderzochte bankrekeningen, zal uitgegaan worden van een contant spaartegoed. Dit spaartegoed zal worden meegenomen in de kasopstelling als contant beginsaldo.

Legale contante ontvangsten (inclusief bankopnamen) (6.2)

In de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel was oorspronkelijk een bedrag van € 14.183,- opgenomen, bestaande uit een deel contante opnames van € 6.383,- en een bedrag van € 7.800,- aan contante huuropbrengsten.
Huurinkomsten (6.2.1)
Ten aanzien van de huurinkomsten heeft [betrokkene] verklaard dat hij huurinkomsten heeft genoten van zijn woning aan de [c-straat 1] te [plaats] in de periode van juni 2014 tot en met oktober 2018. Een bedrag van € 12.564,39 is daarvan terug te zien middels de analyse van de bankrekeningen en betreft dus girale betalingen die niet in de eenvoudige kasopstelling worden meegenomen. Dit betreft 19 transacties van € 650,- en 1 transactie van € 214,39 van [betrokkene 1] in de periode van 17 juni 2014 tot en met 11 augustus 2017. Daarnaast heeft [betrokkene] aangegeven dat hij van 1 november 2017 tot en met 30 november 2018 de woning verhuurde aan [betrokkene 2] en daarvoor een bedrag van € 500,- per maand ontving. De vader van [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , heeft verklaard iedere maand een bedrag van € 600,- aan huur voor zijn dochter te betalen. Nu deze transacties niet blijken uit de analyse van de bankrekeningen mag ervan worden uitgegaan dat dit contante transacties betroffen, die opgenomen worden in de eenvoudige kasopstelling. In de oorspronkelijke berekening van het wvv is daarmee een bedrag van € 7.800,- opgenomen aan contante ontvangsten.
Het bedrag van € 3.900,- aan huurinkomsten die buiten de periode van de kasopstelling liggen (december 2013 tot en met mei 2014) dient niet in de berekening van de kasopstelling te worden meegenomen, waardoor het bedrag aan huurinkomsten in de onderzochte periode van juni 2014 tot en met oktober 2018 een bedrag van € 33.150 betreft (51 termijnen van € 650,-). In het voordeel van [betrokkene] is gelijk aan het arrest van het Hof uitgegaan van een constante huuropbrengst van € 650,- per maand.
Bovendien dient ten behoeve van de kasopstelling alleen het contante deel te worden meegenomen. In de onderzochte periode is een bedrag van € 12.564,39 aan huuropbrengsten via de bank verkregen. Van het resterende deel zal worden uitgegaan van contante opbrengsten. In de aangepaste berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal daarom in plaats van het eerder gehanteerde bedrag van € 7.800,- een bedrag worden gehanteerd van € 20.585,61 (€ 33.150 -/- € 12.564,39) als contante huurinkomsten.
Contante opnames (6.2.2)
De contante opnames zoals die blijken uit de analyse van de bankrekeningen blijven ongewijzigd en behelzen een bedrag van € 6.383,-.
Overname inventaris (nieuw in berekening nav arrest Hof)
[betrokkene] heeft voorts verklaard dat hij van [betrokkene 4] een bedrag van € 10.000,- heeft ontvangen voor overname van de inventaris en verbeteringen in het pand [a-straat 1] te [plaats] bij gelegenheid van overname van huur. Het Hof heeft in haar arrest overwogen dat verdachte hiermee een concrete verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven die door het Openbaar Ministerie niet nader is onderzocht en daarmee van dit geldbedrag niet kan worden geoordeeld dat het uit enig misdrijf afkomstig is. Nu dit bedrag niet uit de analyse van de bankrekeningen naar voren komt, zal worden uitgegaan van een contante ontvangst en zal deze om die reden meegenomen worden in de eenvoudige kasopstelling als beschikbaar vermogen voor het doen van uitgaven.

Eindsaldo contant geld (6.3)

Het eindsaldo contant geld van [betrokkene] zal op € 0,- worden vastgesteld. Zowel de rechtbank als het Hof hebben geoordeeld dat het in de woning van de ouders van [betrokkene] in beslag genomen geldbedrag van € 8.080 niet aan hem toebehoort.
Gezien het bovenstaande had [betrokkene] in de bewuste periode een legaal contant geldbedrag van € 56.969,- (€ 20.000,- + € 6.383,- + € 20.586,- + € 10.000,-) beschikbaar voor het doen van uitgaven.

Werkelijke contante uitgaven (6.4)

De werkelijke contante uitgaven waren in de oorspronkelijke berekening begroot op een bedrag van in totaal € 235.846,- en zijn nader gespecificeerd aan de hand van contante stortingen en contante uitgaven.
Contante stortingen 6.4.1
Saldo Marokkaanse bankrekening (6.4.1.1)
Het Hof heeft vastgesteld op basis van rekeningafschriften van de Marokkaanse bankrekening op naam van [betrokkene] dat het saldo van die rekening tussen 29 februari 2012 en 12 maart 2014 is toegenomen met ruim 92.000 euro. Het Hof overweegt daarnaast dat zij, om dubbeltellingen te voorkomen, de bedragen die na 12 maart 2014 (mogelijk) van deze rekening zijn overgeboekt of opgenomen niet zal meenemen bij de berekening van het onverklaarbaar vermogen.
Stortingen Marokkaanse bankrekeningen (6.4.1.2)
Ten aanzien van de stortingen op de rekening van [betrokkene 5] voor een totaalbedrag van € 3.002,50 geldt dat ze voor 12 maart 2014 zijn gestort en dus worden meegenomen in de berekening, maar dat de storting van € 9.151,60 op rekening van [betrokkene 6] niet wordt meegenomen nu deze op 6 mei 2015 heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van de omwisseling van de valuta ter waarde van € 11.000,- op 31 juli 2014 overweegt het Hof dat deze wel kan worden meegenomen, omdat die van buitenaf in andere valuta op de Marokkaanse bankrekening is gestort en dat daarmee redelijkerwijs kan worden uitgesloten dat dit bedrag tevoren van deze rekening was opgenomen.
Gezien het voorgaande zal het bedrag van € 23.155,- aan extra stortingen op Marokkaanse bankrekeningen worden gecorrigeerd naar € 14.003,- (€ 3.002,50 + € 11.000,-).
Stortingen Nederlandse Bankrekening (6.4.1.3)
De stortingen van de contante geldbedragen van € 3.900,- en € 1.200,- op de Nederlandse bankrekening hebben beiden plaatsgevonden voor 12 maart 2014 en zullen worden meegenomen in de eenvoudige kasopstelling.
Ten aanzien van het door de broer van [betrokkene] gestorte geldbedrag van € 5.000,- onder vermelding van ‘afbetaling lening’ heeft het Hof overwogen dat zij dit bedrag niet meeneemt als onverklaarbaar vermogen nu op hetgeen [betrokkene] heeft aangevoerd en nader onderzoek onvoldoende valt uit te sluiten dat deze betaling inderdaad strekte ter afbetaling van een lening, terwijl niet is gebleken dat de lening ook in de ten laste gelegde periode is verstrekt.
Gezien het voorgaande zal het bedrag van € 10.100,- aan stortingen Nederlandse bankrekening gecorrigeerd worden naar € 5.100,- (€ 3.900,- + € 1.200,-).
Het totaal aan contante stortingen komt hiermee op € 111.886,- (€ 92.783,- + €14.003,- + € 5.100,-).
Contante Uitgaven (6.4.2)
In de oorspronkelijke berekening is opgenomen dat door [betrokkene] contante uitgaven zijn gedaan in de onderzochte periode voor een totaalbedrag van € 109.808,-, bestaande uit een post van € 23.614,- aan aankoop onroerend goed in Marokko, een bedrag van € 27.977,- aan huurbetalingen voor de [a-straat ] , een bedrag van € 30.800,— aan huurbetalingen voor de [b-straat] , een bedrag van € 1.000,- aan Money transfers Western Union, een bedrag van € 20.289,- aan NIBUD-uitgaven en een bedrag van € 6.128,- aangetroffen cash geld bij de aanhouding in 2014.
Het Hof heeft overwogen dat de aankoop van het onroerend goed in Marokko, een deel van de huurbetalingen aan de [a-straat ] , en de aanhouding waarbij het cash geld is aangetroffen hebben plaatsgevonden na 12 maart 2014. Het bedrag van € 23.614,- voor het onroerend goed, alsmede het cash geldbedrag van € 6.128,- zullen derhalve niet langer in de berekening worden meegenomen. Ten aanzien van de huurbetalingen van de [a-straat ] heeft het Hof overwogen dat een bedrag van € 12.502,02 in mindering dient te worden gebracht, waardoor een bedrag van €15.475,65 over blijft.
Het bedrag van € 1.000,- aan Money transfers en de NIBUD uitgaven hebben geen onderdeel uitgemaakt van de witwasverdenking, zodat het Hof zich hier in de strafzaak niet over uit heeft gelaten. Redenerend vanuit de overweging van het Hof met betrekking tot de mogelijke dubbeltelling voor uitgaven na 12 maart 2014, kan geconcludeerd worden dat dit ook voor een van de twee Money transfers geldt, nu deze gedaan is op 5 juli 2014, alsmede voor een deel van de NIBUD-kosten voor de periode na 12 maart 2014. Het bedrag aan money transfers zal derhalve gecorrigeerd worden naar € 500,- en de NIBUD uitgaven naar € 6.335,- (23x € 253,- +2x € 258,-).
Ten aanzien van de huurbetalingen voor het pand aan de [b-straat] heeft het Hof overwogen dat zij de verklaring van [betrokkene] volgt dat hij slechts twee tot drie huurbetalingen van € 1.400,- heeft betaald en gaat veiligheidshalve uit van twee huurbetalingen, waardoor deze post gecorrigeerd wordt naar € 2.800,-.
De totale contante uitgaven zullen gezien hetgeen hiervoor is overwogen worden gecorrigeerd naar € 25.111,- (€ 15.475,65 + € 500, + € 6.335,- + €2.800,-).
De werkelijk contante uitgaven (contante stortingen + contante uitgaven) komt hiermee op een bedrag van € 136.997,- (€111.886,- + € 25.111,-).
Het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel komt hiermee op een bedrag van € 80.028,‑.”
Het eerste middel en de toelichting erop
9. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof is afgeweken van een door de verdediging ingenomen standpunt over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel zonder daartoe in het bijzonder de redenen op te geven, althans dat ’s hofs oordeel omtrent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.
10. De steller van het middel voert daartoe aan dat de betrokkene in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is veroordeeld voor het gewoontewitwassen van een geldbedrag van € 69.454,15 en is vrijgesproken voor hetgeen meer ten laste is gelegd. Doordat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel – in lijn met een (naar aanleiding van het arrest van het hof in de strafzaak) gewijzigde berekening van het Openbaar Ministerie – zonder nadere toelichting heeft geschat op € 80.028,00, heeft het hof een bedrag van € 10.573,85 (€ 80.028,00 -/- € 69.454,15) ontnomen waarvoor de betrokkene is vrijgesproken. Dit is volgens de steller van het middel in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM.
De bespreking van het eerste middel
11. Het hof heeft het voordeel berekend aan de hand van een ‘eenvoudige kasopstelling’. Bij deze abstracte berekeningswijze wordt op zichzelf genomen geen rechtstreeks verband gelegd tussen het verkregen voordeel en concrete strafbare feiten. [1] Gelet daarop doet schending van de onschuldpresumptie zich in beginsel niet voor. Daar komt nog eens bij dat de vrijspraak waarop de steller van het middel zich beroept niet onherroepelijk is. Het hof had het door de verdediging ingenomen standpunt daarom alleen maar kunnen passeren.
12. Het middel faalt om meer redenen.
Het tweede middel en de toelichting erop
13. Het tweede middel bevat de klacht dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk is.
14. De steller van het middel voert daartoe aan dat namens de betrokkene het standpunt is ingenomen dat hij door een lening van € 25.000,- van Defam B.V. bij aanvang van de ten laste gelegde periode over meer vermogen kon beschikken. Het hof heeft aangenomen dat dit bedrag op de bankrekening van de betrokkene is gestort, als gevolg waarvan dit bedrag bij de eenvoudige kasopstelling buiten beschouwing is gelaten. De aanname van het hof dat dit bedrag giraal is ontvangen, is niet onderbouwd. Verder voert de steller van het middel aan dat de betrokkene het bedrag – na het giraal te hebben ontvangen – contant had kunnen maken middels een bankopname, zodat sprake is van contant beginvermogen. Het hof is dan ook uitgegaan van een onjuiste feitelijke voorstelling van zaken, als gevolg waarvan ’s hofs oordeel onbegrijpelijk is.
De bespreking van het tweede middel
15. Uit het onder randnummer 5 weergegeven proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat de betrokkene over de lening van Defam B.V. heeft verklaard dat het een contant bedrag betrof. Op de vraag van de voorzitter wat hij daarmee bedoelt, heeft de betrokkene als volgt verklaard:
“ik kreeg het contant op de rekening. Het is op mijn rekening gestort”. [2]
16. Het hof heeft hieruit m.i. niet onbegrijpelijk afgeleid dat de betrokkene het bedrag giraal van kredietverstrekker Defam B.V. heeft ontvangen (en dat dit in een eenvoudige kasopstelling dus buiten beschouwing moet blijven). Ik betrek daarbij de algemene ervaringsregel die inhoudt dat professionele kredietverstrekkers in Nederland gelden giraal verstrekken.
17. Daarmee faalt ook het tweede middel.
Slotsom
18. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
19. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 1 augustus 2023, hetgeen dient te leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. [3]
20. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie ook de noot van Borgers onder EHRM 1 maart 2007,
2.Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 juli 2023, p. 4.
3.Hoewel in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak (ECLI:NL:HR:2024:1153) tevens sprake was van een schending van de redelijke termijn in cassatie nu ook in de strafzaak meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep uitspraak is gedaan door de Hoge Raad en het hof waarnaar de strafzaak is teruggewezen met deze schending rekening kan houden, meen ik dat de Hoge Raad in dit geval niet kan volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM gelet op de compensatie die in de strafzaak kan worden geboden. Van een (nagenoeg) gelijktijdige behandeling van de straf- en ontnemingszaak is immers geen sprake; vgl. HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.4.