ECLI:NL:PHR:2025:1049

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
29 september 2025
Zaaknummer
23/04964
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak is de verdachte beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne, deelname aan een criminele organisatie en witwassen. De feiten dateren van 2013, waarbij de verdachte samen met anderen betrokken was bij de voorbereiding van de invoer van cocaïne vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa. De verdachte heeft een actieve rol gespeeld binnen de criminele organisatie, waaronder het onderhouden van contacten met een leverancier van cocaïne in Zuid-Amerika en het regelen van een zeilboot voor het transport. De advocaat-generaal heeft een gevangenisstraf van 38 maanden geëist, rekening houdend met de ernst van de feiten en de strafrechtelijke voorgeschiedenis van de verdachte. Het hof heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van 30 maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest, en heeft daarbij de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in aanmerking genomen. De verdachte is eerder veroordeeld voor soortgelijke delicten, wat heeft bijgedragen aan de strafverzwaring. De zaak heeft ook samenhang met andere lopende zaken, en het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, die één middel van cassatie heeft voorgesteld. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04964
Zitting15 juli 2025
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 12 december 2023 door het gerechtshof [plaats] wegens 1 primair. ‘medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich en/of een ander gelegenheid/middelen/inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen’; 2. ‘medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde/vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich en/of een ander gelegenheid/middelen/inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en een vervoermiddel en gelden voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’; 3. ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet’ en 4. ‘witwassen’ veroordeeld tot 27 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoel in art. 27, eerste lid, Sr.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/04602, 22/04610, 22/04624, 22/04631 en 22/04742. In de zaak 22/04602 is het cassatieberoep op 15 december 2023 ingetrokken. In de andere zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbehelst de klacht dat het hof bij de strafoplegging heeft overwogen in strafverzwarende zin rekening te hebben gehouden met de omstandigheid dat de verdachte zich kort na de aanvang van de voorwaardelijke invrijheidstelling opnieuw schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een aan de Opiumwet gerelateerd feit, waarvoor hij op 4 mei 2016 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden die in verband met tijdverloop door Uw Raad vervolgens is gematigd tot 9 maanden. Nu deze veroordeling dateert van 4 mei 2016 is de overweging dat de verdachte zich door deze veroordeling niet heeft laten weerhouden van het plegen van de onderhavige feiten onjuist althans niet zonder meer begrijpelijk.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘1.
primair
hij in de periode van 24 oktober 2013 tot en met 29 oktober 2013 te [plaats] en [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van 1000 gram cocaïne, voor te bereiden, zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
immers heeft hij, verdachte en/of één of meer van zijn mededaders, toen en daar opzettelijk telefonische contacten en/of een ontmoeting gehad en/of afspraken gemaakt met betrekking tot de prijs en levering van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne;
2.
hij in de periode van 11 januari 2013 tot en met 10 juli 2013 in Nederland en te Trinidad en Tobago, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen, en
- een vervoermiddel en gelden voorhanden heeft gehad waarvan verdachte wist dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft/is hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen:
- een zeilboot, genaamd de [naam boot] aangeschaft, en
- aanwezig geweest op de zeilboot de [naam boot] en
- werkzaamheden verricht aan de zeilboot [naam boot] en
- bemanning geregeld en/of laten regelen voor de zeilboot de [naam boot] en
- geldzendingen laten verrichten vanuit Nederland naar Trinidad en Tobago en
- als tussenpersoon gefungeerd door (telefonische) contacten te onderhouden met een persoon met het Braziliaanse [telefoonnummer] over een op handen zijnde cocaïne transport en als tussenpersoon zowel een medeverdachte/medeverdachten op de hoogte te houden over de contacten in Brazilië als het contact in Brazilië op de hoogte te houden van de voortgang met betrekking tot de aankoop van de boot ("auto");
3.
hij in de periode van 13 januari 2013 tot en met 10 juli 2013 in Nederland en Trinidad en Tobago, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem zelf, verdachte, en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , welke organisatie tot oogmerk had
- het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 vijfde lid van de Opiumwet, namelijk het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en/of
- het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet;
4.
hij op 29 oktober 2013 te [plaats] , een contant geldbedrag van euro 7900 in een woning op het adres [a-straat 1] , op 29 oktober 2013 voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovengenoemd geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.’
6. Het hof heeft onder het kopje ‘Oplegging van straf’ het volgende overwogen:
‘De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest en opheffing van het geschorst bevel voorlopige hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de feiten 1 primair, 2, 3 en 4 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden, met aftrek van voorarrest en waarbij zij rekening heeft gehouden met artikel 63 Sr en de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en heeft gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft met een aantal medeverdachten de invoer in Europa van cocaïne vanuit het Caraïbisch gebied voorbereid. Zij hebben vanuit een criminele organisatie gericht op de (voorbereiding van) de invoer van cocaïne, met dat doel een zeilboot, de [naam boot] , aangeschaft waarmee de cocaïne naar Europa zou moeten worden vervoerd. De verdachte heeft binnen deze organisatie een belangrijke en actieve rol gespeeld door contact te onderhouden met een (potentiële) leverancier van cocaïne in Zuid Amerika. Daarnaast heeft hij zich bezig gehouden met de financiering van die zeilboot.
Ondanks herhaaldelijke veroordelingen tot (lange) gevangenisstraffen voor soortgelijke delicten heeft de verdachte zich blijkbaar opnieuw laten leiden door de wens om geld te verdienen en stelde hij deze wens boven het gegeven dat hij door zijn handelen zou bijdragen aan de gezondheidsrisico’s die afnemers van cocaïne lopen, welke risico’s algemeen bekend zijn. Immers, gelet op de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden in deze zaak ging het om een partij van aanzienlijke omvang, die aldus bestemd was voor de verdere handel en verkoop op grote schaal. Dit alles heeft niet zelden ernstige, ontwrichtende gevolgen voor de maatschappij. Gewezen kan worden op afrekeningen in het criminele circuit, de corrumperende werking die uitgaat van de in drugsorganisaties gegenereerde geldbedragen en het witwassen van grote geldsommen, maar uiteraard ook op de veel voorkomende strafbare feiten gepleegd door gebruikers van cocaïne om hun gebruik te bekostigen.
De verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de verkoop van een kilogram cocaïne. Gelet op de hoeveelheid is duidelijk dat deze cocaïne bestemd was voor de verdere verkoop, met de hiervoor genoemde gevolgen. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 7.900,00.
In strafverzwarende zin houdt het hof rekening met de strafrechtelijke voorgeschiedenis van de verdachte, zoals deze blijkt uit het beschikbare uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 november 2023. De verdachte is in het verleden bij herhaling veroordeeld tot gevangenisstraffen voor het plegen van drugsdelicten als waarvan hier weer sprake is. Op 2 februari 2010 is de verdachte door het gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Kort na aanvang van de voorwaardelijk in vrijheid stelling heeft de verdachte zich opnieuw schuldig gemaakt aan het plegen van een aan de Opiumwet gerelateerd feit, waarvoor hij op 4 mei 2016 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden. In verband met tijdverloop is deze straf door de Hoge Raad vervolgens gematigd tot 9 maanden. Deze veroordelingen tot langdurige gevangenisstraffen hebben de verdachte er niet van weerhouden op schaamteloze wijze opnieuw cocaïnetransporten voor te bereiden en met anderen een criminele organisatie met dat oogmerk te vormen.
Het hof constateert dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, omdat aan de verdachte na de pleegdatum van de onderhavige feiten straffen zijn opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende en gelet op het voorgaande, een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, in beginsel passend en geboden.

Redelijke termijn

Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid Van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens.de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof stelt vast dat die redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden. De verdachte is immers op 29 oktober 2013 in verzekering gesteld, terwijl er eerst op 11 januari 2021 door de rechtbank vonnis is gewezen. Ook in hoger beroep is evenbedoelde termijn overschreden. De verdachte heeft namelijk op 25 januari 2021 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof eerst thans – bijna 2 jaren en 11 maanden later – arrest wijst. In een en ander wordt aanleiding gezien die passend geachte straf met 3 maanden te bekorten.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Voorlopige hechtenis

De advocaat-generaal heeft verzocht bij eindarrest een bevel gevangenneming tegen de verdachte uit te spreken. Dit verzoek wordt afgewezen, nu het hof hiertoe geen termen aanwezig acht, mede gelet op het tijdsverloop sinds de bewezenverklaarde feiten en de periode gedurende welke de verdachte uit hoofde van (in elk geval) de beslissing tot de herroeping van de voorwaardelijke invrijstelling waarvoor de verdachte thans gedetineerd is, van zijn vrijheid beroofd zal zijn.’
7. Bij de stukken van het geding bevindt zich een uittreksel uit de Justitiële documentatie van 8 november 2023 dat aan het hof ter beschikking stond. Dat uittreksel houdt onder het kopje ‘Volledig afgedane zaken betreffende misdrijven’ onder meer in een veroordeling door het gerechtshof Amsterdam met als datum zitting 20 april 2016. Kennelijk is dit de zaak waarin de verdachte op 4 mei 2016 is veroordeeld. Het ‘aan de Opiumwet gerelateerd feit’ betreft volgens dat uittreksel ‘om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, door zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen’ en de pleegperiode was ‘in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 december 2012’. Uw Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf bij arrest van 11 september 2018 verminderd tot 9 maanden. [1]
8. De veroordeling tot 8 jaren gevangenisstraf van 2 februari 2010 is blijkens het uittreksel uitgesproken door het gerechtshof Arnhem en betreft onder meer het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 aanhef en onder A, B en C Opiumwet. Het uittreksel vermeldt voort dat de verdachte op 7 februari 2002 is veroordeeld tot 3 jaren gevangenisstraf wegens het medeplegen van een poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A Opiumwet gegeven verbod. Op 5 november 1997 is de verdachte wegens onder meer het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, tot 6 jaren gevangenisstraf veroordeeld.
9. Alleen al in het licht van de in het vorige randnummer vermelde veroordelingen heeft het hof kunnen oordelen dat de verdachte in het verleden bij herhaling is veroordeeld tot gevangenisstraffen ‘voor het plegen van drugsdelicten als waarvan hier weer sprake is’. Het hof heeft eveneens kunnen oordelen dat deze (eerdere) veroordelingen tot langdurige gevangenisstraffen de verdachte er niet van hebben weerhouden ‘op schaamteloze wijze opnieuw cocaïnetransporten voor te bereiden en met anderen een criminele organisatie met dat oogmerk te vormen’.
10. De stellers van het middel voeren terecht aan dat het hof de veroordeling van 4 mei 2016 niet had mogen vermelden als een veroordeling die de verdachte er niet van heeft weerhouden opnieuw cocaïnetransporten voor te bereiden. De veroordeling van 4 mei 2016 dateert van na de bewezenverklaarde feiten, die in 2013 zijn gepleegd. De kern van de strafmaatoverweging is naar het mij voorkomt evenwel dat de verdachte ‘bij herhaling (is) veroordeeld tot gevangenisstraffen voor het plegen van drugsdelicten als waarvan hier weer sprake is’ en dat deze de verdachte er niet van hebben ‘weerhouden op schaamteloze wijze opnieuw cocaïnetransporten voor te bereiden en met anderen een criminele organisatie met dat oogmerk te vormen’. Die vaststelling heeft het hof evident ook op andere veroordelingen dan de veroordeling van 2 februari 2010 kunnen baseren. In dat licht meen ik dat de enkele omstandigheid dat het hof in de betreffende overweging abusievelijk de veroordeling van 4 mei 2016 heeft vermeld niet tot cassatie behoeft te leiden nu belang bij cassatie ontbreekt. Ik neem daarbij ook in aanmerking dat het vermelden van deze inmiddels onherroepelijke veroordeling het hof op zichzelf vrijstond. [2]
11. Het middel faalt en kan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 11 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1535.
2.HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391,