ECLI:NL:PHR:2025:1108

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
24/00426
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van de eigenaar voor het onschadelijk houden van een gevaarlijk dier na bijtincident

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1978, vervolgd voor het niet voldoende zorg dragen voor het onschadelijk houden van zijn hond, een Mechelse herder, die op 23 oktober 2022 een aangever heeft gebeten. De verdachte was eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke hechtenis. Het hof heeft in zijn arrest ook beslissingen genomen over de in beslag genomen hond en de schadevergoeding aan de benadeelde partij. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat een middel van cassatie heeft voorgesteld. De benadeelde partij heeft ook een middel van cassatie ingediend, gericht op de niet-ontvankelijkverklaring van zijn vordering tot schadevergoeding.

De zaak draait om de vraag of de verdachte voldoende zorg heeft gedragen voor zijn hond, die als gevaarlijk was aangemerkt. Het hof heeft vastgesteld dat de hond op het moment van het incident niet voldeed aan de muilkorfverplichting die was opgelegd door de gemeente vanwege eerdere bijtincidenten. De verdachte heeft verklaard dat zijn hond een muilkorf droeg, maar het hof heeft dit weerlegd op basis van de verwondingen die de aangever heeft opgelopen. Het hof concludeert dat de verdachte niet voldoende zorg heeft betracht en verwerpt het verweer van de verdediging dat de verdachte niet verantwoordelijk kan worden gehouden vanwege de omstandigheden van het incident.

De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk is toegewezen door de rechtbank. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafproces vormt, waardoor deze gedeeltelijk niet-ontvankelijk is verklaard. De beslissing van het hof is gemotiveerd en houdt rekening met de rol van de benadeelde partij in het geheel. De conclusie van de procureur-generaal is dat het beroep van zowel de verdachte als de benadeelde partij moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/00426

Zitting14 oktober 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 5 februari 2024 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch (parketnummer 20-000197-23) wegens "
onvoldoende zorg dragen voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier", feit 2 subsidiair, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren subsidiair twintig dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest, en een geheel voorwaardelijke hechtenis voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft ook beslissingen genomen ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven hond, een en ander zoals nader in het arrest omschreven. Ook heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, eveneens zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. A.M.J. Joris, advocaat in Breda, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. Bij schriftuur van 26 juli 2025 heeft C.A.M. Dilven, advocaat te Roosendaal , namens de benadeelde partij een middel van cassatie ingediend.
4. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 23 oktober 2022 is, terwijl de verdachte zijn hond (een Mechelse herder met de naam [naam] ) uitliet, op straat onenigheid ontstaan tussen de verdachte en [benadeelde] (hierna: de aangever). Dit liep uit op een gevecht, waarop de hond de aangever meermalen heeft gebeten in onder meer zijn
“hoofd, rechter elleboog, rechter bovenbeen, rechter knie en rechter kuit.”De verdachte is vervolgd en veroordeeld voor het niet voldoende zorg dragen voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier in de zin van artikel 425 aanhef en onder 2° Sr, hetgeen een overtreding oplevert.

Het middel

5. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde. Voordat ik overga tot de bespreking van het middel, geef ik allereerst de bewezenverklaring en de bewijsconstructie weer.

De bewezenverklaring en de bewijsvoering

6. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:

hij op 23 oktober 2022 te [plaats] geen voldoende zorg heeft gedragen voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier, te weten een hond (Mechelse herder, genaamd [naam] ), immers heeft voornoemde hond een persoon, genaamd [benadeelde] , meermalen in het lichaam en/of het hoofd gebeten.
7. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 23 oktober 2022, dossierpagina 24, voor zover inhoudende de verklaring van aangever [benadeelde] :
Op 23 oktober 2022, omstreeks 03:15 uur, liep ik over de [a-straat] in [plaats] . Ik zag dat [verdachte] ook op de stoep liep. [verdachte] en ik stonden tegenover elkaar. Ik zag dat [verdachte] een hond bij zich had. Ik zag en voelde dat de hond mij beet. Ik voelde dat de hond mij in mijn been beet. Ik voelde pijn aan mijn been. Ik voelde dat de hond bleef bijten.
2. Het proces-verbaal van aanvullend verhoor aangever met foto’s d.d. 23 oktober 2022, dossierpagina’s 26-31, voor zover inhoudende de verklaring van aangever [benadeelde] :
Vannacht (het hof begrijpt: in de nacht van 23 oktober 2022) kwam ik [verdachte] tegen op straat. Ik zag en voelde dat de hond van [verdachte] mij in mijn arm, been en zelfs in mijn hoofd beet.
3. Het geschrift, te weten de medische verklaring van huisartsenpraktijk [...] betreffende [benadeelde] d.d. 23 oktober 2022, dossierpagina 53 en 54, voor zover inhoudende:
Reden van komst/verwijzing:
Bijtwonden hond.
Wondje op hoofd van (hof begrijpt: door) hond. Diverse bijtverwondingen rechter elleboog, rechter bovenbeen, rechter knie en rechter kuit.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 oktober 2022, dossierpagina 36, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
De hond van [verdachte] die gebeten zou hebben werd in beslag genomen en zou [naam] heten.
Het is mij ambtshalve bekend dat alle honden van [verdachte] een muilkorfplicht hebben, vanwege recente incidenten waarbij honden van de verdachte zouden hebben gebeten. Vanwege deze incidenten werd er een aandachtsvestiging opgemaakt als vermeld onder registratienummer 2022114733.
Tekst uit aandachtsvestiging 2022114733-18: ‘Naar aanleiding van bijtincidenten door de herder van [verdachte] geldt vanuit de gemeente [...] voor onbepaalde tijd een korte aanlijnplicht c.q. muilkorfplicht. Hond dient op een openbare plaats een muilkorf te dragen en kort aangelijnd te zijn.
5. De eigen waarneming van het hof van de foto die als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] van 24 oktober 2022 is gevoegd, dossierpagina 44, inhoudende:
Het hof neemt op de foto diverse donker rode, kleinere en grotere puntjes waar welke in de linker onderarm van verdachte in de vorm van een bijna halve cirkel is te zien.
6. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 oktober 2022, dossierpagina 45-47, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Naar aanleiding van de meldingen van 5 en 6 mei 2022 is vanuit de gemeente een muilkorfplicht opgelegd aan de desbetreffende hond, [naam] . Op 29 juli 22.
7. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 januari 2024, voor zover inhoudende:
‘Ik wist dat mijn hond [naam] een muilkorfverplichting had.’
8. Het hof heeft de bewezenverklaring als volgt gemotiveerd:

De raadsman van de verdachte heef vrijspraak van het onder feit 2 subsidiair tenlastegelegde bepleit. Daartoe is in de kern aangevoerd dat van de verdachte niet kon worden verwacht dat hij zijn hond tegenhield, nu de verdachte en zijn hond zelf zijn aangevallen door aangever [benadeelde] . De verdachte heeft zelf verklaard dat hond [naam] een muilkorfband droeg ten tijde van het tenlastegelegde, waardoor zij enkel haar voortanden kon gebruiken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De verdachte wordt verweten dat hond [naam] - een Mechelse herder van de verdachte - op 23 oktober 2022 te [plaats] onder zijn hoede stond, dat deze hond gevaarlijk was en dat de verdachte onvoldoende zorg heeft betracht om deze hond onschadelijk te houden in de zin van artikel 425 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof stelt allereerst vast dat hond [naam] ten tijde van het tenlastegelegde onder de hoede van de verdachte stond. De verdachte was eigenaar van [naam] en hij was in de nacht van 23 oktober 2022 hond [naam] aan het uitlaten.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of hond [naam] als gevaarlijk was aan te merken ten tijde van het tenlastegelegde.
Het hof stelt vast dat hond [naam] wegens eerdere bijtincidenten per 29 juli 2022 een muilkorfverplichting heeft gekregen van de gemeente [...] . De verdachte was op de hoogte van deze muilkorfverplichting. Gelet op de betrokkenheid van hond [naam] bij deze eerdere bijtincidenten en de naar aanleiding daarvan opgelegde muilkorfverplichting, waarvan de verdachte heeft verklaard dat hij daarvan wist, staat het voor het hof voldoende vast dat de hond [naam] aangemerkt kan worden als een gevaarlijke hond in de zin van artikel 425 van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de foto zoals getoond op pagina 44 van het dossier waarop een bijtwond is te zien in de linker onderarm van de verdachte zelf en hetgeen verdachte hierover heeft verklaard, te weten dat deze bijtwond is veroorzaakt door zijn hond [naam] , leidt het hof af dat de hond [naam] op dat moment, zijnde het moment van treffen met aangever [benadeelde] op straat voor zijn huis, niet voorzien was van een muilkorf en de verdachte mitsdien toen niet heeft voldaan aan de muilkorfverplichting. De verdachte heeft hierdoor niet voldoende zorg gedragen voor het onschadelijk houden van deze hond.
Uit de gebezigde overige bewijsmiddelen stelt het hof voorts vast dat aangever [benadeelde] op 23 oktober 2022 te [plaats] door hond [naam] meermalen is gebeten in onder meer zijn hoofd, rechter elleboog, rechter bovenbeen, rechter knie en rechter kuit. De verklaring van de verdachte dat zijn hond een ‘muilband’ droeg wordt, zoals reeds hiervoor verwoord, niet alleen weerlegd door de beetwond in zijn eigen onderarm maar ook door de verwondingen hij aangever [benadeelde] . Voor zover er al op enig moment sprake zou zijn geweest van een muilband (c.q. muilkorf) constateert het hof dat deze op het moment van treffen of niet meer om de bek van het dier aanwezig was of niet voldeed. Het is de verantwoordelijkheid van de eigenaar van de hond om die maatregelen te treffen die hem in staat stellen te voldoen aan de zorgplicht als bedoeld in artikel 425 Wetboek van Strafrecht. Dat betekent dat een muilkorf voldoet, zowel in de zin dat het om de bek blijft zitten, ook of juist bij een treffen en bovendien geen ruimte laat voor bijten, hetgeen juist het doel is van een muilkorf. Dat de verdachte en zijn hond door aangever zouden zijn aangevallen en dat de hond daarop heeft gereageerd omdat hij zijn baasje wilde verdedigen, maakt, wat daar ook verder van zij gelet op de reden van de vrijspraak voor feit 1, het oordeel van het hof niet anders nu het aan de verdachte was ervoor zorg te dragen dat [naam] een muilkorf droeg en deze niet af kon gaan.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in af zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de gebezigde bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.

Het middel en de toelichting erop

9. In de toelichting op het middel wordt naar voren gebracht dat het oordeel dat de verdachte
“niet voldoende zorg [heeft] gedragen voor het onschadelijk houden van deze hond”op de grond dat
“de hond op het moment van treffen met aangever niet voorzien was van een muilkorf en dat [de verdachte] mitsdien toen niet heeft voldaan aan de muilkorfverplichting”onbegrijpelijk is, althans dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Daartoe wordt aangevoerd dat sprake was van
“bijzondere omstandigheden”,als gevolg waarvan de verdachte
“niet kan worden verweten dat hij onvoldoende zorg heeft betracht”. Meer concreet is volgens de steller van het middel sprake van een (extreme) situatie waarbij niet alleen de verdachte
“maar ook de hond het doelwit is van geweldstoepassing”.Een omstandigheid waaronder de in het kader van artikel 425 aanhef en onder 2° Sr te betrachten zorg tot het onschadelijk houden van de hond, zoals ik de toelichting begrijp, niet van de verdachte kon worden gevergd, noch dat hij bij het betrachten van die zorg op een dergelijke situatie had hoeven anticiperen. [1]

Korte algemene beschouwingen voorafgaand aan de beoordeling van het middel

10. Artikel 425 Sr luidt, voor zover van belang:

Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:
1°. (…);
2°. hij die geen voldoende zorg draagt voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier.”
11. De strafbaarstelling van artikel 425 onder 2° Sr is sinds het in werking treden van het Wetboek van Strafrecht in 1886 inhoudelijk onveranderd gebleven. [2] Destijds is in de memorie van toelichting vooral uitleg gegeven aan wat onder een ‘gevaar(lijk dier)’ in de zin van die bepaling moet worden verstaan. [3] De bestanddelen ‘geen voldoende zorg dragen (voor het onschadelijk houden)’ en ‘onder zijn hoede staand’ zijn niet nader door de wetgever toegelicht. De jurisprudentie over deze strafbepaling is eveneens aan schaarste onderhevig, al heeft de Hoge Raad zich in enkele zaken wel uitgesproken over de vraag wat onder ‘onder zijn hoede staand’ [4] of ‘gevaarlijk dier’ [5] in de zin van artikel 425 onder 2° Sr moet worden verstaan. Omdat in de onderhavige zaak echter niet zozeer het oordeel van het hof ter discussie staat dat betrekking heeft op betekenis van deze bestanddelen, zal ik niet uitgebreid ingaan op de betekenis die daaraan in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt gegeven. Wel vind ik van belang om te vermelden dat uit die rechtspraak kan worden afgeleid dat het gevaarlijke karakter van een dier eerder moet zijn gebleken dan op het moment van het incident, hetgeen van belang is, omdat pas dan de zorgplicht ontstaat voor het onschadelijk houden van het dier. [6]
12. Kijkend naar de letter van de wet, vereist die zorgplicht van artikel 425 onder 2° Sr dat een gevaarlijk dier, zoals gezegd, ‘onschadelijk wordt gehouden’. Dat houdt in dat het dier in een zodanige toestand wordt gebracht dat het geen (voorzienbare) schade aanricht. [7] In de door het dier veroorzaakte schade ligt in veel gevallen namelijk besloten dat de aangewende zorg in de zin van de bepaling onvoldoende was. [8]
13. Het voorgaande laat zich mijns inziens in het geval van een (schadeveroorzakend) incident vertalen naar twee situaties. Ik merk daarbij op dat in beide situaties vaststaat dat het dier gevaarlijk is en dat het onder de hoede staat van de verdachte. In situatie 1 voorafgaand aan een incident, heeft de verdachte de plicht ervoor zorg te dragen de juiste maatregelen te treffen om het dier onschadelijk te
maken. Denk hierbij voor wat betreft honden aan een muilkorf of het stevig aanlijnen. Situatie 2 gedurende (en eventueel na) een incident dient de verdachte ervoor zorg te dragen maatregelen te treffen om het dier onschadelijk te
houden.Aandacht verdient dat zich onvoorziene omstandigheden kunnen voordoen die de verdachte niet zijn toe te rekenen. Dat disculpeert een verdachte niet direct van zijn of haar zorgplicht, omdat van de verdachte in dergelijke gevallen wel mag worden verwacht dat zijn aangewende zorg ‘redelijkerwijs voldoende’ is. [9]

De beoordeling van het middel

14. Blijkens zijn bewijsoverwegingen gaat het hof uit van de volgende toedracht. Op 23 oktober 2022 liet de verdachte zijn hond, een Mechelse herder genaamd [naam] , uit op straat, alwaar zij de aangever tegenkwamen. Hoewel de daadwerkelijke feiten en omstandigheden die leidden tot het ontstaan van de vechtpartij op basis van het dossier niet volledig kunnen worden vastgesteld, stelt het hof wel vast dát zich een vechtpartij tussen de verdachte en de aangever heeft voorgedaan. Gedurende dit gevecht beet [naam] de aangever meermalen, waaronder in zijn hoofd, rechterelleboog, rechterbovenbeen, rechterknie en rechterkuit. Ook beet [naam] in de linkeronderarm van de verdachte. Dit alles vond plaats terwijl de verdachte ervan op de hoogte was dat hij ten aanzien van [naam] per 29 juli 2022 door de gemeente [...] een muilkorfverplichting had gekregen vanwege eerdere bijtincidenten (door de hond). Het hof constateert voorts dat gelet op de bijtwonden bij zowel de aangever als de verdachte
“voor zover er al op enig moment sprake zou zijn geweest van een muilband (c.q. muilkorf)” “deze op het moment van het treffen óf niet meer om de bek van het dier aanwezig was óf niet voldeed”.
15. Het hof komt vervolgens tot het oordeel dat de verdachte, als ‘hoeder’ van een ‘gevaarlijke hond’ niet de juiste maatregelen heeft getroffen
“die hem in staat stellen te voldoen aan de zorgplicht als bedoeld in artikel 425 onder 2° Sr”.
16. Dat oordeel acht ik gelet op hetgeen ik heb vooropgesteld niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij acht ik van belang dat het hof overweegt dat de verdachte, gelet op de bij de aangever veroorzaakte bijtwonden in elk geval heeft nagelaten een muilkorf bij de hond om te doen die voldoet
“zowel in de zin dat het om de bek blijft zitten, of juist ook bij een treffen en bovendien geen ruimte laat voor bijten”.
17. Het middel faalt in zoverre.
18. Wat betreft de ‘bijzondere omstandigheid’ waarop de steller van het middel een beroep doet, merk ik op dat in het oordeel van het hof besloten ligt dat de door de verdachte aangewende zorg ook niet ‘redelijkerwijs voldoende’ was, temeer nu onduidelijk is of de verdachte doeltreffende maatregelen heeft getroffen om zijn hond onschadelijk te
maken,laat staan te
houden.
19. Het middel faalt.

Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel

20. Het middel komt op tegen de (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de materiële en immateriële schade. Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij op deze punten een onevenredige belasting van het strafproces vormt, onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
21. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.221,48 euro, bestaande uit € 3.721,48 materiële schade en € 1.500,00 euro immateriële schade, en voor het overige niet ontvankelijk verklaard en bepaald dat dat benadeelde partij de vordering in zoverre bij de burgerlijk rechter kan aanbrengen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2024 was de benadeelde partij niet ter terechtzitting verschenen en is bij monde van de voorzitter medegedeeld dat de benadeelde partij schriftelijk te kennen heeft gegeven de vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te willen handhaven.
22. De beslissing van het hof houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende in:

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.966,43, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering valt uiteen in de volgende posten:
i.
€ 189,90 aan kosten kleding;
ii.
€ 2.381,58 aan kosten mondzorg Brabant;
iii.
€ 1.150,00 aan kosten tatoeages;
iv.
€ 2.185,00 aan smartengeld.
De politierechter heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 5.221,48, vermeerderd met de wettelijke rente. De benadeelde partij is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de politierechter de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij en deze kosten begroot op nihil.
De benadeelde partij [benadeelde] heeft schriftelijk te kennen gegeven de gehele vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, wegens de bepleite vrijspraak. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de benadeelde partij een eigen aandeel heeft gehad in de geleden schade.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij de kosten aan mondzorg (post ii) heeft gevorderd naar aanleiding van de onder feit 1 tenlastegelegde mishandeling. Nu de verdachte zal worden vrijgesproken van de onder feit 1 tenlastegelegde mishandeling en derhalve aan de verdachte ter zake van het feit waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [benadeelde] in de vordering zover deze ziet op de post voor de mondzorg niet worden ontvangen.
Het hof stelt voorts vast dat de kosten aan kleding (post i), tatoeages (post iii) en smartengeld (post iv), zijn gevorderd naar aanleiding van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde. Het hof overweegt dat vast staat dat de benadeelde partij als gevolg van het gevecht met de verdachte (feit 1) en de bijtwonden van hond [naam] (feit 2) schade heeft geleden in de vorm van kapotte en/of bevuilde kleding, beschadigde tatoeages en letsel.
Met betrekking tot post i stelt het hof vast dat de schade aan de broek en de trui in ieder geval in rechtstreeks verband staan tot het bewezenverklaarde feit 2 subsidiair. Immers, de benadeelde partij heeft zowel bijtwonden in zijn been als in zijn arm, die onder de gegeven omstandigheden niet anders kunnen zijn ontstaan dan dat de hond [naam] door de kleding heen heeft gebeten, waardoord de kleding is beschadigd. Het hof zal deze schadepost toewijzen.
Met betrekking tot post i ii, de kosten tatoeages, overweegt het hof dat deze posten thans onvoldoende zijn onderbouwd, immers de foto’s zijn van kort na het bijtincident en niet duidelijk is in hoeverre herstel van de tatoeages noodzakelijk is. Het hof is van oordeel dat om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen deze posten nader te onderbouwen, de behandeling van de zaak zou moeten worden aangehouden, hetgeen het hof een onevenredige belasting van het strafgeding oordeelt. Het hof zal de vordering van de benadeelde partij voor dat gedeelte derhalve niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechte kan aanbrengen.
Met betrekking tot post iv ‘smartengeld’ overweegt het hof als volgt. Zoals eerder overwogen heeft het hof ten aanzien van de tenlastegelegde mishandeling de feiten en omstandigheden van de toedracht niet kunnen vaststellen, waardoor niet is komen vast te staan wie de agressor van het gevecht tussen de benadeelde partij en de verdachte is geweest. Het hof ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of het strafgeding, gelet op de feiten en omstandigheden die aan het ontstaan van de schade en de daarmee gepaard gaande schadepost smartengeld zijn voorafgegaan, zich voldoende leent voor de beoordeling in het strafproces.
Het hof is van oordeel dat bij het vaststellen van de immateriële schade van de benadeelde partij niet voorbij kan worden gegaan aan de rol die de benadeelde partij mogelijk zelf in het geheel heeft gespeeld. Bij het vaststellen van de schade dient derhalve rekening te worden gehouden met de mogelijkheid van een zekere mate van medeschuld aan de zijde van de benadeelde partij. Het hof is van oordeel dat voormelde vraag ertoe leidt dat de behandeling van de vordering tot schadevergoeding een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Derhalve zal het hof ook de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van post iv niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Tot slot zal het hof de verdachte veroordelen in de proceskosten. Deze proceskosten zijn tot op heden begroot op nihil. (…)

Een nadere omschrijving van het middel

23. In de schriftuur wordt allereerst geklaagd over het oordeel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering ter zake van materiële schade, namelijk de kosten voor het herstellen van de tatoeages (post iii), op de grond dat die vordering een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Daartoe wordt aangevoerd dat de vordering is onderbouwd met foto’s van de schade en met een reële waardering van de herstelkosten van de tatoeages. Daarnaast had het hof gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om de schade op grond van artikel 6:97 BW te schatten.
24. In de tweede plaats wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering voor een bedrag van € 2.185,00 dat ter zake van de immateriële schade (post iv, smartengeld) is gevorderd, op de grond dat (ook) die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Aangevoerd wordt
dat “een vergoeding voor smartengeld op zijn plaats is alleen al omdat er in ieder geval een veroordeling ligt voor het toegebrachte letsel via de hond”en dat de
“vraag omtrent een mogelijk deel eigen schuld aan de mishandeling (feit 1)”daar niet aan afdoet. Volgens de steller van het middel had het hof ook ten aanzien van deze post gebruik moeten maken van de mogelijkheid om de schade op grond van artikel 6:97 BW te schatten.

De bespreking van het middel

25. Op grond van artikel 361 lid 3 Sv, welk artikel op de voet van artikel 415 Sv van toepassing is in hoger beroep, kan de rechter, indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, deze vordering (op verzoek van de verdachte, de officier van justitie of ambtshalve) geheel of ten dele niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. [10] Dat betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. [11]
26. Het bepaalde in artikel 361 lid 4 Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen moet zijn omkleed. Hoewel de wet aan deze eis geen sanctie van nietigheid verbindt, neemt dat niet weg dat de Hoge Raad aan de motivering van die beslissing wel degelijk eisen stelt. Wat betreft de begrijpelijkheid van die beslissing geldt dat deze mede afhankelijk is van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen. [12] Dit uitgangspunt is m.i. ook in de spiegelbeeldige situatie van toepassing, waar het aankomt op de mate van onderbouwing van de vordering door de benadeelde partij en de wijze waarop de rechter zijn beslissing op de vordering dient te motiveren. Ik merk nog op dat indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, artikel 6:97 BW de rechter de mogelijkheid biedt om de schade te schatten. [13]
27. Het hof heeft geoordeeld dat een behandeling van de vordering van de benadeelde partij aangaande de bedoelde materiële schadepost iii (kosten voor het herstellen van de tatoeages) een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. In dat oordeel heeft het hof de onderbouwing van die schadepost door de benadeelde partij betrokken. Het hof neemt immers in aanmerking dat op basis van de door de benadeelde partij overgelegde foto’s niet kan worden vastgesteld in hoeverre herstel van de tatoeages noodzakelijk is, terwijl dergelijk nader onderzoek – aanhouden van de zaak zodat de post nader kan worden onderbouwd – een onevenredige belasting voor het strafproces oplevert als bedoeld in artikel 361 lid 3 Sv.
28. Door aldus te oordelen heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. De vraag of de behandeling van de vordering een onevenredige belasting vormt betreft, zoals gezegd, verder een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Op grond van het voorgaande en mede gelet op de inhoud van de ingediende vordering en hetgeen namens de benadeelde partij ter onderbouwing van die vordering naar voren is gebracht, meen ik dat het bestreden oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en verder toereikend is gemotiveerd.
29. Het voorgaande geldt mijns inziens eveneens voor het oordeel over het immateriële deel van de vordering (post iv). Ook dat deel van de vordering acht het hof namelijk, met inachtneming van de juiste maatstaf, een onevenredige belasting van het strafgeding. Hierbij heeft het hof niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat bij
“het vaststellen van de immateriële schade van de benadeelde partij niet voorbij kan worden gegaan aan de rol die de benadeelde partij mogelijk zelf in het geheel heeft gespeeld”, nu niet is komen vast te staan
“wie de agressor van het gevecht tussen de benadeelde partij en de verdachte is geweest”. Nu rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van een zekere mate van medeschuld van de benadeelde partij, is het oordeel dat ook deze post een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, mede gelet op hetgeen ter onderbouwing aan de vordering naar voren is gebracht, niet-onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. [14]
30. De omstandigheid dat de rechter de bevoegdheid heeft de omvang van de schade van beide posten te schatten, doet mijns inziens aan het vorenstaande niet af.
31. Al met al getuigen de in cassatie bestreden beslissingen van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn deze beslissingen ook overigens niet-onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
32. Het middel faalt.

Slotsom

33. Het namens de verdachte voorgestelde middel en het namens de benadeelde partij voorgestelde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
34. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De steller van het middel acht hierbij van belang dat het hof de verdachte wegens de onder 1 ten laste gelegde mishandeling heeft vrijgesproken, omdat bij het hof twijfel is ontstaan over de vraag wie de agressor is geweest van het gevecht. Volgens het hof blijft daarmee onduidelijk of de gedragingen van de verdachte al dan niet wederrechtelijk zijn of dat de verdachte mogelijk heeft gehandeld ter verdediging van zichzelf en zijn hond.
2.De strafbaarstelling van art. 425 onder 1° Sr is daarentegen wel relatief recent gewijzigd (vgl.
3.H.J. Smidt,
4.Zie HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1097,
5.Zie daarover Noyon/Langemeijer/Remmelink (NLR), Het
6.Zie daarover ook de conclusie van a-g Harteveld voor HR 5 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1696 (HR: 81 RO).
7.Zie daarover Noyon/Langemeijer/Remmelink (NLR), Het
8.Vgl. Noyon/Langemeijer/Remmelink (NLR), Het
9.Zie daarover Noyon/Langemeijer/Remmelink (NLR), Het
10.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
11.Vgl. HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:933,
12.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
13.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
14.In Tekst & Commentaar bij artikel 361 lid 3 wordt erop gewezen dat ook “