Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
11 september 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden voor het afleveren en vervoeren van hasj-olie, in strijd met artikel 10a van de Opiumwet. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door de advocaten C. Grijsen en D.N. de Jonge. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld. Het eerste middel, dat betrekking had op de bewijsvoering, werd verworpen zonder nadere motivering, omdat het niet leidde tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Het tweede middel, dat stelde dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM was overschreden, werd echter gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden en dat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep.
Als gevolg van deze overschrijding van de redelijke termijn heeft de Hoge Raad besloten de gevangenisstraf van de verdachte te verminderen van tien maanden naar negen maanden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige. Deze uitspraak werd gedaan op 11 september 2018.