Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.Korte schets van de zaak
De in de onderhavige zaak (26Douglasville) gevoerde verweren en de daarop gegeven respons
De raadsman van de verdachte [verdachte]deelt mee:
1. INLEIDING
26Sartellen
26Douglasville? Twee strafrechtelijke onderzoeken. Beide onder leiding van het Landelijk Parket. Twee vervolgingen voor deelname aan een criminele organisatie. Beide onderzoeken staan bol van waar het zogenaamd niet over zou moeten gaan:
26Sartellis gelardeerd met bevindingen over (voorgenomen) geweld, meer specifiek de martelcontainters;
26Douglasvilleis gelardeerd met bevindingen over invoer en handel van verdovende middelen en witwassen. Beide onderzoeken maken veelvuldig gebruik van elkaars bevindingen (126dd SV).
26Douglasvilleop ziet, is ontstaan in
26Sartell.Het geld dat is gestolen, is verdiend in
26Sartell,en het geld waarmee het (voorgenomen) geweld in
26Douglasvilleis bekostigd, komt ook weer uit de werkzaamheden in
26Sartell.
26Sartellgaat het volgens het Openbaar Ministerie om drugs, en bij
26Douglasvillegaat het om (voorgenomen) geweld. De gezette knip is niet alleen een onjuiste weerspiegeling van de feiten, het zorgt er ook voor dat het zicht van de verdediging en u, de feitenrechter, op het grotere plaatje wordt ontnomen.
26Douglasvilleook geen betrokkenheid bij de gronddelicten. (…) Het gaat om de deelname door [verdachte] aan de organisatie, niet om zijn deelname aan de concreet beoogde misdrijven van die organisatie.(…).
26Sartell:[verdachte] was de ‘rechterhand’ van [medeverdachte 1] , [verdachte] was dagelijks met [medeverdachte 1] en aanwezig bij belangrijke afspraken, [verdachte] was verantwoordelijk voor het beheer van de administratie en de contante gelden van de organisatie.
26Douglasville: [verdachte] was de ‘rechterhand’ van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 1] waren regelmatig in elkaars nabijheid en hadden samen afspraken met derden, [verdachte] had veelvuldig contact met [medeverdachte 1] , [verdachte] was verantwoordelijk voor de opslag van grote geldbedragen binnen de organisatie.
2.Artikel 140 SR
26Douglasvillesprake is van een nieuwe organisatie. De kern is hetzelfde, het oogmerk blijft hetzelfde (plegen van misdrijven), de periodes zijn overeenkomstig, etc. Dat [medeverdachte 2] een nieuwe taak heeft gekregen, en daar mensen heeft bijgehaald, maakt (…) niet dat er kan worden gesteld dat er sprake is van een nieuwe organisatie.
3.ÉÉN FEITENCOMPLEX, TWEE ZAKEN
26Douglasville. Bewezen is verklaard dat [verdachte] zich in de periode 29 maart 2020 tot en met 22 juni 2020 schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie.
26Sartellaangehaald, maar dan – u raadt het al – ter onderbouwing van het bestaan van de organisatie
26Sartell, en de deelname daaraan door [verdachte] .
26Sartell.Uit het requisitoir van de Advocaten-Generaal blijkt dat zij zich aansluiten bij de Encrochat-berichten die de Rechtbank in het vonnis heeft aangehaald. Zoals ik al zei, lopen de Encrochat-berichten van
26Sartellen
26Douglasvilledwars door elkaar heen. Dat geldt ook voor de berichten die de Rechtbank Amsterdam in haar vonnis heeft aangehaald. Ik benoem enkele daarvan.
26Sartell.
4.FORMEEL VERWEER: OPENBAAR MINISTERIE NIET-ONTVANKELIJK
26Sartellals in
26Douglasvilleis [verdachte] de ‘rechterhand’ van [medeverdachte 1] . In opdracht van [medeverdachte 1] doet hij ‘van alles’, waaronder het uitzetten van opdrachten van anderen, beheer van de administratie, het beheer van de (contante) gelden(stashes), omgang met [medeverdachte 1] , contact met [medeverdachte 1] , etc.
26Sartell( [verdachte] regelt ‘van alles’).
26Douglasvilleoverwogen dat [verdachte] enkel contact heeft gehad met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 14] en [medeverdachte 2] . Niet met de overige deelnemers.
ne bis in idemals ongeschreven beginsel van een goede procesorde, het beginsel van de redelijke en billijke belangenafweging en het vertrouwensbeginsel.
6.MATERIEEL VERWEER: SAMENLOOP
7.CONCLUSIE
2. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
hoevendan ook, zoals door de verdediging is benadrukt, niet nader te worden geconcretiseerd in de tenlastelegging. Dat betekent echter niet dat het Openbaar Ministerie er ook niet voor
magkiezen om de beoogde misdrijven te specificeren in de tenlastelegging om in zoverre het oogmerk van de ten laste gelegde criminele organisatie te begrenzen. De tenlastelegging krijgt dan een meer ‘accessoir karakter’. Het standpunt van de verdediging dat de wetsgeschiedenis zich hiertegen verzet, deelt het hof niet. Dat is niet uitdrukkelijk als bedoeling van de wetgever geformuleerd en bovendien in strijd met het volgende.
moetenspecificeren en dus begrenzen. Dat volgt om te beginnen uit de wettelijke systematiek, waar in aanvulling op de deelname aan de ‘algemene’ criminele organisatie (artikel 140 Sr) ook de deelname aan de terroristische organisatie (artikel 140a Sr) en de deelname aan de criminele Opiumwetorganisatie (artikel 11b Ow) strafbaar zijn gesteld. De deelname aan deze organisaties kan naast elkaar, zoals bij herhaling gebeurt bij 140 Sr- en 11b Ow-organisaties, maar ook afzonderlijk ten laste worden gelegd. Bij dergelijke vervolgingen moeten de misdrijven waarop het oogmerk van de organisaties is gericht logischerwijs nader worden omschreven. Dat zelfde geldt in het geval het Openbaar Ministerie een verdachte wil vervolgen, zoals hiervoor onder het kopje ‘Juridische aard van de feiten’ is toegelicht’ voor deelname aan een criminele organisatie die als oogmerk heeft het plegen van feiten waarop twaalf jaar of meer gevangenisstraf staat (artikel 140, derde lid, Sr). Ook dan zal het oogmerk dus nader gespecificeerd moeten worden door in de tenlastelegging te vermelden welke misdrijven de organisatie beoogde te plegen.
ne bis in idemals ongeschreven beginsel van een goede procesorde, het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging en het vertrouwensbeginsel.
ne bis in idemis overwogen vloeit naar het oordeel van het hof voort dat geen sprake is van aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur. Er waren juist goede redenen de vervolging naar aanleiding van 26Sartell te scheiden van de vervolging naar aanleiding van 26Douglasville, ook al bestond er een zeker verband tussen beide zaken. Ook overigens valt uit hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing niet af te leiden. In zoverre wordt het verweer verworpen. Voor zover het verweer gestoeld is op schending van
ne bis in idemals ongeschreven beginsel van een goede procesorde, treft dit hetzelfde lot.
6.Het middel
(ingevoerd op 1.1.2020):
(tekst van 1 augustus 2016 tot 1 juli 2025):
(was tot 1.1.2020: derde en vierde lid), van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.”
NJ2022/361, m.nt. N. Jörg (Hells Angels) heeft de Hoge Raad zijn tot dan toe gewezen rechtspraak over de reikwijdte van art. 140 lid 1 Sr “op hoofdlijnen” nog eens op een rijtje gezet. Hij heeft dat als volgt gedaan:
PbEUL 335). [6] Op grond van art. 4 lid 3 van het Kaderbesluit zijn de lidstaten verplicht tot een strafbaarstelling van tien jaar gevangenisstraf voor criminele organisaties die zich bezighouden met drugshandel. Aangezien die strafmaat via de regeling van de meerdaadse samenloop van art. 140 Sr en de betreffende opiumwetdelicten niet in alle gevallen zou worden bereikt – door een eveneens op 1 juni 2006 ingevoerde verhoging van het strafmaximum van art. 10 lid 3 Opiumwet van vier jaar gevangenisstraf naar zes jaar gevangenisstraf is dat wel het geval bij de harddrugs van lijst I, maar niet bij een grote hoeveelheid stoffen van lijst II – is in art. 11a (thans dus 11b) Opiumwet ‘een specialis’ van art. 140 Sr opgenomen. [7] In de woorden van de wetgever:
De wijzigingen concentreren zich rond de softdrugs, meer in het bijzonder op de grootschalige illegale hennepteelt en illegale handel in cannabis in al dan niet georganiseerd verband[A-G: cursivering door mij].” [8]
Dat strafmaximum komt ontoereikend voor in die gevallen waarin een organisatie zich richt ophet plegen van misdrijven als moord, ontvoering en andere zeer gewelddadige handelingen of
ernstige ondermijnende activiteiten zoals de handel in harddrugs.[A-G: cursivering door mij]
.Mede in het licht van de maatschappelijke onrust die dit soort criminele activiteiten veroorzaken ziet het kabinet aanleiding om het wettelijk strafmaximum te verhogen naar ten hoogste tien jaren gevangenisstraf indien de criminele organisatie tot oogmerk heeft zeer ernstige misdrijven te plegen. Hiermee wordt een signaal afgegeven van de sterke maatschappelijke afkeuring van criminele organisaties met een ernstig crimineel oogmerk.” [10]
logischespecialis’ van art. 140 lid 1 Sr, [12] kan dat sinds 2020 niet meer worden volgehouden voor internationaal opererende
harddrugsorganisaties. De wetsgeschiedenis van het op 1 januari 2020 in werking getreden art. 140 lid 3 Sr laat er immers geen twijfel over bestaan dat de 12-jaars feiten uit de Opiumwet (dé
core businessvan de internationale drugsorganisaties) vanaf dat moment vallen binnen het bereik van art. 140 lid 3 Sr. Dat betekent dat sindsdien specifiek voor die drugsfeiten art. 140 lid 3 Sr ten opzichte van art. 11b Opiumwet heeft te gelden als ‘een gekwalificeerde
systematischespecialis’, terwijl art. 140 lid 3 Sr ten opzichte van art. 140 lid 1 Sr heeft te gelden als een gekwalificeerde
logischespecialis. [13] Daaraan doet niet af dat uit de wetsgeschiedenis van art. 140 lid 3 Sr in het geheel niet blijkt dat de wetgever zich in het wetgevingstraject op enig moment lijkt te hebben gerealiseerd dat het strafmaximum voor internationale drugshandel geen zes jaar gevangenisstraf bedroeg (art. 140 lid 1 Sr), maar acht jaar gevangenisstraf (art. 11b Opiumwet). Uit de memorie van toelichting op de invoering van art. 140 lid 3 blijkt immers onmiskenbaar dat de wetgever bij
alleondermijnende criminele organisaties het vizier had gericht op een verhoging van de strafmaat naar 10 jaar gevangenisstraf.
NJ2023/344, zijn sinds 1 februari 2011 geldende rechtspraak over het toetsingskader dat geldt voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr, bevestigd. Dat kader luidt als volgt.
NJ2022/308, m.nt. J.H. Crijns, waar het ging om een zaak waarin de verdachte eerst in Duitsland was vervolgd voor het medeplegen van het als werkgever niet afdragen van sociale verzekeringspremies in de periode maart 2006 - oktober 2013 en later in Nederland wordt vervolgd voor het op verschillende plaatsen in Nederland en Duitsland deelnemen aan een criminele organisatie die onder meer tot oogmerk heeft het plegen van sociale verzekeringsfraude in de jaren januari 2006 tot en met mei 2011. De Hoge Raad overweegt in dit arrest:
medeis gebaseerd op andere (deelnemings)gedragingen. Alleen als het begaan van een concreet delict de deelneming aan een criminele organisatie
in zijn geheelomvat, is in deze context sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel.” [15]
[A-G: “17. Op 22 juni 2020 vindt een inval in de loods in de Wouwse Plantage plaats. Op deze dag wordt [medeverdachte 1] aangehouden inzake 26Sartell en op basis van deze verdenking in verzekering gesteld, terwijl [medeverdachte 2] (…) en [verdachte] op deze dag worden aangehouden inzake 26Douglasville en in verzekering gesteld.”]Noch de bewezenverklaring inzake 26Douglasville noch de onderhavige tenlastelegging ziet op een ander misdrijf dan dat van overtreding van artikel 140 Sr. (…) De misdrijven zijn alle de maatschappij ernstig ondermijnende activiteiten. (…)
de juridische aardvan de feiten en gedragingen, (…) het hof (is) uitgegaan van een onjuist toetsingskader zodat het arrest om die reden niet in stand kan blijven.” In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het toetsingskader van de Hoge Raad van 14 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1559,
NJ2023/344, gelet op de rechtspraak van het EHRM en het HvJ EU, teveel nadruk legt op de juridische kwalificatie. Het EHRM hanteert volgens de stellers van het middel een feitelijke toets en ook aan het feitsbegrip bij art. 50 HGEU moet een ruime, feitelijke uitleg worden gegeven. Daardoor is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ geen plaats voor juridische aspecten.
NJ2023/344. In de visie van de Hoge Raad is dat het geldende kader. De door de stellers van het middel op dit kader geuite kritiek is niet nieuw. Al vrij snel nadat de Hoge Raad in 2011 voor het eerst de huidige opzet van zijn toetsingskader heeft geïntroduceerd, [21] is deze kritiek geuit. [22] Desalniettemin heeft de Raad eind 2023 expliciet vastgehouden aan dit kader, [23] hetgeen wederom de pennen in beweging heeft gebracht. [24] Om een drietal vooral praktische redenen ga ik hier in deze conclusie niet verder op in. De eerste reden is dat ik de indruk heb dat de praktijk van de afgelopen jaren in het algemeen niet heeft uitgewezen dat het door de Hoge Raad uitgedragen toetsingskader tot uitkomsten leidt die zich niet (goed) verdragen met de feitelijke toets van het EHRM en het Hof van Justitie. [25] De tweede reden is dat ik meen dat het middel reeds op andere gronden slaagt. Daarmee ontbreekt de noodzaak om uitgerekend in deze zaak het toetsingskader zelf nog eens expliciet op houdbaarheid te bespreken. De derde reden is dat ik niet vermoed dat de Hoge Raad op dit moment aanleiding ziet voor een aanpassing van zijn toetsingskader. Dat vermoeden ontleen ik aan zijn tot aan de dag van vandaag consistente rechtspraak en aan de door mij als eerst genoemde reden.