ECLI:NL:PHR:2025:1040

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
22/04742
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen voorbereidingshandelingen invoer cocaïne en deelneming aan criminele organisatie

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1968, veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne, deelneming aan een criminele organisatie en medeplegen van witwassen. De verdachte is bij arrest van 8 december 2022 veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf. De zaak heeft betrekking op een criminele organisatie die zich bezighoudt met de invoer van cocaïne vanuit het Caraïbisch gebied naar Nederland. De verdachte heeft samen met medeverdachten deelgenomen aan de aanschaf van zeilboten die voor deze invoer zouden worden gebruikt. De Hoge Raad heeft op 15 juli 2025 de conclusie van de procureur-generaal goedgekeurd, die tot vernietiging van het bestreden arrest strekt, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De conclusie is dat de opgelegde straf verminderd moet worden, terwijl het beroep voor het overige wordt verworpen. De zaak heeft samenhang met andere zaken die ook betrekking hebben op de invoer van cocaïne en de betrokkenheid van de verdachte bij deze criminele organisatie.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04742

Zitting15 juli 2025
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 8 december 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. ‘medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde/vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich/een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en een vervoermiddel voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat die bestemd is tot het plegen van dat feit’; 2. ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet’ en 3 ‘medeplegen van witwassen’ veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/04602, 22/04610, 22/04624, 22/04631 en 23/04964. In de zaak 22/04602 is het cassatieberoep op 15 december 2023 ingetrokken. In de andere zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M. Berndsen, advocaat in Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerstemiddel ziet op de afwijzing van een getuigenverzoek. Het
tweedemiddel betreft de bewijsvoering van de feiten 1 en 2. Het
derdemiddel bevat de klacht dat de aanvulling op het verkorte arrest niet is ondertekend. Het
vierdemiddel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring en delen van de bewijsvoering van de feiten 1 en 2 weer, alsmede met deze feiten verband houdende passages uit de pleitnota. Vervolgens geef ik het procesverloop in verband met het getuigenverzoek weer, alsmede daarmee verband houdende passages uit de pleitnota.

Bewezenverklaring en bewijsvoering van de feiten 1 en 2

6. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

feit 1 ((ZD 05)
hij in de periode van 26 oktober 2013 tot en met 14 november 2014 in Nederland en/of Curaçao en/of Portugal en/of Trinidad en Tobago,
tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en anderen gelegenheid tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen, en
- een vervoermiddel voorhanden heeft gehad waarvan verdachte wist dat die bestemd was tot het plegen van die feiten,
immers is hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen:
- aanwezig geweest (als bemanningslid) op de zeilboot de [bootnaam 4] ’
feit 2 (ZD E05)
hij in de periode van 26 oktober 2013 tot en met 14 november 2014 in Nederland, en/of Curaçao en/of Portugal en/of Trinidad en Tobago,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hemzelf, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] ,
welke organisatie tot oogmerk had
- het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 vijfde lid van de Opiumwet, namelijk het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne en/of
- het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet;’
7. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten): [1]

5. Inleiding
De strafzaak tegen de verdachte (hierna ook aangeduid bij zijn achternaam) en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] vloeit voort uit het strafrechtelijk onderzoek Azure. Dat onderzoek draait, samengevat, om de verdenking van de voorbereiding van cocaïnetransporten met zeilboten, de daarmee samenhangende deelneming aan een criminele organisatie en witwassen.
[medeverdachte 1] zat in de periode 2004 tot en met 2006 in Spanje gedetineerd vanwege een drugsdelict. Vanuit de gevangenis heeft [medeverdachte 1] verschillende brieven aan [medeverdachte 5] geschreven. Deze brieven bevatten, samengevat, een beschrijving van een manier om drugs met zeilboten vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa te vervoeren. Het hof komt hieronder op de inhoud van deze brieven terug.
In de periode 2006 tot en met 2008 is onder de naam Vivaldi onderzoek gedaan naar de invoer van cocaïne vanuit Zuid-Amerika/Trinidad en Tobago naar Nederland met behulp van de zeilboot [bootnaam 1] . Voor hiermee samenhangende voorbereidingshandelingen en een poging tot invoer zijn [medeverdachte 1] (5 jaar gevangenisstraf), [medeverdachte 5] (8 jaar gevangenisstraf) en [verdachte] (30 maanden gevangenisstraf, maar uitsluitend voor het medeplegen van de poging tot invoer) veroordeeld. De brieven van [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 5] zijn destijds in de woning van [medeverdachte 5] aangetroffen en als bewijsmiddel gebruikt. Deze brieven zijn als bijlage bij het ‘proces-verbaal van briefverkeer [medeverdachte 1] – [medeverdachte 5] ’ in het dossier Azure gevoegd.
Op 29 december 2011 is het strafrechtelijk onderzoek Kasinda gestart. In de maanden december 2012 en januari 2013 kwam vervolgens een groep personen in beeld die bezig zou zijn met de voorbereiding van een drugstransport met behulp van de zeilboot [bootnaam 2] , gelegen in Spanje. Tot deze groep behoorden onder andere [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] . Van hen is uiteindelijk alleen [medeverdachte 5] vervolgd; hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden. Het dossier ‘E04 Kasinda’ is als bijlage in het dossier Azure gevoegd.
Uit het onderzoek Kasinda is gebleken dat de plannen met de zeilboot [bootnaam 2] geen doorgang vonden, maar er ontstond tevens het vermoeden dat enkele leden van genoemde groep in januari 2013 naar Trinidad en Tobago zijn afgereisd en daar de zeilboot [bootnaam 3] hebben gekocht om drugs mee te vervoeren. Op 10 april 2013 startte vervolgens het onderzoek Azure dat zich richtte op deze groep en kan worden beschouwd als een voortzetting van het onderzoek Kasinda. Gedurende het onderzoek Azure is [medeverdachte 1] op 29 oktober 2013 aangehouden en is in zijn auto een kilo cocaïne gevonden. Aansluitend heeft [medeverdachte 1] in voorlopige hechtenis gezeten tot deze op 7 februari 2014 werd geschorst. Drie dagen later is hij op vrije voeten gesteld.
Gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis is [medeverdachte 1] op 29 juni 2016 op 600 mijl voor de kust van Guadeloupe door de Franse marine aangehouden in een zeilboot. [medeverdachte 3] was medeopvarende en is eveneens aangehouden. De zeilboot is naar Martinique begeleid. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zijn daar veroordeeld voor het vervoeren van 14,5 kilo cocaïne die na de aanhouding in zee is aangetroffen. In hoger beroep zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] op 25 januari 2018 (onherroepelijk) veroordeeld tot gevangenisstraffen van respectievelijk 7 en 5 jaar.
6. Beoordeling van het bewijs
6.1
Overwegingen ten aanzien van feit 1 (voorbereidings- en bevorderingshandelingen Opiumwet)
6.1.1
Brieven [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 5]
In het hiervoor in de inleiding genoemde ‘proces-verbaal briefverkeer [medeverdachte 1] – [medeverdachte 5] ’ is kort de inhoud beschreven van vijftien handgeschreven brieven die [medeverdachte 1] vanuit zijn detentie in Spanje aan [medeverdachte 5] heeft gestuurd. Deze vijftien brieven zijn in kopie bijgevoegd. Daarnaast behelzen de brieven een (gelet op de nummering van de opsommingen) drietal handgeschreven instructies of, in de woorden van [medeverdachte 1] , ‘de informatie die je nodig [hebt] om te beginnen’.
In de brieven staat, voor zover relevant, het volgende:
Brief van 4 augustus 2004
‘Ik kreeg vanmorgen je adres van [betrokkene 1] en nieuw nummer (...) hoorde van je vacantie had al in de krant gelezen dat het vandaar nu heel moeilijk is 100% kontrole daar en thuis. Hebben in Nederland zelf gedreigd alle vluchten te verbieden om nog op Schiphol te landen, als ze niets gingen ondernemen daar. Dus ik denk dat die weg van jou is opgedroogd. Is jammer maar waar. We zullen iets anders en nieuws moeten opzetten. En ik weet precies wat dat zou kunnen zijn (...) kunnen dat eventueel samen alleen doen. Heel veilig hebben we ook alle winsten samen. (...)’
Brief van 26 september 2004
‘(...) want echt heb iets goed opgezet voor ons tweeën zorg datje een kontact heb om in dat land van je te kunnen kopen zonder problemen meer zijn we niet nodig. Ik regel dan de rest wel want de sponsor is zeker. (...) kun je mij misschien wat yacht bladen sturen. (...)’
Brief van 21 oktober 2004
'(...) jammer van de jongens geluk dat ze maar 18 maanden hoeven te doen (...) Wat een ramp joh dat je al zoveel bent verloren wist al dat het daar heel moeilijk gaan is met vliegtuigen tegenwoordig alles vanuit die kant word tiendubbeld nagekeken. Je moet echt via via en daar dan ook nog een hele goed smoes voor hebben. Ja vervoer over water is nog steeds de beste weg helaas. (...) [betrokkene 1] zei ook al de [bijnaam] is jou nodig om die T-shirts droog over te krijgen. (...) In de caribian zijn plenty goede bootjes te koop niet te duur allemaal ex charterdingen waar nog geen belasting op is betaald vandaar de goede prijs. En we hoeven er eerst niet heen te varen alleen een opblaasbootje met motor daar kopen en eten en klaar is het valt ook niet op. Hier heb je nog winst op z'n boot ook nog zie ik wel in de bladen die je stuurde. (...)’
Brief van 13 november 2004
‘(...) Hoop dat als ik terug ben niet lang hoef te wezen in die kamer maar dat we snel kunnen vertrekken naar de Caribean en dan lekker terug zeilen met schone T-shirts, hoeven niet vele te zijn eerste maal hoor, een begin is genoeg. (...)’
Brief van 1 januari 2005
‘(...) Ik sprak met een persoon hier die wat kleine dingen deed naar en van Brasilie. Hij stuurde daar heen hash en ruilde dat voor wit gelijk om. Weet jij iets van zulk een deal wal brengt hash redelijke platen of polum op daar aan de overkant kan je dat kwijt? (...) Is een idee want ik kan spul genoeg krijgen van een redelijk goede kwaliteit voor € 300 - € 400. In niet voor een eerste vaart maar een 2de want dan zijn we toch daar en neem liever wat van hun mee terug dat geld dat hou ik liever in de zak. (...) En ook al hebben we weinig startkapitaal, dan weet ik wel een type boot te kopen voor een rug of € 50 waar we ook een keer mee heen en terug komen leg daar € 15 rug bij voor 50 hasch als dat daar wat waard is en wat reisgeld en eten dus totaal € 75-80 rug en we zijn in zaken. (...) Dus weer voorzichtig ga alleen op zeker zo dat jij niet gepakt kan worden. (...)’
Brief van 21 mei 2005
‘(...) Ik zie wel bootjes die het kunnen doen van rond de 50 a 60 rug daar liggen. Wat eten rijst en bonen is al genoeg wat water en diesel en een klein rubber bootje met een 5pk en je bent onderweg. (...) Ja dat van die botenbouw is een heel goeie hoor wat heel gemakkelijk wit geld kan maken, zodat je normaal kan leven en wel eens wat uit geven zonder dat je het anders verdient hebt. Ik trouwens heel gemakkelijk op te zetten met zwart geld. (...)’
Brief van 29 juni 2005
‘(...) Ons plan is heel goed hoor en veilig. Ja wat kost een boot? (...) Denk er wel om dat ze in de Carrieb liggen, Tortuga ofzo. Daar komen dan een paar kleinigheden bij als een kleine Zodiac 5pk motertje. (...) Heb een super plan helemaal uitgewerkt waar we naar die eerste 2 maal helemaal zelf buiten schot blijven aan deze kant. (...)’
Brief van 9 september 2005
‘(...) want ben echt een snelle vakantie nodig naar jou land natuurlijk. En voor een tweede vakantie heb ik ook een nieuw idee om het thuis te krijgen naar Zeeland of zo. (...)’
Brief van 3 maart (zonder jaartal)
‘(...) Ik vind wel dat ze weinig betalen maar ja we moeten ergens beginnen en zij springen een boot voor. Ik begrijp dat ze het vanaf een schip moeten overnemen in de buurt van de Azoren dat zal niet te veel problemen geven denk ik (...) Neem max 600 mee want dat kun je nog aardig weg leggen onder zeil rubberen boot (...) Afstanden Italië Azoren +- 1800 mijl 14 dagen varen kunnen ze stoppen in Spanje Portugal voor gasolie. Azoren Nederland +- 1500 mijl 10 dagen die lijd van het jaar goede wind voor ze.’
In de
eerste instructiestaat, voor zover relevant, het volgende:
‘We beginnen met 500 niet meer voor de eerste keer dus. (...) Akkoord gaan met € 200 rug vooruit kontant. En minimaal voor overbrengen 25% - 50% (...) We kunnen het snelste halen vanuit jouw land [bijnaam] ze moeten het dan wel brengen 100 mijl uit de kust. De juiste boot voor dit klusje is te koop (...) in de caribian. (...) Extra apparatuur voor aan boord 5x hand G.P.S. 2x sat telefoon (...) De spullen moeten worden verpakt in 20 plastic jerrycans van een niet-doorzichtige kleur (...) Het eraf halen doen we met een rubberboot (...) Nemen eerste keer 500 mee om te zien dat hun kant goed werkt. (...) Leveren hun gedeelte af waar ze willen. Geen duizend telefoongesprekken heen en weer. En helemaal geen gesprekken met de boot zolang deze onderweg is. (...) Boot op naam laten zetten van jou man denk ik. (...) Boot kan al onderweg gestuurd worden met de bill of sale en een kopie oude registratie. Nog iets heel belangrijk: als jullie op internet kijken voor de koop van die boot. Doe dat dan niet van een eigen komputer ga naar internet café. (...) Vraag wel of ze geen probleem hebben tegen kontante betaling. Laat jou stroman dan tekenen en kopie geven van zijn paspoort.'
De
tweede instructiehoudt, voor zover relevant, een lijst van punten in die moeten worden besproken. Onder meer is te lezen:
‘(...) Zeg dat je een nieuwe frisse boot ter plaatse gaat regelen. Eerste keer nemen we dus maar 500 mee om hem ook uit te proberen. Daarna halen we 2000 op met een grotere boot. (...) Zeg dat het in jerry kannen komt die hij gewoon aan de reling aan dek zet zo dat bij echt gevaar ze die snel over boord kunnen zetten dit is zijn veiligheid.'
De
derde instructiehoudt wederom een aantal aanwijzingen in verband met een aan te schaffen boot in. Meer in het bijzonder is te lezen:
‘Belangrijk alles wat ik heb opgeschreven laat [betrokkene 1] dit over typen en uit printen, wil niet dat mijn handschrift gevonden kan worden. (...) Gebruik naam van persoon die hem (het hof begrijpt: de boot) gaat kopen en betalen. Vraag of je (het hof begrijpt: de boot
) contant kan betalen (...) Ze mogen de boot geen seconde alleen laten zorg dat er altijd iemand aan boord is. [betrokkene 1] weet waarom en wat er kan gebeuren als je hem alleen laat liggen. Bug (het hof begrijpt: een microfoon of zender
). En geen gebel naar familie in Holland (...) terwijl ze daar zijn. (...) Vraagt men bij vertrek in Praia waar ga je heen dankanaries(het hof begrijpt: de Canarische eilanden) is een goede richting. Geen van de mensen mag mee nemen een eigen G.S.M. vanuit Nederland. Alleen jou man heeft die sat telefoon en een schone nieuwe ongebruikte G.S.M. (...)’
Hieruit volgt, zoals ook in de inleiding is verwoord, dat de brieven de beschrijving inhouden van een manier om cocaïne met zeilboten vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa te vervoeren. In de kern komt dat plan neer op de volgende stappen en overwegingen:
i) er wordt een zeilboot gekocht die reeds in het Caraïbisch gebied ligt;
ii) de boot moet worden betaald met contant geld;
iii) het op deze manier betalen is een gemakkelijke manier om geld wit te wassen;
iv) de boot moet niet op eigen naam (kennelijk in elk geval niet op die van [medeverdachte 1] of [medeverdachte 5] ) gezet worden;
v) er moet ongeveer 500 kilo cocaïne worden vervoerd, mede gelet op het genoemde bronland Suriname (‘dat land van je’ - [medeverdachte 5] is in Suriname geboren) en gelet op de genoemde 100% controles, de weg die daardoor is opgedroogd en de term ‘wit’ in combinatie met de term ‘hash';
vi) deze moet worden verpakt in jerrycans die in geval van gevaar overboord gezet kunnen worden;
vii) een rubberboot en een buitenboordmotor moeten worden aangeschaft om daarmee de cocaïne van boord te halen;
viii) de drugs moeten worden gebracht (en kennelijk op de zeilboot worden overgenomen) 100 mijl vanuit de kust van Suriname; en
ix) vervolgens naar de Azoren dan wel naar Nederland of Italië worden gebracht.
Het hof realiseert zich dat deze brieven dateren uit 2004 en 2005 en al eens als bewijsmiddel zijn gebruikt voor een soortgelijke beschuldiging als de onderhavige. Niet valt echter in te zien waarom deze omstandigheid aan het gebruik van de brieven als bewijsmiddel in deze strafzaak in de weg zouden staan, voor zover althans deze voldoende steun vinden in andere redengevende feiten en omstandigheden. Dat brengt het hof bij de bespreking van het volgende.
6.1.2
Boten
Met betrekking tot de aanschaf van de boten die in de tenlastelegging onder feit 1 zijn genoemd, stelt het hof het volgende vast.
[bootnaam 3]
Op 11 januari 2013 wordt per e-mail, ondertekend met ‘ [medeverdachte 3] ’, aan de makelaar [A] (hierna: [A] ) op Trinidad en Tobago een bod van € 41.000,00 gedaan op de zeilboot [bootnaam 3] met de vraag of de koopsom cash, in Europa, betaald kan worden. Die e-mail vermeldt ook het [telefoonnummer 1] , dat aan [medeverdachte 1] toebehoorde. Het bod is op 21 januari 2013 geaccepteerd.
[medeverdachte 3] heeft ontkend dat hij de verzender is van genoemde e-mail. Uit het dossier blijkt evenwel dat [medeverdachte 3] betrokken is geweest bij de aanschaf van de [bootnaam 3] , want [A] stuurt hem (‘ [medeverdachte 3] ’) op 29 januari 2013 een e-mail met het verzoek snel terug te bellen, omdat ‘ [medeverdachte 2] and [betrokkene 2] ' op het kantoor zijn en hem probeerden te bereiken. [medeverdachte 3] is vervolgens ook, zoals hierna zal worden besproken, naar Trinidad en Tobago afgereisd, hij heeft aan boord van de [bootnaam 3] verbleven, is hiermee naar een onbekend gebleven bestemming gevaren en is, zoals nog uiteen zal worden gezet, ook betrokken geweest bij de aankoop van de [bootnaam 4] . Onder deze omstandigheden gaat het hof er vanuit dat [medeverdachte 3] ook de genoemde e-mail van 11 januari 2013, ondanks de onjuiste spelling van zijn achternaam en de vermelding van het telefoonnummer van [medeverdachte 1] , heeft verzonden.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn op 28 januari 2013 op Trinidad en Tobago gearriveerd om de boot te kopen. [medeverdachte 2] heeft op 8 februari 2013 de ‘Offer to purchase and sales agreement' ondertekend als ‘koper’ en [medeverdachte 1] als ‘getuige’. Dit koopcontract (dan wel een kopie) is aangetroffen bij de doorzoeking op 29 oktober 2013 in de woning waar [medeverdachte 1] verbleef. Hoewel [medeverdachte 2] dus formeel de eigenaar is geworden van de [bootnaam 3] heeft [medeverdachte 1] het document 'haul out, store, launch and berths’ van [B] (hierna: [B] ) – de haven waar de boot lag en ook op de kant heeft gestaan – ondertekend als 'owner'. Bovendien waren volgens medewerkers van [B] , behoudens enkele e-mails van [medeverdachte 2] , de contacten over de boot met [medeverdachte 1] . En hij deed ook altijd alle betalingen (contant).
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat de boot contant en in delen is betaald. Van 31 januari 2013 tot en met 24 april 2013 is door verschillende personen via 'money transfers’ geld overgemaakt aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Zij namen dit geld op en stortten het grootste deel op de rekening van [A] bij de lokale bank (RBC Royal Bank Ltd.) op Trinidad en Tobago. De betalingen voor de boot vonden plaats tussen 1 februari 2013 en 16 maart 2013. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] en hij op Trinidad en Tobago betalingen (het hof begrijpt: overboekingen via money transfers) hebben ontvangen voor de [bootnaam 3] . Volgens hem hebben de betalingen van januari tot en met juni 2013 – naar zijn schatting in totaal ongeveer € 30.000,00 - € 32.000,00 – allemaal betrekking op de [bootnaam 3] .
Het hof leidt uit het voorgaande af dat, ondanks de ontkenning door [medeverdachte 1] , hij en [medeverdachte 2] gezamenlijk de [bootnaam 3] hebben aangeschaft en daar de beschikking over hebben gehad vanaf het moment van aankoop.
Zij waren echter niet als enigen hierbij betrokken. Uit de sms-berichten tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] in de periode van 17 tot en met 24 januari 2013 en de sms-berichten tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] op 31 januari 2013 kan worden afgeleid dat zij versluierd spraken over de aanschaf van de [bootnaam 3] . De berichten tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] gaan over ‘de andere kant’ (het hof begrijpt: van de wereld), dat ‘papier’ wel was verstuurd maar nog niet gekomen en over een polis en registratie (het hof begrijpt: verzekeringspolis en registratie van de boot). Van [medeverdachte 5] is ook nog een ongedateerd bericht aan [medeverdachte 1] aangetroffen dat inhoudt: ‘willen echt dus ik hou ze warm ook uit bras (het hof begrijpt: Brazilië) kunnen we geen twee auto’s opzetten’. De term ‘papier’ wordt kennelijk voor geld gebruikt en de term ‘auto.’ voor zeilboot. Het laatstgenoemde bericht past immers bij het sms-contact tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] op 31 januari 2013. Laatstgenoemde vraagt ‘of hij weet hoe het daar is’, waarop [medeverdachte 4] antwoordt: ‘Ja ze gaan naar een andere auto kijken (...) moeten die papieren daar zien te krijgen. Gaat goed betere auto gevonden’. Op diezelfde datum stuurt [medeverdachte 4] via een money transfer € 4.000,00 aan [medeverdachte 2] . Een dag later wordt voor dat bedrag een aanbetaling gedaan voor de aanschaf van de [bootnaam 3] . [medeverdachte 4] heeft vervolgens nog drie keer (in totaal € 8.400,00) geld overgemaakt aan [medeverdachte 1] . Over de money transfer op 27 februari 2013 van € 5.000,00 heeft [medeverdachte 1] verklaard dat dit was voor de betaling van de [bootnaam 3] .
[medeverdachte 4] heeft op 27 februari 2013 ook een aantal sms-berichten aan [medeverdachte 5] verstuurd over geldoverboekingen via ‘wes u’ (het hof begrijpt: Western Union). Hij zond om 11.52 uur het bericht: ‘Ik boek zoveel mogelijk pap (het hof begrijpt: papier, dus geld) over voor betaling van dat ding’. En dat met ‘dat ding’ de [bootnaam 3] is bedoeld, kan worden afgeleid uit het bericht van 11.24 uur waarin staat: ‘Dat ding ligt ie op het droge of in het water’.
Op 16 maart 2013 arriveerde [medeverdachte 5] op Trinidad en Tobago en bleef daar tot 18 maart 2013. Op 20 juni 2013 is hij weer terug om vervolgens op 21 juni 2013 naar Suriname te reizen. En op 4 juli 2013 was [medeverdachte 5] weer voor enkele dagen op Trinidad en Tobago. In zijn laptop zijn verschillende foto’s van de [bootnaam 3] aangetroffen. Op een foto is te zien dat hij samen met [medeverdachte 2] bij de [bootnaam 3] is, terwijl laatstgenoemde aan het klussen is aan de boot.
Uit de stempels in het paspoort van [medeverdachte 1] blijkt dat hij op 27 februari 2013 (wederom) Trinidad en Tobago is ingereisd. Daar is hij echter niet de hele tijd gebleven. Van 24 april tot en met 20 mei 2013 is hij in Ecuador geweest. Op 20 juni 2013 reisde [medeverdachte 1] (net als [medeverdachte 5] ) Trinidad en Tobago weer in. En van 21 juni (dezelfde inreisdatum als [medeverdachte 5] ) tot en met 25 juni is hij in Suriname geweest. [medeverdachte 1] heeft niet uitgelegd wat hij in Ecuador en Suriname, beide bronlanden dan wel doorvoerlanden van cocaïne, heeft gedaan.
Uit de foto’s afkomstig van het fototoestel dat in de auto van [medeverdachte 1] is aangetroffen kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gezamenlijk in Ecuador zijn geweest in de periode april en mei 2013. Ook [medeverdachte 2] heeft niet verklaard waarom hij daar was.
Uiteindelijk komt ook [medeverdachte 3] weer in beeld. Hij is op 5 juli 2013 aangekomen op Trinidad en Tobago. Op 10 juli 2013 zijn [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] met de [bootnaam 3] vertrokken met als opgegeven bestemming Las Palmas, Gran Canaria. Het is onbekend waar de [bootnaam 3] daarna is gebleven. Geen van de verdachten heeft willen verklaren waar ze met de zeilboot naar toe zijn gevaren en wat er mee is gebeurd.
[bootnaam 4]
De aanschaf van de [bootnaam 3] staat niet op zichzelf en kan dan ook niet los worden gezien van de aanschaf van de [bootnaam 4] . Al in maart 2013 hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] namelijk op Trinidad en Tobago contact gezocht met de eigenaar van de [bootnaam 4] ( [betrokkene 3] ) die naast de [bootnaam 3] in de haven lag, omdat zij hadden begrepen dat [betrokkene 3] de boot wilde verkopen. [medeverdachte 1] deed zich daarbij (en ook daarna) voor als ‘ [alias medeverdachte 1] ’. De in september en oktober 2013 gevoerde telefoongesprekken over de verkoop van de boot vonden telkens plaats met [medeverdachte 1] . Afgesproken werd dat de boot in Graz (Oostenrijk), de woonplaats van [betrokkene 3] , betaald zou worden. Op verzoek van [medeverdachte 1] gebeurde dat opnieuw contant. Uiteindelijk is voor de boot een contant bedrag van € 87.000,00 betaald, maar op verzoek van [medeverdachte 1] is in het koopcontract een bedrag van € 25.000,00 opgenomen. De feitelijke overdracht van de zeilboot vond plaats in de haven van Trinidad en Tobago in de periode van 11 tot en met 16 november 2013.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hebben bevestigd dat zij naar Graz zijn gegaan om de [bootnaam 4] te kopen. Het koopcontract is op naam van [medeverdachte 3] (feitelijk op naam van ‘ [medeverdachte 3] ’) gezet. Volgens zijn verklaring was het aanvankelijk de bedoeling dat hij samen met [medeverdachte 2] naar Oostenrijk zou gaan om de boot te kopen. [medeverdachte 3] had € 32.000,00 meegenomen en betaald. [medeverdachte 1] had de overige € 55.000,00 contant betaald. Het hof stelt evenwel vast dat [medeverdachte 2] nimmer heeft verklaard dat de door [medeverdachte 1] overhandigde € 55.000,00 van hem afkomstig was. Ook anderszins ontbreekt daar steun voor in het dossier. Het hof gaat er daarom vanuit, mede gelet op het feit dat hij daarover geen vragen heeft willen beantwoorden, dat het geld van [medeverdachte 1] zelf afkomstig was. Dat gegeven, tezamen met de feitelijke bemoeienis rond de aanschaf van de boot zoals hiervoor uiteengezet, leidt tot de conclusie dat [medeverdachte 1] gezamenlijk met [medeverdachte 3] de [bootnaam 4] heeft aangeschaft.
Bij de feitelijke overdracht van de [bootnaam 4] was [medeverdachte 1] niet aanwezig, omdat hij op 29 oktober 2013 was aangehouden voor het bezit van één kilogram cocaïne en op dat moment nog vast zat. Degenen die de boot van [betrokkene 3] op Trinidad en Tobago overnamen waren: [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 4] . Vlak voor zijn aanhouding, op 28 oktober 2013, heeft [medeverdachte 1] kennelijk nog wel (contant) de vliegtickets voor [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 4] gekocht, zoals blijkt uit de kwitantie en de reisgegevens die bij hem in de auto zijn aangetroffen. Het zijn retourtickets, maar van de terugvlucht is geen gebruik gemaakt. De vlucht vertrok 11 november 2013 vanaf Frankfurt. Op 26 oktober 2013 heeft [medeverdachte 1] sms-berichten aan [verdachte] verstuurd met instructies dat hij de tiende in Frankfurt moet zijn. Hij had voor [verdachte] een ‘kaartje om vandaar door te gaan’. Ook maakte [medeverdachte 1] € 1.052,00 over aan [verdachte] . Het hof leidt hieruit af dat [medeverdachte 1] de vlucht van [verdachte] naar Trinidad en Tobago heeft geregeld, gefinancierd en hem ter zake van informatie heeft voorzien.
[medeverdachte 2] is met dezelfde vlucht als [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] op Trinidad en Tobago aangekomen. Ze vormden vanaf dat moment met z'n vieren de bemanning van de [bootnaam 4] . Op 15 november 2013 – een dag voor de overdracht – is de buitenboordmotor van de [bootnaam 4] gestolen. De mannen wilden er volgens [betrokkene 3] geen politie bij hebben, dus er is geen aangifte gedaan.
Op 16 november 2013 is de [bootnaam 4] uitgevaren naar Curaçao. Daar aangekomen vermeldde [medeverdachte 3] op het document met inklaringsgegevens – in strijd met de waarheid dus – dat de eigenaar van de boot ‘ [betrokkene 3] ’ was.
Alle vier de opvarenden hebben Curaçao in december 2013 per vliegtuig verlaten. [medeverdachte 3] is niet meer teruggekeerd en vanaf dan niet meer aantoonbaar bij de boot betrokken. [medeverdachte 2] is tot en met zijn terugkeer op Curaçao op 23 januari 2014 in Suriname geweest. Datzelfde geldt voor [medeverdachte 4] en [verdachte] , met dien verstande dat zij op 16 januari 2014 terugkeerden. Op 17 maart 2014 zijn deze drie met de [bootnaam 4] naar Trinidad en Tobago vertrokken. Op 3 en 4 april 2014 bevond de [bootnaam 4] zich in de buurt van Venezuela. Vervolgens peilde de boot van 19 tot en met 25 april 2014 uit voor de kust van Guyana.
Op 26 april 2014 lag de [bootnaam 4] voor anker bij de haven van Trinidad, zonder dat de boot en opvarenden waren ingeklaard. Op 16 juli 2014 meldde [verdachte] zich in de haven om de [bootnaam 4] uit het water te laten liften om de onderkant te kunnen schoonmaken. [verdachte] gaf daarbij de valse naam ‘ [...] ’ op.
Op verzoek van de Nederlandse autoriteiten is de [bootnaam 4] doorzocht, maar dat is pas op 19 juli 2014 gebeurd. [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] hebben tijdens de doorzoeking – in strijd met de waarheid – verklaard dat ze pas enkele dagen in (het hof begrijpt: bij) de haven van Trinidad lagen. Tijdens de doorzoeking zijn geen verdovende middelen aangetroffen. Wel is aangetroffen een schrift met de tekst ‘GO SURINAME’ met daarin coördinaten voor de kust van Suriname en van Guyana, corresponderend met de locatie waar de [bootnaam 4] daadwerkelijk heeft verbleven. In een aangetroffen Garmin GPS (navigatieapparaat) stond ook een op 19 februari 2014 aangemaakte track op de Brouwersdam in Zeeland. Terzijde merkt het hof op dat deze locatie ook een rol speelde in het onderzoek Vivaldi. Afgezien daarvan was Nederland kennelijk een bestemming van de [bootnaam 4] . En op deze in beslag genomen Garmin GPS stond een drietal adressen aan de kust van Italië. Bij de aanhouding van [medeverdachte 1] op 29 oktober 2013 werd bij hem een briefje aangetroffen met daarop dezelfde adressen in Italië.
Op de [bootnaam 4] is tot slot ook nog een mobiele telefoon van het merk Blu aangetroffen met het [telefoonnummer 2] . Het contract stond weliswaar op naam van ene ‘ [betrokkene 4] ’ die op Trinidad en Tobago zou wonen, maar de berichten die ermee werden verzonden en ontvangen waren in het Nederlands. Bovendien stonden in de telefoon maar vijf contacten: drie nummers van [medeverdachte 1] , een van [betrokkene 6] (die in dit onderzoek al eerder naar voren kwam) en een Jamaicaans telefoonnummer. Het hof gaat er daarom vanuit dat de telefoon door één van de drie opvarenden is gebruikt.
De vraag wie de gebruiker was kan uit de inhoud van de berichten worden afgeleid. Op 9 juli 2014 sms’t [medeverdachte 1] : “T wens je moeder even verjaardag hu”. Dat bericht was kennelijk bedoeld voor [medeverdachte 4] , wiens moeder op 9 juli 1952 is geboren. [medeverdachte 4] antwoordt echter zelf niet direct, zoals blijkt uit de antwoorden: “Dat wist die wel” en “Dat diet die zelf wel (...)”. Op 15 juli 2014 om 12:05:49 en om 12:18:58 sms’t [medeverdachte 1] over ‘papier sturen aan u z’ en over iets wat 'u z moet ontvangen’. Het hof gaat er gelet op de aanduiding 'u z’ vanuit dat hiermee [verdachte] is bedoeld, een van de drie aanwezigen op de boot op dat moment. Tot slot is er op 17 juli 2014 een sms-bericht aan [medeverdachte 1] waarin het gaat over geldoverboekingen door ‘pa’. En op 19 juli 2014 wordt bericht over ‘die kut vader van mij’ die kennelijk eerder maar de helft had gestuurd en dat ‘de andere helft zo moet worden opgehaald’. Om te beginnen is uit het onderzoek gebleken dat [medeverdachte 7] , de vader van [medeverdachte 2] , meermalen geld heeft overgeboekt of doen overboeken in verband met de aankoop van de [bootnaam 3] . Van een overboeking door de vader van [medeverdachte 4] of [verdachte] is in het onderzoek niet gebleken. En uit een aangetroffen bon van Western Union op de [bootnaam 4] blijkt dat [medeverdachte 2] op 19 juli 2014 inderdaad een money transfer heeft opgehaald. Het geld was verzonden door zijn broer [medeverdachte 8] . Het voorgaande in samenhang bezien, rechtvaardigt de conclusie dat [medeverdachte 2] de gebruiker was van de 'Blu-telefoon’.
Het hof stelt verder vast dat in de verstuurde en ontvangen berichten versluierd wordt gesproken, bijvoorbeeld:
- ‘we gaan zsm optie b doen’;
- als het over personen gaat: ‘ [...] ’, ‘ [...] , ' [...] ', ‘ [...] ’;
- ‘ok morgen hakken we knoop door .of deze of lange die kan (o s s) zeker en snel dus acht tot morgen ok’;
- ‘voor een deel van andere is (op gele) (b b b s) en (p o b s) kijk daar maar even naar ok’;
- "(...) wil mijn auto ook evn schoonmaken aan de onderkant hij rijdt voor geen meter nu zo veel troep eronder’;
- ‘Voor je gaat zoek dubbel goed naar slang onder schat bv beest niet kruipt waar je het niet verwacht hoor aub doe het extra goed’; en
- ‘hoop je later WEL TE HOREN WATJE WIL DOEN VRIENDEN WELKE TEGEL IK HET VIND’.
En in de berichten wordt gesproken over iets wat ‘daar klaar staat’. [medeverdachte 2] zegt in dat verband dat ‘ze niet zo veel krijgen’, maar hij wil wel weg. Hij is ‘er helemaal klaar mee, want hij slaapt hier nu al 8 maanden’. Volgens [medeverdachte 1] zou het rond de 30ste klaar zijn en [medeverdachte 2] wil weten of dat ‘1000 procent zeker’ is, want hij heeft ‘haast geen 1 fuck (het hof begrijpt: geen geld) meer’. Uit een bericht van [medeverdachte 1] kan worden afgeleid dat ze het hebben over een project waar flink geld in is gestoken: ‘maar hebben geen geld meer over alles is er in gestoken’. Tot slot laat [medeverdachte 2] weten dat hij daar ‘niet voor niks’ wil komen, dan is er ‘echt niks meer om iets te ondernemen’ en hij wil ‘niet weer mee maken jaren niks te hebben’. Kennelijk is er met hetgeen de verdachten voor ogen hebben, een grote som geld te verdienen.
Op 22 september 2014 is de [bootnaam 4] uitgevaren met aan boord [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [verdachte] . Volgens eigen opgave is men naar de Canarische Eilanden vertrokken. Kennelijk is men eerst naar Suriname gevaren, want in het ‘najaar van 2014’ is er in Suriname een doorzoeking geweest aan boord van de [bootnaam 4] (in samenwerking met de Hondenbrigade) in Suriname. Er zijn toen geen drugs gevonden.
Op 11 november 2014 is de [bootnaam 4] op de Azoren aangekomen. Op 14 november 2014 is de boot door de Portugese autoriteiten doorzocht, maar ook toen zijn er geen verdovende middelen aangetroffen. Alle drie de verdachten zijn daarna kennelijk naar Nederland teruggekeerd. Geen van de verdachten heeft willen verklaren (ook niet als getuige in hoger beroep) waarom de boot is achtergebleven en wat er nadien met de boot is gebeurd.
6.1.3
Waarom de boten gekocht zijn
Uit het voorgaande volgt met betrekking tot de aanschaf van de [bootnaam 3] :
i) [medeverdachte 1] vervulde een zeer actieve rol bij het aanschaffen van de [bootnaam 3] ; hij deed zich in een voorkomend geval zelfs voor als de eigenaar, maar de boot kwam niet op zijn naam. Dit past in de het door hem uitgeschreven plan.
ii) [medeverdachte 2] was evenzeer nauw betrokken bij de aanschaf van de boot, gelet op onder meer de door hem ontvangen money transfers en de door hem gedane stortingen op de rekening van de bootmakelaar. Hij werd ook de eigenaar van de [bootnaam 3] .
iii) De boot werd op een onzakelijke wijze gefinancierd, namelijk door verschillende money transfers.
iv) Het koopcontract van de boot werd op 8 februari 2013 ondertekend, eind maart was de boot betaald, maar pas op 10 juli 2013 is de boot uitgevaren. In de tussentijd is [medeverdachte 1] samen met [medeverdachte 2] in Ecuador geweest. [medeverdachte 1] is verder enkele dagen in Suriname geweest, in de tijd dat [medeverdachte 5] daar ook was. Voor beide reizen is geen verklaring gegeven, terwijl het gaat om bronlanden of doorvoerlanden van cocaïne (waaronder het hof verstaat: landen waar cocaïne wordt geproduceerd of van waaruit deze wordt uitgevoerd, onder meer naar Nederland).
v) Over de boot is door medeverdachten versluierd (‘auto’) gesproken.
vi) Conform het plan van [medeverdachte 1] werd als bestemming de Canarische Eilanden opgegeven, namelijk Las Palmas op Gran Canaria.
vii) Het is onbekend waar de boot, waarvoor een flink geldbedrag is betaald, is gebleven, terwijl geen van de verdachten hierover heeft willen verklaren.
Verder acht het hof in het bijzonder van belang dat geen van de verdachten, met uitzondering van [medeverdachte 3] , iets heeft verklaard over de reden waarom de [bootnaam 3] is gekocht, dan wel waarom men op de boot heeft verbleven. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij alleen op de [bootnaam 3] heeft verbleven voor een korte vakantie, maar aan die verklaring hecht het hof, mede gelet op het navolgende, geen geloof.
Uit het voorgaande volgt met betrekking tot de aanschaf van de [bootnaam 4] :
i) Ook bij de aanschaf van de [bootnaam 4] heeft [medeverdachte 1] een zeer actieve rol gespeeld. Hij heeft de onderhandelingen gevoerd en het grootste deel van de aankoopsom betaald. Desondanks kwam de boot ook in dit geval niet op zijn naam.
ii) De koopsom werd, ondanks de hoogte van het bedrag, contant voldaan. In het koopcontract was een veel lager bedrag opgenomen.
iii) Terwijl [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] druk bezig waren de koopsom voor de [bootnaam 3] bij elkaar te krijgen, uitten zij al aan [betrokkene 3] hun belangstelling voor de aanschaf van de [bootnaam 4] , terwijl van reguliere, legale in- en verkoopactiviteiten van zeilboten door beiden of één of meer andere verdachten niet is gebleken. [medeverdachte 1] heeft zelfs verklaard dat de [bootnaam 5] de enige zeilboot is geweest die hij ooit heeft gekocht en opgeknapt.
iv) Kort voor de feitelijke overdracht op 16 november 2013 is de buitenboordmotor van de [bootnaam 4] gestolen, maar de opvarenden wilden niet dat de politie erbij zou worden gehaald.
v) Met uitzondering van [medeverdachte 3] , verbleven de opvarenden ( [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [verdachte] ) van 16 november 2013 tot 22 september 2014 in het Caraïbisch gebied, waarbij reisbewegingen zijn vastgesteld nabij Venezuela en Guyana, beide bron- of doorvoerlanden van cocaïne. Over de reden van deze opvallende reisbewegingen, en meer in het bijzonder waarom men een paar dagen voor de kust van Guyana heeft ‘rondgedobberd’, hebben de verdachten niet verklaard.
vi) [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [verdachte] zijn enige tijd van boord geweest en hebben in Suriname verbleven, eveneens een bron- of doorvoerland van cocaïne, terwijl geen van hen heeft willen verklaren waarom.
vii) Er werd onjuiste informatie verstrekt door de opvarenden, zoals hiervoor toegelicht ( [betrokkene 3] werd als eigenaar genoemd, er werd aan de autoriteiten gemeld dat de boot pas een paar dagen bij de haven van Trinidad lag en [verdachte] gaf een valse naam op).
viii) [medeverdachte 2] voerde met [medeverdachte 1] versluierde gesprekken, waaruit kan worden afgeleid dat ze wachtten op iets (ter uitvoering van ‘plan b’) waarmee flink geld verdiend kon worden en waarvoor ze moesten uitvaren met de [bootnaam 4] .
ix) Het moet er bij gebreke van een andersluidende verklaring voor worden gehouden dat de [bootnaam 4] in de Azoren is achtergebleven en dat geen van de betrokkenen ooit nog naar de boot, waarvoor veel geld is betaald, heeft omgekeken.
Tot slot geldt ook hier dat geen van de verdachten een aannemelijke verklaring heeft afgelegd over de reden om de [bootnaam 4] te kopen en vervolgens hun (langdurige) aanwezigheid op de boot. Aan de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij alleen mee was naar Oostenrijk om de boot te kopen, omdat [medeverdachte 3] geen Duits sprak, gaat het hof om de hierboven al genoemde redenen voorbij. [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [verdachte] hebben überhaupt geen verklaring afgelegd. De verklaring van [medeverdachte 3] , inhoudende dat hij de boot (samen met [medeverdachte 2] ) heeft gekocht met het idee de boot te repareren en door te verkopen, is volstrekt onaannemelijk. Om te beginnen had [medeverdachte 3] , zoals hij zelf ook heeft verklaard, geen enkele ervaring met dat soort transacties. Van [medeverdachte 2] is dat evenmin gebleken. Verder geldt dat [medeverdachte 3] volgens eigen zeggen de [bootnaam 4] nooit meer heeft gezien, nadat hij deze had verlaten na hierop een periode te hebben verbleven. Uit niets blijkt dat de boot inderdaad is opgeknapt en doorverkocht, terwijl [medeverdachte 3] toch een fors bedrag van € 32.000,00 had geïnvesteerd. Sterker nog: [medeverdachte 3] heeft geen antwoord willen geven op de vraag wat er uiteindelijk met zijn boot is gebeurd.
Alle hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, zijn redengevend voor het bewijs dat, behalve de [bootnaam 3] , ook de [bootnaam 4] is aangeschaft met het doel om cocaïne te vervoeren vanuit het Caraïbisch gebied naar Nederland en/of elders in Europa en dat de verdachten ook met dat doel op de boten hebben verbleven, terwijl de verdachte geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Dat de bedoeling was om cocaïne te vervoeren volgt niet enkel uit het feit dat met de [bootnaam 4] en door de verdachten zelf verschillende bron- of doorvoerlanden zijn bezocht, maar ook uit het gegeven dat het een feit van algemene bekendheid is dat cocaïne van Zuid-Amerika naar Europa pleegt te worden vervoerd en niet andersom. Bovendien passen de gedragingen met de [bootnaam 4] zeer goed in het eerdere plan van [medeverdachte 1] , zoals hij die in zijn brieven aan [medeverdachte 5] uiteen heeft gezet. Zoals hiervoor is overwogen, wordt in de brieven gedoeld op de smokkel van cocaïne. Het feit dat de [bootnaam 4] drie keer is doorzocht en telkens geen cocaïne aan boord is aangetroffen, doet aan de vaststelling dat de boot is aangeschaft met het opzet cocaïne te vervoeren niet af. Het hof acht het bovendien onaannemelijk dat één van de opvarenden van de [bootnaam 4] onder de genoemde omstandigheden geen wetenschap had van de beoogde cocaïnesmokkel. Het hof overweegt tot slot dat een ander, legaal scenario waarin de genoemde feiten en omstandigheden ook zouden kunnen passen, niet aannemelijk is geworden. Sterker nog: [verdachte] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat daarvan sprake is.
6.1.4
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten. Uit het voorgaande volgt dat [medeverdachte 1] een zeer belangrijke, initiërende rol heeft vervuld bij de aanschaf van de [bootnaam 4] waarmee cocaïne moest worden vervoerd. [medeverdachte 3] heeft bij de aanschaf van deze boot een belangrijke rol gespeeld door deze mede te financieren en op zijn naam te zetten. Hij heeft zich bij de overdracht van de boot ook samen met [medeverdachte 2] gepresenteerd als de nieuwe eigenaar en heeft geruime tijd als bemanningslid op de boot verbleven. [verdachte] was eveneens bemanningslid van de [bootnaam 4] , net als [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] . Zij hebben langdurig in het Caraïbisch gebied verbleven. Voor de uitvoering van het beoogde cocaïnetransport was cruciaal dat met de boot vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa (de Azoren daaronder begrepen) zou worden gevaren. Dat is geen ongevaarlijke reis, die een gedegen voorbereiding vergt en in beginsel niet door één persoon kan worden uitgevoerd. De opvarenden van de [bootnaam 4] vervulden daarom een onmisbare rol.
Op grond hiervan, en in aanmerking genomen hetgeen in paragraaf 6.1.2 over ieders rol is vastgesteld, komt het hof dan ook tot het oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en – in elk geval – de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] , die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof ook het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Uit het dossier blijkt niet dat [verdachte] betrokken is geweest bij de aanschaf en de verdere inzet van de [bootnaam 3] , zodat hij in zoverre dient te worden vrijgesproken.
6.2
Overwegingen ten aanzien van feit 2 (deelneming aan criminele organisatie in de zin van de Opiumwet)
Aan de verdachte is tevens deelneming aan een (criminele) organisatie als bedoeld in artikel 11a (oud) van de Opiumwet ten laste gelegd.
Onder een organisatie en deelneming daaraan als bedoeld in artikel 11a (oud) van de Opiumwet wordt verstaan: een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Aanwijzingen voor het bestaan van een samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn: gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen. Dit zijn echter geen (cumulatieve) vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken.
Voor het bewijs van deelneming aan die organisatie moet komen vast te staan dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met het oogmerk tot het plegen van de strafbare feiten, dan wel dat hij deze gedragingen ondersteunt. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten (die op zichzelf niet strafbaar behoeven te zijn), zolang maar van een aandeel in of ondersteuning van de verwezenlijking van het oogmerk kan worden gesproken. Om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt is niet vereist dat komt vast te staan dat een persoon heeft samengewerkt, of bekend moet zijn geweest, met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Gelet op de inhoud van de dossierstukken, en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 6.1 is overwogen met betrekking de voorbereidings- en bevorderingshandelingen, stelt het hof vast dat tussen de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] een samenwerkingsverband heeft bestaan dat het oogmerk had om, samengevat, cocaïne Nederland in te voeren en deze invoer – mede vanuit Nederland – voor te bereiden. Daarbij kan over deze organisatie en ieders rol daarin rol het volgende worden vastgesteld:
(i) [medeverdachte 1] had binnen de organisatie een initiërende en coördinerende rol. Hij is degene die eerder het plan heeft ontwikkeld om vanuit het Caraïbisch gebied met zeilboten verdovende middelen naar Europa (waaronder begrepen: de Azoren) te vervoeren en hij heeft dit plan vervolgens met zijn medeverdachten opnieuw in de praktijk gebracht. Bij de aanschaf van de beide zeilboten die voor de beoogde cocaïnetransporten zouden worden gebruikt was hij van meet af aan betrokken. Vervolgens was hij ook bij de verdere voorbereiding van de transporten betrokken, bij de [bootnaam 3] als één van de bemanningsleden, ook toen deze vertrok met de Canarische eilanden als opgegeven bestemming, en bij de [bootnaam 4] op de coördinerende en aansturende wijze die hiervoor in paragraaf 6.1 is beschreven.
(ii) Bij de aanschaf van de [bootnaam 3] werkte [medeverdachte 1] gedurende langere periode nauw samen met [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] namen via de money transfers hel benodigde geld in ontvangst om de [bootnaam 3] te kunnen aanschaffen. [medeverdachte 2] werd vervolgens eigenaar van deze boot. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] verbleven samen in Ecuador, een bron- of doorvoerland van cocaïne. Ook [medeverdachte 2] was als bemanningslid op de [bootnaam 3] aanwezig toen deze volgens opgaaf uitvoer richting de Canarische eilanden. Hij dook vervolgens weer op bij de aanschaf van de [bootnaam 4] als één van degenen aan wie de boot werd overgedragen. Op deze boot heeft hij vervolgens zeer lange tijd verbleven, waarbij hij in nauw contact stond met [medeverdachte 1] en in versluierende taal sprak over het uit te voeren ‘plan b’. Zowel bij de reizen langs Venezuela en Guyana als bij de overtocht naar de Azoren was hij als bemanningslid aanwezig.
(iii) [medeverdachte 4] heeft bij de aanschaf van de [bootnaam 3] een belangrijke rol gespeeld door, met de door hem verrichte money transfers, de aankoop van de boot te faciliteren. Hij wisselde voorts in versluierende taal informatie over de aanschaf van deze boot uit met [medeverdachte 5] , nadat deze kort daarvoor op zijn beurt met [medeverdachte 1] hierover versluierend contact had gehad. Ook [medeverdachte 4] was aanwezig bij de overdracht van de [bootnaam 4] en ook hij verbleef vervolgens zeer lange tijd met [medeverdachte 2] in het Caraïbisch gebied. Tot slot was ook hij als bemanningslid op de [bootnaam 4] , zowel bij de reizen langs Venezuela en Guyana als bij de overtocht naar de Azoren.
(iv) Ook [medeverdachte 3] was bij zowel de [bootnaam 3] als de [bootnaam 4] betrokken. Samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verbleef hij op de [bootnaam 3] , ook bij de genoemde tocht naar de Canarische eilanden, volgens opgaaf althans. Hij vergezelde [medeverdachte 1] naar Oostenrijk om de [bootnaam 4] te kopen, waarbij hij deze boot deels financierde en deze ook op zijn naam liet zetten. Vervolgens reisde hij met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] naar Trinidad en Tobago om de boot in ontvangst te nemen. Ook op deze boot verbleef hij vervolgens langere tijd.
Ook de verdachte heeft tot dit samenwerkingsverband behoord. De verdachte heeft immers als bemanningslid op de [bootnaam 4] verbleven, zowel bij de reizen langs Venezuela en Guyana als bij de overtocht naar de Azoren, waarbij het hof verder verwijst naar hetgeen hiervoor in paragraaf 6.1.2 is toegelicht. Op deze manier heeft de verdachte in de bewezen verklaarde periode een aandeel gehad, van wezenlijk belang ook, in de gedragingen die strekken tot het oogmerk om cocaïne in Nederland in te voeren en deze invoer voor te bereiden. Daarbij varieerde de samenwerking tussen de verdachte met de medeverdachten op de hiervoor vastgestelde wijze, kennelijk (mede) afhankelijk van de taken die moesten worden opgepakt.
In het licht van de hiervoor in paragraaf 6.1 genoemde redengevende feiten en omstandigheden en de gedane vaststellingen, is evident dat de verdachte wetenschap van het bestaan en het oogmerk van de organisatie heeft gehad.
Het is hof is dan ook, gelet op het voorgaande en de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen, van oordeel dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet.
Daarmee komt het hof tot een bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde.’
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 2, 3, 7 en 24 november 2022, houdt onder meer in dat de raadsvrouw op 3 november 2022 het woord tot verdediging voert aan de hand van een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:

Voorbereidingshandelingen invoer cocaïne
Voor de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10 A Opiumwet is vereist dat een persoon daadwerkelijk wetenschap heeft gehad van de omstandigheid dat hij met zijn handelingen de productie of in dit geval invoer van harddrugs voorbereidde dan wel bevorderde.
Strafbaar is het uiting geven aan de intentie om cocaïne te vervoeren of in te voeren door het plegen van daarop gerichte voorbereidings- of bevorderingshandelingen. Het resultaat van die handelingen doet daaraan niet af.
Het resultaat van die handelingen doet daaraan niet af.
Dat laatste zal niet snel worden overwogen als er wel cocaïne was aangetroffen op de boot. Dan had de aanwezigheid van de cocaïne zowel de intentie als de voorbereidingshandelingen ingekleurd.
Uit het strafdossier (en een onlangs gevoegd proces-verbaal van bevindingen) blijkt dat de [bootnaam 4] op drie momenten is doorzocht, te weten:
- in Trinidad en Tobago op 19 juli 2014;
- in Suriname najaar 2014;
- op de Azoren d.d. 14 november 2014.
Uit deze doorzoekingen is niet gebleken dat op enig moment verdovende middelen aan boord zijn geweest.
De eerste vraag in deze zaak is die intentie. Waaruit kan worden vastgesteld dat de intentie en dus het opzet zich richtte de invoer van harddrugs? Pas als die intentie kan worden vastgesteld, komt de vraag aan de orde of het voorhanden hebben van boten en het daarop varen uiting geeft aan die intentie. Was er een misdadig doel? De intentie kan wat de verdediging betreft niet uit het dossier worden afgeleid. Niet uit het plan van [medeverdachte 1] en niet uit het versluierd taalgebruik in de berichten, waar zoals de rechtbank terecht opmerkt voorzichtig mee dient te worden omgegaan.
Ten slotte hebben de verweten gedragingen zoals bewezenverklaard geen concrete vorm aangenomen (men kan niet meer vaststellen dan wat er in bewezenverklaring vermeld staat) zodat niet kan worden gesproken over voorbereidings- of bevorderingshandelingen die gericht zijn op de invoer van cocaïne.
(…)
Rol [verdachte]
Indien de intentie vaststaat, waaruit volgt dan dat [verdachte] op de hoogte was van het doel. Dat hij dat wist?
De intentie volgt volgens de rechtbank uit het voortraject van de medeverdachten met de [bootnaam 3] . [verdachte] had hier geen bemoeienis mee. [verdachte] had geen bemoeienis met het kopen van de [bootnaam 4] en/ of betalingen van de boot. Hij was er enkel bij toen de boot werd overgedragen. De vermeende valse naam van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 1] die het woord zou hebben gevoerd voeren tijdens de aankoop, het feit dat de boot op naam van [medeverdachte 3] is gezet, de contante betaling en de vermelding van de lagere koopprijs. [verdachte] was niet in beeld.
- een (zeil)boot, genaamd [bootnaam 4] aangeschaft
- en/of meermalen aanwezig geweest (als tweede stuurman en/of bemanningslid) op de (zeil)boot [bootnaam 4]
- en/of werkzaamheden laten verrichten aan de zeilboot en/of bemanning geregeld en/of laten regelen voor de (zeil)boot [bootnaam 4]
- en/of geldzendingen (laten) verricht(en) vanuit Nederland naar Trinidad en Tobago;
Want indien er dan sprake zou zijn van de vermeende uitvoeringshandelingen, hoe wordt de wetenschap van client dan vastgesteld en waar zit dan die wezenlijke bijdrage in om te komen tot medeplegen. Het dubbele opzet. Opzet op het medeplegen en opzet op de voorbereidingshandelingen. Ik zal bepleiten dat client voor alle drie de feiten dient te worden vrijgesproken.
Van belang is om op te merken dat de [bootnaam 4] 3 keer is onderzocht. In Trinidad, in Suriname (verklaring [medeverdachte 2] aan MAOC) en op de Azoren. Men had de boot op de korrel, plaatste een peilbaken, de boot werd meerder malen doorzocht, maar men vond niets. De CIE/ MAOC tips blijken onjuist.
Het Om is ervan overtuigd dat het hier gaat om cocaïne en verwijst onder meer naar de zaak Vivaldi. In de zaak Vivaldi is client 2008 samen met onder meer [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] veroordeeld tot gevangenisstraffen voor onder andere poging invoer en voorbereidingshandelingen. In die zaak waren er in tegenstellig tot deze zaak bewijsmiddelen voorhanden waarmee het verband met het vervoeren van cocaïne kon worden aangetoond. In deze zaak kan niet worden vastgesteld dat het om cocaïne zou gaan.

Uitvoeringshandelingen gedachtestreepjes

een of meer (zeil)bo(o)t(en) genaamd de [bootnaam 3] en/of [bootnaam 4] . heeft aangeschaft, en/of
[bootnaam 3]
Client heeft geen enkele betrokkenheid gehad bij de [bootnaam 3] . Het openbaar geeft dit in het requisitoir zelf ook aan. Uit het dossier is geen betrokkenheid tav de [bootnaam 3] af te leiden. Cliënt wordt ook door geen enkele getuige of verdachte in verband gebracht met de [bootnaam 3] .
Ook via de band van medeplegen is betrokkenheid bij de aanschaf niet te construeren. Niet is gebleken van een materiële of intellectuele bijdrage van voldoende gewicht. Kortom, er is onvoldoende bewijs dat cliënt alleen of met anderen de [bootnaam 3] heeft aangeschaft.
[bootnaam 4]
Op 16 november 2013 is de [bootnaam 4] overgedragen. [betrokkene 3] heeft verklaard dat allevier, dus [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 3] aanwezig waren. Bij de aanschaf in Oostenrijk is client echter niet aanwezig geweest. Er is geen bewijs dat cliënt betrokken is geweest bij het daadwerkelijk sluiten van de overeenkomst en bij de betaling. Het dossier bevat een koopovereenkomst waarop de naam van client niet vermeld staat. Client was aanwezig bij de overdracht waarna men met de boot is uitgevaren.
Ook via de band van medeplegen is betrokkenheid bij de aanschaf niet te construeren. Niet is gebleken van een materiële of intellectuele bijdrage van voldoende gewicht. Kortom, er is onvoldoende bewijs dat cliënt alleen of met anderen de [bootnaam 4] heeft aangeschaft.
(meermalen) aanwezig geweest (als tweede stuurman en/of bemanningslid) op de (zeil)boot de [bootnaam 4] . en/of
Het is juist dat client op de [bootnaam 4] aanwezig is geweest. De vraag die zich echter voordoet is of uit het aanwezigheid op de boot voldoende is om hem als medepleger aan te merken van de invoer van cocaïne.
Werkzaamheden laten verrichten aan de [bootnaam 3]
Uit het dossier volgt niet dat client enige betrokkenheid heeft gehad bij de [bootnaam 3] .
Bemanning geregeld en/of laten regelen voor de (zeil)bo(o)t(en) de [bootnaam 3] en/of de [bootnaam 4] en/of
Ook hier geldt dat client geen betrokkenheid heeft gehad bij de [bootnaam 3] . Hij is zelf als bemanning aanwezig geweest op de [bootnaam 4] , maar uit het dossier volgt niet dat client bemanning heeft geregeld of heeft laten regelen.
geldzendingen (laten) verricht(en) vanuit Nederland naar Sint Maarten en/of Spanje en/ of Qatar en/of Trinidad en Tobago en/of Colombia en/of Suriname en/of de Verenigde Staten
Client heeft geen geldzendingen verricht die voldoen aan het bovenstaande gedachtestreepje.
Client heeft toen hij 11 april 2014 op Grenada verbleef van [betrokkene 6] een bedrag van e 472,- via money transfer ontvangen. Dit is niet in het kader van de berichten tussen [medeverdachte 2] [medeverdachte 1] en [betrokkene 6] die vanaf 16 juni 2014 zijn aangetroffen.
(telefonische) contact(en) en/of (een) ontmoeting(en) gehad en/of (een) bespreking(en) gevoerd en/of afspra(a)k(en) gemaakt met een of meer (mogelijke) producent(en). leverancier(s). transporteur(s). financier(s), afnemer(s), tussenperso(o)n(en), verlener(s) van hand- en spandiensten en/of ander(en) met betrekking tot de hoeveelheid, prijs, kwaliteit, levering, betaling, verpakking, opslag en/of het vervoer van eerdergenoemde hoeveelheid cocaïne; Rechtbank heeft dit gedachtestreepje partieel nietig verklaard.
Ook dit volgt niet uit het dossier. Er is geen concreet bewijs dat client zich schuldig heeft gemaakt aan 1 van deze handelingen. Het uitstapje Suriname waar hij volgens het OM vermoedelijk details besprak met de cocaïne leveranciers. Dat is een aanname waar het dossier geen onderbouwing voor biedt. Vastgesteld kan worden is dat client niet voorkomt in taps, sms-verkeer, opschrijfboekjes, et cetera.
Conclusie
Vastgesteld kan worden dat client de uitvoeringshandelingen (behoudens het aanwezig zijn op de [bootnaam 4] als bemanningslid) zoals vermeld in de gedachtestreepjes/ bewezenverklaring niet heeft verricht. De vraag is vervolgens of hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen. De rechtbank meent van wel. (…)
Voor medeplegen is noodzakelijk dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en) die is gericht op het voltooien (gezamenlijk uitvoeren) van het delict. Er moet sprake zijn van een wezenlijke intellectuele of materiele bijdrage. Die kan niet worden vastgesteld.
Als er een gezamenlijke intentie was/ een gezamenlijk plan? Was client daarvan op de hoogte? Hoe kon hij weten dat het op cocaïne zou gaan? Het plan van [medeverdachte 1] ? Werd dat in deze zaak gevolgd? Waren de verdachten van deze brieven uit 2005 op de hoogte? Wat zou dan die wezenlijke bijdrage van client moeten zijn? Deze bijdrage kan toch niet worden afgeleid uit omstandigheden dat client als zijnde [...] heeft verzocht of de boot uit het water kon worden gehaald om de boot schoon te maken.
En waaruit volgt dat hij op de hoogte was van de intentie? Hij komt zoals gezegd niet in zicht bij de [bootnaam 3] en dus niet in het voortraject. Ook al is hij in gezelschap van [medeverdachte 2] , dan kan nog niet worden vastgesteld dat hij 1 wist wat [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] heeft overlegd en 2 dat sprake was van inwisselbare rollen
Vastgesteld kan worden is dat client niet voorkomt in taps, sms-verkeer, opschrijfboekjes, et cetera. Wat deelde men met elkaar? Had client opzet op het medeplegen en opzet op de vermeende voorbereidingshandelingen? Dubbel opzet? Dit volgt niet uit het dossier.
Kan dit worden afgeleid uit de rol van client en het vonnis in Vivaldi. Ten eerste is van belang om vast te stellen dat client niet met deze medeverdachten uit Vivaldi op zee was. Ten tweede kan niet worden vastgesteld dat client wist wat er mogelijk op de achtergrond speelde.
(…)
Voor een bewezenverklaring moet er bewijs zijn dat cliënt daadwerkelijk zelfstandig opzet had. Dubbel opzet: namelijk op het medeplegen en op het voorbereiden van het feit zelf.
Dus zelfs als u meent dat er in zijn algemeenheid voorbereidingshandelingen werden verricht, moet uit bewijsmiddelen worden vastgesteld dat cliënt daarvan op de hoogte was en dat ook wilde. Die wetenschap volgt niet uit de door OM aangehaalde omstandigheden. Er is daarom onvoldoende hard bewijs voor de conclusie dat client al dan niet voorwaardelijk opzet heeft gehad op het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in de Opiumwet. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers niets meer dan dat verdachte heeft meegevaren op de [bootnaam 4] , dat hij een relatief gering geldbedrag van [betrokkene 6] heeft ontvangen, dat hij aanwezig was bij de overdracht van de [bootnaam 4] en dat hij als zijnde [...] heeft gevraagd om de boot uit het water te halen. Dat client afspraken zou hebben gehad in Suriname kan niet uit het dossier worden vastgesteld en als dat zo zou zijn geweest, dan staat net vast wat daar besproken is.

Feit 2 criminele organisatie

Ten eerste verwijs ik naar hetgeen ik onder feit 1 heb aangevoerd. Als u bij feit 1 niet tot een bewezenverklaring komt, dient client ook te worden vrijgesproken van feit 2
Is er sprake van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband met een crimineel oogmerk? De verdediging meent van niet en verwijst naar hetgeen eerder is opgemerkt over onder meer een gezamenlijk plan. Indien Uw Gerechtshof meent dat er wel sprake is van een dergelijke organisatie, dan is voorts de vraag of client aan deze organisatie heeft deelgenomen.
Voor deelneming aan een criminele organisatie is vereist dat een betrokkene onvoorwaardelijk weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Zoals hiervoor betoogd is er ten aanzien van art. 10a Opiumwet bij cliënt geen sprake geweest van onvoorwaardelijk opzet.
Het openbaar ministerie meent dat client diep betrokken is bij de handelingen omtrent de [bootnaam 4] in een uitvoerende rol. De betrokkenheid zou volgen uit het feit dat hij non stop aanwezig is geweest op de [bootnaam 4] , bij de levering aanwezig was, als bemanning op de boot voer, onder valse naam heeft gevraagd of de boot uit het water gelift kon worden zodat de boot kon worden schoongemaakt. De verdediging volgt het openbaar ministerie hierin niet. Het feit dat je wellicht lange tijd op een boot aanwezig bent, betekent niet dat je automatisch wetenschap hebt van wat er zich op die boot afspeelt. Dat moet uit het dossier volgen. Er zijn geen redengevenede bewijsmiddelen om die conclusie te kunnen trekken.
Tijdens het voorhouden van de stukken in eerste aanleg heeft de rechtbank in het kader van feit 2 het volgende voorgehouden:
versluierd taalgebruik (nergens uit dossier volgt dat client hiermee bekend is geweest), aanwezigheid van grote geldbedragen, onbekend waar de [bootnaam 3] is gebleven, opnemen van een lagere koopprijs voor de [bootnaam 4] , slechts voor een dag inschreven van de [bootnaam 3] als [bootnaam 3] , het onder de Oostenrijkse vlag varen op de [bootnaam 4] , niet inklaren in Chaguaramas, valse naam [verdachte] , feit dat het onderzoek geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat de uitgaven uit legale bron zijn bekostigd
Als we dit rijtje langs de rol van client leggen, volgt de conclusie dat de betrokkenheid van client bij deze handelingen zeer beperkt is. Niet is vereist dat een verdachte van alle handelingen wetenschap betrokkenheid heeft, maar hier valt wel op dat er ten aanzien van cliënt wel heel weinig wetenschap/betrokkenheid kan worden vastgesteld. Al met al zijn de genoemde omstandigheden onvoldoende redengevend. Onbegrijpelijk is daarom de conclusie van de rechtbank en de AG dat client een ondersteunende rol speelt.
De conclusie is dan ook dat indien sprake zou zijn van een criminele organisatie niet kan worden vastgesteld dat client aan deze organisatie heeft deelgenomen.
De onderbouwing van het opzet bij zowel feit 1 als bij feit 2 komt eigenlijk op hetzelfde neer en daardoor leent zich dit voor gezamenlijke bespreking. Daarbij geldt dat als het voorwaardelijk opzet op de voorbereidingshandelingen op feit 1 niet bewezen kan worden, het onvoorwaardelijk opzet voor feit 2 zeker ontbreekt. En als u bij feit 1 uitsluitend het voorwaardelijk opzet aanwezig zou achten, dan zou dat ook voor feit 2 onvoldoende zijn.’

Het procesverloop in verband met het getuigenverzoek inzake [medeverdachte 5]

9. De appelschriftuur die op 5 februari 2021 namens de verdachte is ingediend houdt onder meer het volgende in:

A. Horen van getuigen
Appellant verzoekt in hoger beroep om de volgende personen als getuige te horen:
1. Medeverdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en S. [medeverdachte 3]
De rechtbank heeft in het vonnis uitgebreid uiteengezet wat de betrokkenheid zou zijn van de medeverdachten bij de tenlastegelegde feiten. De verdediging wenst hen o.a. daarover te ondervragen alsmede over hun verklaringen (voor zover zij deze hebben afgelegd). De vragen zullen uiteraard ook betrekking hebben op onderdelen uit het dossier die de rechtbank niet redengevend voor het bewijs heeft geacht, maar die wel relevant zijn in het licht van art. 350 Sv. In eerste aanleg hebben deze medeverdachten zich als getuigen op hun verschoningsrecht beroepen zodat de verdediging nog niet effectief van het ondervragingsrecht gebruik heeft kunnen maken.’
10. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 14 januari 2022, houdt onder meer het volgende in (met weglating van een voetnoot):
‘De
eersteverdachte, gedagvaard als

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
laatst opgegeven woonadres in het buitenland: [plaats] , [a-straat 1] .
is niet verschenen.
Als raadsman van de
eersteverdachte is ter terechtzitting aanwezig – als waarnemer van mr. C.B. Stenger – mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, die meedeelt dat hij niet weet of de verdachte op de hoogte is van de zitting maar dat hij
weluitdrukkelijk is gemachtigd als raadsman de verdachte te verdedigen.
(…)
De voorzitter deelt mee dat de in de appelschrifturen opgenomen verzoeken tot het horen van getuigen onderverdeeld kunnen worden in vier delen:
1. In alle zaken (met uitzondering van de zaak tegen de
vierdeverdachte [medeverdachte 7] ) is verzocht om een/de
medeverdachte(n) – over en weer – als getuigente horen;
(…)
Mr. Berndsen voert het woord in de zaak tegen de
eersteverdachte [verdachte] en deelt mee:
Er is een appelschriftuur ingediend. Het hof beschikt daarover. De inhoud daarvan sluit aan bij de verzoeken die al gedaan zijn door mr. Canatan en mr. Slewe en is zelfs woordelijk hetzelfde. Het lijkt mij handig als ik dat niet opnieuw ga voordragen. Ik wil u wel vragen of u de inhoud van de appelschriftuur, dus de opgave van getuigen, wilt opvatten als een verzoek tot het horen van deze getuigen ter terechtzitting.
De voorzitter deelt mee:
Het hof gaat er mee akkoord het appelschriftuur als voorgedragen te beschouwen. Het gaat dan om het horen van de medeverdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] als getuigen en het horen van alle functionarissen die de [bootnaam 4] hebben doorzocht.
(…)
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in de raadkamer.
Nadat het onderzoek is hervat, deelt de voorzitter als overwegingen en beslissingen van het hof mee dat:
- De verzoeken tot het horen van de medeverdachten als getuigen worden
toegewezen, met dien verstande dat:
o In de zaak tegen de
eersteverdachte U. [verdachte] als getuigen zullen worden gehoord: [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] . [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] ;
(…)
De getuigen zullen ter terechtzitting worden gehoord.’
11. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 2, 3, 7 en 24 november 2022 houdt onder meer het volgende in:
`
2 november 2022
(…)
De
vierdeverdachte, ter terechtzitting verschenen, antwoordt op vragen van de voorzitter te zijn:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
ter terechtzitting van 2 november 2022 opgegeven postadres: [b-straat 1] te [plaats] ,
ter terechtzitting van 2 november 2022 opgegeven woon- of verblijfplaats: [a-straat 1] , [plaats] .
Als raadsvrouw van de [verdachte] is ter terechtzitting aanwezig mr. C.B. Stenger, advocaat te Schiphol.
(…)
Het onderzoek ter terechtzitting wordt opnieuw aangevangen wegens de gewijzigde samenstelling van het hof.
(…)
Verzoek tot aanhouding en getuigenverzoeken
De voorzitter deelt mee dat de [medeverdachte 5] niet ter terechtzitting is verschenen in verband met detentie in Portugal uit anderen hoofde. Dit betekent dat hij heden niet als getuige kan worden gehoord in de zaken van de verdachten [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] . Via het Openbaar Ministerie heeft het hof een handgeschreven brief van de [medeverdachte 5] ontvangen van 20 oktober 2022, waarin hij onder meer te kennen geeft dat hij bij de behandeling van de zaak aanwezig wil zijn en waarin hij aangeeft dat hij over drie maanden in Nederland verwacht te zijn in verband met – zo stelt hij – het uitzitten van de rest van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling (VI).
Verder deelt de voorzitter mee dat de advocaat-generaal een en ander heeft uitgezocht over de detentiesituatie van de [medeverdachte 5] en via de liaisonofficier in Portugal navraag heeft gedaan bij de Portugese aanklager. Uit de door de advocaat-generaal aan het hof verstrekte informatie volgt dat de [medeverdachte 5] op 4 oktober 2021 is aangehouden in Portugal op verdenking van huiselijk geweld en sindsdien aldaar in voorlopige hechtenis verblijft. Verder is tegen de [medeverdachte 5] een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Nederlandse rechter-commissaris in verband met de opheffing van het geschorste bevel voorlopige hechtenis bij vonnis van 11 januari 2021 in de zaak Azure. Het EAB is behandeld in Portugal en het Portugese Hof heeft de overlevering toegestaan, maar deze is opgeschort in verband met de voorlopige hechtenis in de Portugese strafzaak. Daarmee ligt er een geldige titel voor overbrenging van de [medeverdachte 5] naar Nederland. Onduidelijk is wanneer de Portugese strafzaak is afgewikkeld. Het hof heeft gelet op deze omstandigheden onderzocht of een getuigenverhoor door middel van een videoverbinding mogelijk is. Navraag bij het kabinet van de raadsheer-commissaris leert dat een daartoe strekkend rechtshulpverzoek aan Portugal doorgaans zes tot twaalf maanden in beslag neemt. Een videoverhoor op korte termijn realiseren is niet haalbaar gebleken.
De advocaat-generaal deelt ter aanvulling mee dat dat zij heeft vernomen dat op 4 november 2022 een (vierde) zitting in de Portugese strafzaak dient. Een tijdelijke overbrenging van de [medeverdachte 5] is hangende de Portugese procedure niet toegestaan. Ondanks verschillende verzoeken aan de Portugese autoriteiten om meer informatie over de door de [medeverdachte 5] zelf genoemde (overleverings)termijn van drie maanden, is een bevestiging daarvan uitgebleven.
De voorzitter vraagt aan mr. D.C.E. Timmermans, ter terechtzitting aanwezig als raadsman van de [medeverdachte 5] , of er bezwaar bestaat tegen het verstrekken van de handgeschreven brief van de [medeverdachte 5] aan de raadslieden van de medeverdachten, waarop de raadsman antwoordt dat hij daarover geen overleg met zijn cliënt heeft kunnen voeren.
(…)
Mr. Stenger deelt mee dat de verdediging in de zaak [verdachte] aanhouding van de behandeling van de zaak verzoekt teneinde [medeverdachte 5] als getuige te kunnen horen. (…)
Na hervatting van het onderzoek voert de advocaat-generaal als volgt het woord.
Het Openbaar Ministerie heeft geen bezwaar tegen het verstrekken van de brief van de [medeverdachte 5] aan de verdediging, nu het Openbaar Ministerie en het hof daarover reeds beschikken. Daarbij kan de inhoud van de brief van belang zijn voor de verdediging gelet op de termijn die de [medeverdachte 5] daarin noemt. Ook zegt hij in de brief het een en ander over de medeverdachten.
Gehoord de advocaat-generaal, deelt de voorzitter als beslissing van het hof mee dat de brief van de [medeverdachte 5] wordt gevoegd in de zaken van de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] (
noot griffier: de brief is per e-mail aan mr. Canatan, mr. Berndsen en mr. Stenger verstrekt).
Na kennisneming van de inhoud van de brief merkt mr. Canatan het volgende op.
De [medeverdachte 5] koppelt de termijn van drie maanden specifiek aan het uitzitten van de rest van zijn VI. Gedetineerden weten over het algemeen heel goed wanneer hun straf er op zit. Er ligt momenteel onvoldoende informatie om de mededeling van de [medeverdachte 5] terzijde te kunnen stellen.
De voorzitter deelt mee dat onduidelijk is op welke zaak de [medeverdachte 5] met zijn opmerking over de VI doelt, daarbij mede in aanmerking genomen dat de schorsing van de voorlopige hechtenis in de zaak Azure is opgeheven bij vonnis van 11 januari 2021.
De advocaat-generaal deelt mee dat er mogelijk VI speelt in een andere Nederlandse zaak van de [medeverdachte 5] .
De advocaat-generaal voert met betrekking tot de overige verzoeken als volgt het woord.
Ten aanzien van het aanhoudingsverzoek in verband met het horen van de [medeverdachte 5] als getuige is de vraag of de getuige binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord, waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het verdedigingsbelang en het belang van berechting binnen een redelijke termijn. Daarbij kan onder meer worden betrokken de aard en duur van de zaak, het belang van de getuigenverklaring vanuit verdedigingsperspectief, de relevantie van de getuigenverklaring voor enige door het hof te nemen beslissing en de termijn waarbinnen de getuige kan worden gehoord. De onderbouwing van het verzoek tot het horen van [medeverdachte 5] is zeer algemeen van aard. Zijn verklaring is niet voor het bewijs gebruikt door de rechtbank. Voor zover hij al heeft verklaard, heeft hij geen verklaring met een belastende strekking afgelegd. Niets wijst erop dat de [medeverdachte 5] uitvoeriger zal gaan verklaren. In zijn handgeschreven brief staan dingen die hij al eerder heeft gezegd. Verder is de [medeverdachte 5] drie keer gehoord bij de rechter-commissaris: op 24 maart 2014 in de zaak van [medeverdachte 1] over de [bootnaam 2] , op 4 december 2014 in de zaak van [...] over de aangetroffen kilogram cocaïne en op 21 november 2016 in de zaken van de medeverdachten in Azure waarbij hij zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. De [medeverdachte 5] is niet ter terechtzitting in eerste aanleg verschenen. Kortom, het Openbaar Ministerie er weinig fiducie in dat hij een inhoudelijke verklaring zal afleggen, maar daarop kan niet worden vooruitgelopen. Maatstaf is de aanvaardbare termijn. In het kader van de aanvaardbare termijn wordt opgemerkt dat de [medeverdachte 5] in zijn brief gewag maakt van een verwachte overbrengingstermijn van drie maanden. Verder ligt er een EAB in verband met overlevering aan Nederland. Nu de [medeverdachte 5] reeds meer dan een jaar in voorlopige hechtenis verkeert in Portugal en de strafzaak daar op dit moment wordt behandeld, komt het mij niet onaannemelijk voor dat de behandeling zich in een afrondende fase bevindt en binnenkort vonnis wordt gewezen in die zaak. Daarbij is de overlevering op grond van het EAB door de Portugese autoriteiten toegewezen, maar opgeschort vanwege die zaak. Verder dient bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek te worden betrokken dat de verdediging in de zaak van [medeverdachte 3] niet om de getuige [medeverdachte 5] heeft verzocht, maar dat het hof dit getuigenverhoor kennelijk ambtshalve heeft bevolen. In de zaak van [medeverdachte 7] is de [medeverdachte 5] niet als getuige verzocht, maar heeft de verdediging zich daarbij enkel om praktische redenen aangesloten, welk verzoek het hof eerder bij regiezitting heeft afgewezen.
Alle belangen afwegende, concludeert het Openbaar Ministerie dat het niet onaannemelijk is dat de [medeverdachte 5] binnen een aanvaardbare termijn als getuige kan worden gehoord. In de zaken waarin hij als getuige is toegewezen en waarin de verdediging heeft gepersisteerd bij het getuigenverhoor, kan het verzoek tot aanhouding worden toegewezen. Dit betekent dat – mede gelet op het standpunt van de raadslieden - de zaken van de verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 7] niet hoeven te worden aangehouden in verband met het horen van de [medeverdachte 5] als getuige. Echter, gelet op de samenhang van de zaken is het wenselijk om de zaken bij elkaar te houden en gelijktijdig af te doen. Het Openbaar Ministerie concludeert daarom tot aanhouding van de zaken van de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] in verband met het horen van de getuige [medeverdachte 5] en tot aanhouding van de zaak van de verdachte [medeverdachte 3] in verband met de samenhang met de andere zaken. De zaak van de verdachte [medeverdachte 7] staat op zichzelf en kan worden afgedaan.
(…)
Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mee dat de [medeverdachte 5] aanvankelijk niet was opgeroepen als getuige, maar dat dit later – na correspondentie met het hof – alsnog is geprobeerd. Onduidelijk is of de oproeping de getuige heeft bereikt; betekeningsstukken ontbreken.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als overwegingen en beslissingen van het hof het volgende mee.
• Vooropgesteld wordt dat de [medeverdachte 5] niet behoorlijk is opgeroepen om als getuige te verschijnen. Een behoorlijke oproeping zou echter geen effect hebben gesorteerd in verband met zijn detentie in Portugal. Bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek dient een afweging te worden gemaakt tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het belang van de verdediging bij het horen van de getuige, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Daarbij dient te worden beoordeeld of het aannemelijk is dat de [medeverdachte 5] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting – of anderszins – als getuige kan worden gehoord. Bij die beoordeling wordt in de belangenafweging betrokken de termijn waarbinnen de getuige ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, daaronder begrepen de mogelijkheid van een verhoor via een videoverbinding, de voorafgaande procesgang en duur van de behandeling, de aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaring. Het hof overweegt dat de [medeverdachte 5] in zijn brief te kennen geeft dat hij over drie maanden in Nederland verwacht te zijn. Het hof beschikt echter niet over enig aanknopingspunt om die inschatting te kunnen verifiëren. Ook als die termijn juist zou zijn, is de vraag binnen welke termijn de getuige ter terechtzitting kan worden gehoord. Aanhouding van de zaak in verband met het getuigenverhoor zal – gelet op het zittingsrooster van het hof – naar het zich laat aanzien een vertraging opleveren voor de duur van een jaar. Wat betreft de voorafgaande procesgang en de duur van de behandeling is van belang dat de redelijke termijn in eerste aanleg in aanzienlijke mate is overschreden en de procedure in hoger beroep momenteel bijna twee jaar voortduurt. Verder heeft het hof acht geslagen op de ernst van de beschuldiging en de straf die de rechtbank heeft opgelegd, maar ook op de omstandigheid dat de verweten feiten dateren uit 2011-2014. Ook heeft het hof het belang van de getuigenverklaring meegewogen. Het hof beoordeelt dit belang als zeer beperkt, in aanmerking genomen dat [medeverdachte 5] zich eerder op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en hij ook overigens niet een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd die voor het bewijs is of kan worden gebruikt. Tot slot is de aan het verzoek tot het horen van de getuige ten grondslag gelegde motivering zeer algemeen van aard. Niet is geconcretiseerd op welke punten de getuige dient te worden bevraagd noch is gesteld dat hij in ontlastende zin kan verklaren ter staving van de betwisting van het ten laste gelegde.’

Bespreking van het eerste middel

12. Het middel bevat de klacht dat de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting vanwege het belang bij het kunnen ondervragen van getuige [medeverdachte 5] niet zonder meer begrijpelijk is. De steller van het middel wijst erop dat de getuige heeft aangegeven dat hij verwacht ‘over drie maanden’ in Nederland te zijn, dat dit de advocaat-generaal ‘niet onaannemelijk’ voorkwam, terwijl het hof geen andersluidende vaststellingen heeft gedaan en overlevering naar Nederland op grond van het EAB door de Portugese autoriteiten reeds was toegewezen. Daarom zou het oordeel dat niet aannemelijk is dat getuige [medeverdachte 5] binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord niet zonder meer begrijpelijk zijn. Voorts zou niet zonder meer begrijpelijk zijn dat het belang om [medeverdachte 5] te ondervragen ‘zeer beperkt’ zou zijn nu het hof onder meer sms-berichten van [medeverdachte 5] belastend heeft uitgelegd door te overwegen dat hier ‘versluierd’ wordt gesproken.
13. Uw Raad heeft in het overzichtsarrest inzake het oproepen van getuigen onder meer het volgende overwogen: [2]

Terechtzitting na schorsing van het onderzoek
2.25.
Inwilliging van een op de terechtzitting gedaan verzoek tot het horen van aldaar niet verschenen getuigen leidt in de regel tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting met het bevel tot oproeping van die getuigen om te verschijnen op een nadere terechtzitting. Art. 322 Sv bevat procedurevoorschriften voor het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting van het onderzoek op die nadere terechtzitting is gewijzigd.
2.26.
Hoofdregel is dat het onderzoek dan opnieuw wordt aangevangen. Het derde lid maakt evenwel een uitzondering voor het geval de officier van justitie en de verdachte (en/of diens raadsman) instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing op de vorige terechtzitting bevond. Ingevolge art. 331, tweede lid, Sv geldt dit instemmingsvereiste overigens alleen wanneer de verdachte en/of diens raadsman op de terechtzitting aanwezig is.
2.27.
Het vierde lid van art. 322 Sv bepaalt voorts dat indien het onderzoek ter terechtzitting - bij gebreke van die instemming - opnieuw wordt aangevangen, de op de vorige terechtzitting door de anders samengestelde rechtbank uit hoofde van de art. 287 en art. 288 Sv genomen toewijzende en afwijzende beslissingen ten aanzien van vóór de terechtzitting gedane verzoeken tot het oproepen van getuigen in stand blijven. Noch in het vierde lid van art. 322 Sv noch elders is bepaald dat een uit hoofde van art. 315 Sv (ambtshalve of op verzoek) door de rechtbank gegeven toewijzende beslissing inzake een ter terechtzitting gedaan verzoek tot het horen of oproepen van getuigen ter terechtzitting eveneens in stand blijft. Een redelijke wetstoepassing brengt evenwel mee dat art. 322, vierde lid, Sv ook omvat het bevel van de rechtbank tot oproeping van een getuige wiens verhoor door de rechtbank noodzakelijk is geoordeeld. Een dergelijk bevel blijft dus bij het opnieuw aanvangen van het onderzoek in stand. Als de getuige dan niet is verschenen, zal een beslissing uit hoofde van de art. 287 en 288 Sv moeten worden gegeven indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is gedaan tot de hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige. Maatstaf bij de beslissing op zo een verzoek is het verdedigingsbelang.
(…)
2.36.
Ingevolge de schakelbepaling van art. 415 Sv zijn onder meer de art. 287-288, 315, 322 en 328 Sv van overeenkomstige toepassing op het rechtsgeding voor het gerechtshof. Dat betekent dat hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de in die bepalingen geregelde mogelijkheden om op de terechtzitting in eerste aanleg getuigen te doen horen, ook geldt voor de terechtzitting in hoger beroep. Dat geldt echter niet zonder meer voor hetgeen is overwogen met betrekking tot de art. 263-264 Sv aangezien art. 415, eerste lid, Sv niet naar deze bepalingen verwijst. Daarvoor in de plaats treden de voorschriften van de hierna te behandelen art. 410, 414 en 418 Sv, die uitdrukking geven aan het "voortbouwend aspect" van de appelprocedure (Kamerstukken II 2003/04, 29 254, nr. 3, p. 13). Daarmee wordt bedoeld dat het gerechtshof zijn onderzoek, en dus ook de getuigenverhoren, vooral kan richten op de bezwaren die door de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis.’
14. In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat op de eerste terechtzitting in hoger beroep het verzoek tot het horen van medeverdachte [medeverdachte 5] als getuige is toegewezen. Bij de inhoudelijke behandeling is [medeverdachte 5] niet verschenen. De raadsman van de verdachte heeft vervolgens een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak gedaan ‘teneinde [medeverdachte 5] als getuige te kunnen horen’. Op dat verzoek waren de weigeringsgronden van artikel 288, eerste lid, Sv van toepassing.
15. In een arrest van 29 maart 2022 heeft Uw Raad onder meer de volgende overwegingen aan de weigeringsgrond van art. 288, eerste lid, onder a, Sv gewijd: [3]
‘2.4.3 Anders dan mogelijk uit deze wetsgeschiedenis zou kunnen worden afgeleid, houdt artikel 288 lid 1 Sv niet de verplichting voor de rechter in, als hij afziet van het oproepen van een getuige op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, ervan blijk te geven in die beslissing de aard van de zaak en – in het bijzonder – het belang van de getuigenverklaring te hebben betrokken. Bij de toepassing van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv staat de vraag voorop of het mogelijk is de getuige binnen afzienbare termijn te (doen) horen. Op het moment dat zo’n beslissing moet worden genomen, zal ook niet steeds vaststaan wat de betekenis en het gewicht van de verklaring van de getuige zijn of kunnen zijn voor onder meer de beantwoording van de bewijsvraag en daarmee wat het concrete belang van de verdachte is om die getuige te (doen) ondervragen.
2.4.4
Toepassing van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv kan onder meer aan de orde zijn als het gaat om een getuige die niet traceerbaar is of als te verwachten valt dat de getuige pas na verloop van lange tijd kan worden gehoord. De mogelijkheid om op grond van die bepaling af te zien van het oproepen van de getuige laat echter onverlet dat de rechter, voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Dit volgt onder meer uit de jurisprudentie van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) over het door artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht. Deze rechtspraak houdt, voor zover hier van belang, het navolgende in.
2.4.5
Waar het gaat om zogenoemde “prosecution witnesses” houdt de rechtspraak van het EHRM in, kort gezegd, dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van de getuige moet worden voorondersteld. Dat betekent echter niet dat elk (herhaald) verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Er kan een “good reason for the witness’s non-attendance” bestaan. Zo’n goede reden kan zijn gelegen in “the witness’s absence owing to unreachability”. Het bestaan van deze laatstgenoemde reden is niet afhankelijk van het belang van de verklaring, maar wordt bepaald door – kort gezegd – de inspanningen van de autoriteiten om een ondervragingsgelegenheid te realiseren. Het EHRM heeft hierover het volgende overwogen in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10):
“120. In cases concerning a witness’s absence owing to unreachability, the Court requires the trial court to have made all reasonable efforts to secure the witness’s attendance (see Gabrielyan v. Armenia, no. 8088/05, § 78, 10 April 2012; Tseber v. the Czech Republic, no. 46203/08, § 48, 22 November 2012; and Kostecki v. Poland, no. 14932/09, §§ 65 and 66, 4 June 2013). The fact that the domestic courts were unable to locate the witness concerned or the fact that a witness was absent from the country in which the proceedings were conducted was found not to be sufficient in itself to satisfy the requirements of Article 6 § 3 (d), which require the Contracting States to take positive steps to enable the accused to examine or have examined witnesses against him (see Gabrielyan, cited above, § 81; Tseber, cited above, § 48; and Lučić v. Croatia, no. 5699/11, § 79, 27 February 2014). Such measures form part of the diligence which the Contracting States have to exercise in order to ensure that the rights guaranteed by Article 6 are enjoyed in an effective manner (see Gabrielyan, cited above, § 81, with further references). Otherwise, the witness’s absence is imputable to the domestic authorities (see Tseber, cited above, § 48, and Lučić, cited above, § 79).
121. It is not for the Court to compile a list of specific measures which the domestic courts must have taken in order to have made all reasonable efforts to secure the attendance of a witness whom they finally considered to be unreachable (see Tseber, cited above, § 49). However, it is clear that they must have actively searched for the witness with the help of the domestic authorities including the police (see Salikhov, cited above, §§ 116-17; Prăjină v. Romania, no. 5592/05, § 47, 7 January 2014; and Lučić, cited above, § 79) and must, as a rule, have resorted to international legal assistance where a witness resided abroad and such mechanisms were available (see Gabrielyan, cited above, § 83; Fąfrowicz, cited above, § 56; Lučić, cited above, § 80; and Nikolitsas, cited above, § 35).”
2.4.6
Als de rechter een door een getuige al afgelegde belastende verklaring voor het bewijs wil gebruiken, terwijl de verdediging ondanks het nodige initiatief niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, moet de rechter nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Van belang hierbij zijn, naast (i) het bestaan van een goede reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.12.2.)
2.4.7
Waar het gaat om zogenoemde “defence witnesses” moet, als een toereikend gemotiveerd verzoek wordt gedaan om een getuige te horen, de relevantie van een verklaring van die getuige worden betrokken bij de beslissing of de getuige wordt gehoord. Dat staat er echter niet aan in de weg dat, als erop zichzelf toereikende gronden zijn om de getuige te horen, het oproepen van de getuige toch achterwege blijft vanwege “the witness’s unreachability”. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat daarbij andere maatstaven zouden gelden dan onder 2.4.5 zijn geciteerd. Wel zal de rechter in dat geval moeten beoordelen of, gegeven het ontbreken van de mogelijkheid om die getuige te (doen) ondervragen, de procedure als geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (…).’
16. Uit deze overwegingen blijkt dat Uw Raad bij ‘
defence witnesses’ voorop stelt dat een toereikend gemotiveerd verzoek moet worden gedaan om een getuige te horen, en dat in dat geval de relevantie van een verklaring van die getuige moet worden betrokken bij de beslissing of de getuige wordt gehoord. Die overweging sluit aan bij de benadering die in Murtazaliyeva tegen Rusland is geformuleerd voor de beoordeling van verzoeken om een ‘
defence witness’te horen. [4] De eerste vraag is of het verzoek ‘
was sufficiently reasoned and relevant to the subject matter of the accusation’. De tweede vraag is of de rechters ‘
considered the relevance of that testimony and provided sufficient reasons for their decision not to examine a witness at trial’. Ik begrijp een en ander aldus dat ingeval het verzoek niet toereikend gemotiveerd is en/of de relevantie van een verklaring van de getuige gering is, afwijzing op grond van het – in lijn met Murtazaliyeva tegen Rusland uit te leggen – criterium van artikel 288, eerste lid, onder c, Sv naar het oordeel van Uw Raad in de rede ligt.
17. Het hof heeft het getuigenverzoek afgewezen omdat ‘het onder de gegeven omstandigheden niet aannemelijk is dat getuige [medeverdachte 5] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting – of anderszins – kan worden gehoord’. Dat duidt erop dat het verzoek is afgewezen op de in artikel 288, eerste lid, onder a, Sv geformuleerde grond.
18. In de daaraan voorafgaande overwegingen weegt het hof echter ook ‘het belang van de getuigenverklaring’ mee en beoordeelt dat als ‘zeer beperkt, in aanmerking genomen dat [medeverdachte 5] zich eerder op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en hij ook overigens niet een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd die voor het bewijs is of kan worden gebruikt. Tot slot is de aan het verzoek tot het horen van de getuige ten grondslag gelegde motivering zeer algemeen van aard. Niet is geconcretiseerd op welke punten de getuige dient te worden bevraagd noch is gesteld dat hij in ontlastende zin kan verklaren ter staving van de betwisting van het ten laste gelegde.’
19. Uit deze overwegingen volgt dat het getuigenverzoek een ‘
defence witness’ betreft, dat de verdediging naar het oordeel van het hof geen argumenten voor het getuigenverzoek heeft opgegeven die toewijzing rechtvaardigen, en dat het belang van een getuigenverklaring van [medeverdachte 5] (zeer) beperkt is. Die overwegingen impliceren dat het hof heeft vastgesteld dat ook de in artikel 288, eerste lid, onder c, Sv geformuleerde grond de afwijzing kan dragen. Uit deze overwegingen volgt ook dat het hof de gronden heeft beoordeeld die aan het getuigenverzoek ten grondslag zijn gelegd, de relevantie van de getuigenverklaring heeft beoordeeld en redenen voor de afwijzing heeft opgegeven.
20. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat het hof sms-berichten van [medeverdachte 5] belastend heeft uitgelegd door te overwegen dat hier ‘versluierd’ wordt gesproken over de aanschaf van de [bootnaam 3] , wijs ik er in de eerste plaats op dat deze uitlatingen niet kunnen worden aangemerkt als een buiten de aanwezigheid van de verdediging afgelegde getuigenverklaring. [5] Voorts meen ik dat deze uitleg van de sms-berichten er niet aan afdoet dat het hof het belang van een door [medeverdachte 5] af te leggen verklaring als zeer beperkt heeft kunnen beoordelen. De bewijsoverwegingen inzake feit 1 houden onder het kopje ‘ [bootnaam 3] ’ in de eerste plaats een aantal feiten en omstandigheden in op basis waarvan het hof heeft geconcludeerd dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ‘gezamenlijk de [bootnaam 3] hebben aangeschaft en daar de beschikking over hebben gehad vanaf het moment van aankoop’. De sms-berichten van [medeverdachte 5] komen vervolgens aan de orde ter ondersteuning van de vaststelling dat zij ‘niet als enigen hierbij betrokken’ waren. Die vaststelling baseert het hof ook op andere feiten en omstandigheden, waaronder door [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 5] verstuurde sms-berichten. Daar komt bij dat het hof, zo volgt uit de bewezenverklaring van feit 1 en de bewijsvoering van feit 2, de bijdrage van de verdachte (in de kern) ziet in het als bemanningslid aanwezig zijn op de zeilboot de [bootnaam 4] .
21. Al met al meen ik dat het middel faalt omdat het hof kennelijk heeft geoordeeld en heeft kunnen oordelen dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek om [medeverdachte 5] als getuige te horen niet in zijn verdediging wordt geschaad.
22. Aan het oordeel van het hof dat het niet aannemelijk is ‘dat getuige [medeverdachte 5] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting – of anderszins – kan worden gehoord’ heeft het hof in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat het niet beschikt over enig aanknopingspunt om de inschatting van [medeverdachte 5] dat hij over drie maanden in Nederland verwacht te zijn te verifiëren. Dat oordeel is in het licht van het verhandelde ter terechtzitting niet onbegrijpelijk. De voorzitter heeft aldaar meegedeeld ‘dat de advocaat-generaal een en ander heeft uitgezocht over de detentiesituatie van de [medeverdachte 5] en via de liaisonofficier in Portugal navraag heeft gedaan bij de Portugese aanklager’. Uit de door de advocaat-generaal verstrekte informatie blijkt dat een door de Nederlandse rechter-commissaris uitgevaardigd EAB is behandeld in Portugal en dat het Portugese Hof de overlevering heeft toegestaan, maar dat deze is opgeschort in verband met de voorlopige hechtenis in de Portugese strafzaak. En dat onduidelijk is wanneer de Portugese strafzaak is afgewikkeld. Het hof heeft gelet op deze omstandigheden onderzocht of een getuigenverhoor door middel van een videoverbinding mogelijk is; uit navraag bij het kabinet van de raadsheer-commissaris is gebleken dat een daartoe strekkend rechtshulpverzoek aan Portugal doorgaans zes tot twaalf maanden in beslag neemt. De advocaat-generaal heeft in aanvulling daarop meegedeeld dat zij heeft vernomen dat op 4 november 2022 een vierde zitting in de Portugese strafzaak dient en dat een tijdelijke overbrenging van [medeverdachte 5] hangende de Portugese procedure niet is toegestaan. En dat ondanks verschillende verzoeken aan de Portugese autoriteiten om meer informatie over de door [medeverdachte 5] zelf genoemde overleveringstermijn van drie maanden, een bevestiging daarvan is uitgebleven.
23. Het hof heeft aan het bestreden oordeel voorts ten grondslag gelegd dat ook als de inschatting van [medeverdachte 5] juist zou zijn, het de vraag is binnen welke termijn de getuige ter terechtzitting kan worden gehoord. Het hof heeft daarbij overwogen dat aanhouding van de zaak in verband met getuigenverhoor naar verwachting een vertraging zal opleveren ‘voor de duur van een jaar’, dat ‘de redelijke termijn in eerste aanleg in aanzienlijke mate is overschreden’ en dat ‘de procedure in hoger beroep momenteel bijna twee jaar voortduurt’.
24. In geval sprake is van een getuige waarbij er ‘toereikende gronden zijn om de getuige te horen’ volstaan de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden naar het mij voorkomt niet (in alle gevallen) als onderbouwing van een afwijzing van een getuigenverzoek op grond van artikel 288, eerste lid, onder a, Sv. Ik neem daarbij in aanmerking dat het EHRM afwijzing van een getuigenverzoek toestaat in geval van ‘
unreachability’ van de getuige. [6] In dat geval is in de regel vereist dat de nationale autoriteiten ‘
have resorted to international legal assistance where a witness resided abroad and such mechanisms were available’. Dat is in dit geval niet gebeurd. Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat, als ten onrechte zou zijn aangenomen dat van ‘
unreachability’sprake is, het recht op een eerlijk proces is geschonden. Ook in dat verband komt betekenis toe aan het belang van de getuigenverklaring. [7] In de vaststellingen van het hof ligt naar het mij voorkomt besloten dat de procedure in haar geheel voldoet aan het recht op een eerlijk proces.
25. Zoals aangegeven meen ik evenwel dat zich niet de situatie voordoet waarin sprake is van toereikende gronden om de getuige te horen, en impliceren de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden dat de in artikel 288, eerste lid, onder c, Sv genoemde grond de afwijzing kan dragen. Reeds op die grond faalt het middel, dat klaagt over afwijzing van (het aanhoudingsverzoek dat samenhangt met) het getuigenverzoek.
26. Het middel faalt.

Bespreking van het tweede middel

27. Het middel bevat de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudend dat bij de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten het opzet niet bewezen kan worden verklaard, althans dat het bewezenverklaarde opzet telkens niet uit de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
28. Het onder 1 bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet. Dat artikellid luidt als volgt:
‘Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
1o. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
2o. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen;
3o. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
29. Uit rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat de eis dat een onder 1o, 2o of 3o strafbaar gestelde gedraging is verricht om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, impliceert dat de verdachte voorwaardelijk opzet op het voorbereide of bevorderde feit dient te hebben. [8] Die opzeteis is in lijn met de opzeteis die in de context van artikel 46 Sr wordt gesteld. [9]
30. Het hof heeft in de bewijsoverwegingen betreffende feit 1 de brieven die [medeverdachte 1] in 2004 en 2005 aan [medeverdachte 5] heeft geschreven vooropgesteld. Het hof leidt uit die brieven af dat zij ‘de beschrijving inhouden van een manier om cocaïne met zeilboten vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa te vervoeren’. Het hof gaat vervolgens in op de aanschaf en overdracht van alsmede vaarbeweging(en) en andere feiten en omstandigheden samenhangend met de [bootnaam 3] . Inzake de [bootnaam 4] stelt het hof onder meer vast dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] al in maart 2013 contact hebben gelegd met de eigenaar. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hebben, aldus het hof, bevestigd dat zij naar Graz zijn gegaan om de [bootnaam 4] te kopen. De verdachte heeft de boot samen met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] op Trinidad en Tobago van de eigenaar overgenomen. [medeverdachte 1] had de vlucht voor de verdachte geregeld. De verdachte vormde vanaf dat moment samen met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] de bemanning. Het hof wijst op de verklaring van de eigenaar dat de buitenboordmotor een dag voor de overdracht was gestolen maar dat de mannen er geen politie bij wilden hebben.
31. De [bootnaam 4] is vervolgens op 16 november 2013 uitgevaren naar Curaçao. Daar verklaarde [medeverdachte 3] op het document met inklaringsgegevens in strijd met de waarheid dat [betrokkene 3] de eigenaar was. Alle vier de opvarenden hebben Curaçao in december 2013 per vliegtuig verlaten. De verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] zijn in Suriname geweest, de verdachte is op 16 januari 2014 (naar Curaçao) teruggekeerd. Op 17 maart 2014 zijn de verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] met de [bootnaam 4] naar Trinidad en Tobago vertrokken. Op 3 en 4 april 2014 bevond de [bootnaam 4] zich in de buurt van Venezuela; van 19 tot en met 25 april 2014 peilde de boot uit voor de kust van Guyana. Op 26 april 2014 lag de [bootnaam 4] voor anker bij de haven van Trinidad, zonder dat de boot en opvarenden waren ingeklaard. Op 16 juli 2014 meldde de verdachte zich in de haven om de [bootnaam 4] uit het water te laten liften om de onderkant te kunnen schoonmaken; hij gaf daarbij de valse naam ‘ [...] ’ op. Bij een doorzoeking van de [bootnaam 4] op 19 juli 2014 zijn geen verdovende middelen aangetroffen maar wel een schrift met daarin coördinaten voor de kust van Suriname en van Guyana, corresponderend met de locatie waar de [bootnaam 4] daadwerkelijk heeft verbleven. In een aangetroffen navigatieapparaat stonden ook een ‘track op de Brouwersdam in Zeeland’, en drie adressen in Italië. Op een mobiele telefoon waarvan het hof vaststelt dat [medeverdachte 2] de gebruiker was, zijn berichten aangetroffen waarin ‘versluierd’ wordt gesproken en andere berichten waaruit het hof afleidt dat ‘met hetgeen de verdachten voor ogen hebben, een grote som geld te verdienen’ is.
32. Op 22 september 2014 is de [bootnaam 4] vervolgens uitgevaren met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en de verdachte aan boord. Volgens eigen opgave is men naar de Canarische eilanden vertrokken, maar het hof stelt vast dat de boot eerst naar Suriname is gevaren. Op 11 november 2014 is de [bootnaam 4] op de Azoren aangekomen. De verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] zijn daarna volgens het hof kennelijk naar Nederland teruggekeerd. Geen van de verdachten heeft willen verklaren waarom de boot is achtergebleven en wat nadien met de boot is gebeurd.
33. Het hof vat vervolgens onder het kopje ‘Waarom de boten gekocht zijn’ een aantal feiten en omstandigheden samen met betrekking tot (respectievelijk) de aanschaf van de [bootnaam 3] en de aanschaf van de [bootnaam 4] . Het hof overweegt daarbij in verband met beide boten dat geen van de verdachten (geloofwaardig) heeft verklaard over de reden om de boot te kopen dan wel over zijn aanwezigheid op die boot. Het hof concludeert vervolgens dat alle beschreven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, redengevend zijn voor het bewijs dat, behalve de [bootnaam 3] , ook de [bootnaam 4] ‘is aangeschaft met het doel om cocaïne te vervoeren vanuit het Caraïbisch gebied naar Nederland en/of elders in Europa en dat de verdachten ook met dat doel op de boten hebben verbleven’. Het hof overweegt voorts dat het onaannemelijk acht ‘dat één van de opvarenden van de [bootnaam 4] onder de genoemde omstandigheden geen wetenschap had van de beoogde cocaïnesmokkel’.
34. Het hof heeft, meen ik, uit de vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen afleiden dat de verdachte wist dat het bewezenverklaarde als bemanningslid aanwezig zijn op de zeilboot de [bootnaam 4] plaatsvond om ‘het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen’. Ik neem daarbij in aanmerking dat conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht. [10]
35. Inzake de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudend dat het onder 1 tenlastegelegde opzet niet bewezen kan worden verklaard, merk ik het volgende op.
36. Het betoog in de pleitnota waar de steller van het middel op doelt, houdt in dat de verdachte geen bemoeienis had met de [bootnaam 3] , dat hij geen bemoeienis had met het kopen van de [bootnaam 4] , dat de [bootnaam 4] drie keer is doorzocht maar dat daarbij niets is gevonden, dat van de tenlastegelegde gedragingen enkel het aanwezig zijn op de zeilboot [bootnaam 4] bewezen kan worden verklaard en dat niet kan worden vastgesteld waartoe het uitstapje naar Suriname strekte. De raadsvrouw heeft uit een en ander geconcludeerd dat geen sprake was van medeplegen en dat de wetenschap dat voorbereidingshandelingen werden verricht ontbrak. Nadere gegevens waarop dat ontbreken van wetenschap wordt gebaseerd, zijn door de raadsvrouw niet aangevoerd.
37. Uit de bewijsvoering volgt dat het hof niet heeft aangenomen dat de verdachte bemoeienis heeft gehad met de [bootnaam 3] of met het kopen van de [bootnaam 4] . Het hof heeft ook niet vastgesteld waartoe het uitstapje naar Suriname precies strekte. En van de tenlastegelegde gedragingen is enkel het aanwezig zijn als bemanningslid op de zeilboot [bootnaam 4] bewezen verklaard. In zoverre heeft het hof niet in strijd beslist met hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd. Dat ligt anders voor zover het hof bewezen heeft verklaard dat dit aanwezig zijn als bemanningslid plaatsvond om ‘het opzettelijk vervoeren en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen’.
38. Zoals aangegeven heeft de raadsvrouw geen nadere argumenten aangevoerd voor het standpunt dat het hof deze gevolgtrekking niet op de vastgestelde feiten en omstandigheden heeft kunnen baseren. Het hof heeft expliciet vastgesteld ‘dat een ander, legaal scenario waarin de genoemde feiten en omstandigheden ook zouden kunnen passen, niet aannemelijk is geworden’. En dat de verdachte niet heeft ‘gesteld, laat staan onderbouwd, dat daarvan sprake is’.
39. Een en ander in aanmerking genomen meen ik dat voor zover sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, in de bewijsvoering van het hof de redenen besloten liggen waarom het hof van dat standpunt is afgeweken. [11]
40. Het onder 2 bewezen verklaarde feit was strafbaar gesteld in artikel 11a, eerste lid, (oud) Opiumwet. [12] Dat artikellid luidde in de bewezenverklaarde periode als volgt:
‘Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
41. De memorie van toelichting hield bij artikel 11a (oud) Opiumwet in dat de bepaling ‘een species van artikel 140 Sr’ vormt. [13] Inzake de interpretatie van het begrip deelneming in artikel 140 Sr heeft Uw Raad in een arrest van 5 juli 2022 onder meer het volgende overwogen: [14]
‘2.4.3 Van ‘deelneming’ aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het is niet vereist dat vast komt te staan dat de betrokkene heeft samengewerkt met, of in ieder geval bekend is met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de betrokkene.
Voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 Sr is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. De betrokkene hoeft geen wetenschap te hebben van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd.’
42. Ik merk daarbij op dat voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 11a, eerste lid, (oud) Opiumwet niet volstaat dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Het zal moeten gaan om onvoorwaardelijk opzet op de misdrijven die in artikel 11a, eerste lid, (oud) Opiumwet worden genoemd.
43. Het hof stelt in de bewijsoverwegingen betreffende feit 2 om te beginnen vast dat gelet op de inhoud van het dossier en hetgeen in de bewijsoverwegingen betreffende feit 1 is overwogen, ‘tussen de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] een samenwerkingsverband heeft bestaan dat het oogmerk had om, samengevat, cocaïne Nederland in te voeren en deze invoer – mede vanuit Nederland – voor te bereiden.’ Het hof stelt vervolgens vast dat ook de verdachte tot dit samenwerkingsverband heeft behoord. Hij heeft ‘als bemanningslid op de [bootnaam 4] verbleven, zowel bij de reizen langs Venezuela en Guyana als bij de overtocht naar de Azoren’ en aldus ‘een aandeel gehad, van wezenlijk belang ook, in de gedragingen die strekken tot het oogmerk om cocaïne in Nederland in te voeren en deze invoer voor te bereiden’.
44. Het hof acht het in het licht van de genoemde redengevende feiten en omstandigheden ‘evident dat de verdachte wetenschap van het bestaan en het oogmerk van de organisatie heeft gehad’. Ik begrijp deze overweging aldus dat het hof als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, Opiumwet, namelijk het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, alsmede het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a Opiumwet. Dat oordeel is, meen ik, niet onbegrijpelijk. Het hof heeft het onder 2 bewezenverklaarde uit de vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen afleiden.
45. Inzake de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudend dat het onder 2 tenlastegelegde opzet niet bewezen kan worden verklaard, merk ik het volgende op.
46. De raadsvrouw heeft in verband met het onder 2 tenlastegelegde feit verwezen naar hetgeen zij in verband met feit 1 heeft aangevoerd. Vervolgens heeft zij gesteld dat bij de verdachte geen sprake is geweest ‘van onvoorwaardelijk opzet’. Zij heeft evenwel geen nadere argumenten aangevoerd voor het standpunt dat het hof de vaststelling van onvoorwaardelijk opzet niet op de uit de bewijsvoering blijkende redengevende feiten en omstandigheden heeft kunnen baseren. Voor zover de raadsvrouw heeft aangevoerd dat ingeval het hof bij feit 1 voorwaardelijk opzet aanwezig zou achten, dat voor feit 2 onvoldoende zou zijn, wijs ik erop dat het hof bij feit 1 heeft overwogen het onaannemelijk te achten ‘dat één van de opvarenden van de [bootnaam 4] onder de genoemde omstandigheden geen wetenschap had van de beoogde cocaïnesmokkel’. Daarin ligt besloten dat het hof ook het vereiste ‘onvoorwaardelijk opzet’ op de misdrijven die in artikel 11a, eerste lid, (oud) Opiumwet worden genoemd heeft vastgesteld, niet (enkel) het voor een bewezenverklaring van feit 1 vereiste opzet.
47. Het middel faalt.

Bespreking van het derde middel

48. Het middel behelst de klacht dat de aanvulling op het verkorte arrest niet is ondertekend.
49. In het bestreden arrest is onder het kopje ‘7. Bewezenverklaring’ de volgende (laatste) zin opgenomen: ‘Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bij dit arrest behorende bewijsmiddelenbijlage.’
50. Uit deze zin leid ik af dat de ‘bewijsmiddelenbijlage’ die zich bij de stukken van het geding bevindt niet een aanvulling in de zin van de artikelen 365a en 365b Sv in verbinding met artikel 415, eerste lid, Sv is, die nadat cassatieberoep is ingesteld is opgemaakt en moet worden ondertekend door een van de raadsheren die het (verkorte) arrest gewezen hebben of bij hun ontstentenis door de voorzitter van het gerecht. De bijlage maakt onderdeel uit van het arrest, dat op de voorgeschreven wijze is ondertekend.
51. Dat brengt mee dat het middel, dat ervan uitgaat dat de bewijsmiddelenbijlage een aanvulling op het verkorte arrest betreft die op de voet van artikel 365b, eerste lid, Sv had moeten worden ondertekend, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

Bespreking van het vierde middel

52. Het middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd de stukken van het geding binnen een redelijke termijn in te zenden waardoor de inzendtermijn is overschreden.
53. Namens de verdachte is op 16 december 2022 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 5 maart 2024 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met meer dan zes maanden is overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden.
54. Het middel slaagt.

Afronding

55. Het eerste tot en met derde middel falen en lenen zich voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het vierde middel slaagt. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad niet binnen twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. Ook dat dient tot strafvermindering te leiden. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
56. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De bewijsmiddelen die op de eerste beide feiten zien zijn opgenomen in een ‘bewijsmiddelenbijlage’ die 27 pagina’s telt. Deze bewijsmiddelen heb ik niet in de conclusie overgenomen.
2.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
3.HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:466,
4.EHRM 18 december 2018, nr. 36658/05 (
5.Vgl. HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:177,
6.Vgl. EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (
7.Vgl. EHRM 12 januari 2017, nr. 54146/09 (
8.Vgl. HR 8 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:534.
9.Vgl. HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1118,
10.HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900,
11.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
12.Zie de Wet van 1 juni 2006,
14.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:969,