ECLI:NL:PHR:2024:53

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
23/00214
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van klagers in hun beklag tegen een transactie met betrekking tot in beslag genomen voorwerpen

In deze zaak gaat het om een beklag van twee klagers tegen een transactie die betrekking heeft op in beslag genomen voorwerpen. De rechtbank Rotterdam heeft de klagers bij beschikking van 30 november 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het klaagschrift te laat zou zijn ingediend. De klagers stelden dat zij pas medio juni 2022 op de hoogte waren gesteld van de transactie, terwijl de rechtbank oordeelde dat de termijn van drie maanden, zoals bedoeld in artikel 552a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, was overschreden. De klagers hebben cassatie ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd en dat het klaagschrift ten onrechte als niet-ontvankelijk is verklaard.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, T.N.B.M. Spronken, concludeert dat de rechtbank onvoldoende heeft onderzocht wanneer de klagers bekend zijn geworden met de transactie en dat het klaagschrift mogelijk tijdig is ingediend. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugverwijzing naar de rechtbank Rotterdam voor een herbeoordeling van het beklag. De zaak is complex door de samenhang met een andere zaak en de juridische nuances rondom de transactie en de termijnen voor het indienen van een klaagschrift. De Hoge Raad zal zich moeten buigen over de vraag of de rechtbank de juiste procedure heeft gevolgd en of de klagers terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00214 B
Zitting16 januari 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager 1] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987
en
[klager 2] , gevestigd te
[a-straat 1] , [vestigingsplaats]
hierna: de klagers

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 30 november 2022 de klagers niet-ontvankelijk verklaard. Er bestaat samenhang met de zaak 23/01407 B. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klagers. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, en M.W. Stoet, advocaat te 's‑Gravenhage, hebben op 16 maart 2023 één middel van cassatie voorgesteld en op diezelfde dag het middel aangevuld en nader toegelicht na ontvangst van een opgevraagd stuk, te weten de door het openbaar ministerie met [betrokkene 1] overeengekomen en op 20 december 2021 door hem ondertekende transactie.

2.Het procesverloop en waar het in deze zaak om gaat

2.1
Uit de processtukken kan worden opgemaakt dat [betrokkene 1] op 18 augustus 2021 is staandegehouden bij Dordrecht. In de auto waarin hij op dat moment reed, is een verborgen ruimte aangetroffen met daarin een doos gevuld met ongeveer € 250.000. Zowel het geldbedrag als de auto zijn op de voet van art. 94 Sv onder [betrokkene 1] in beslag genomen wegens verdenking van witwassen. De beslagene heeft verklaard dat de auto van zijn ‘oom’ [klager 1] (een van de klagers in deze zaak) is. Op 23 augustus 2021 heeft [betrokkene 1] afstandsverklaringen ex art. 116 Sv getekend die zien op het in beslag genomen voertuig en het aangetroffen geld. Op 20 december van datzelfde jaar heeft [betrokkene 1] een op 3 december 2021 gedateerd transactievoorstel ex art. 74 Sr getekend inhoudende dat hij akkoord gaat met de voorwaarde dat hij afstand doet van de voornoemde auto, het geldbedrag en van de mogelijkheid tot het verzoeken van schadevergoeding. Deze transactie bevat ook de voorwaarde dat hij een geldsom van € 15.000 ten behoeve van de staat zal betalen. Als vervaldatum vermeldt de transactie 20 december 2021.
2.2
Op 2 augustus 2022 is namens de klagers op grond van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend. Dit klaagschrift is op 18 november 2022 in het openbaar behandeld waarbij zowel de klagers als de officier van justitie zijn gehoord. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de klagers in hun beklag is, volgens de bestreden beschikking, het volgende aangevoerd:

Standpunt klager
[…]
In raadkamer is aangevoerd dat klager pas medio juni op de hoogte is gesteld van de getekende transactie door beslagene. Klager heeft er op vertrouwd dat de beslagene iets zou doen ten aanzien van het beslag. Hij wist wel dat de goederen in beslag waren genomen, maar hij wist niet waar hij moest zijn om zijn goederen terug te krijgen.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft primair geconcludeerd tot niet ontvankelijkverklaring van het klaagschrift. Daartoe is gesteld dat de termijn van drie maanden ex artikel 552a derde lid Sv is verstreken. Uit het dossier blijkt dat klagers eerder op de hoogte zijn geweest van de inbeslagname van de goederen. De beslagene is aangehouden terwijl hij aan het werk was voor klagers. Daarnaast zijn door de verdediging stukken ingebracht in de zaak tegen beslagene. Daaruit vloeit voort dat klagers eerder op de hoogte zijn geweest van de beëindiging van de strafzaak tegen beslagene en eerder een klaagschrift hadden moeten indienen. De termijn is overschreden en om die reden zijn klagers niet-ontvankelijk.
[…]”
2.3
Op 30 november heeft de rechtbank de klagers niet-ontvankelijk verklaard in hun beklag en deze beslissing als volgt gemotiveerd:

Ontvankelijkheid
Ingevolge artikel 552a, derde lid, Sv is een klaagschrift niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sinds de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
De vervolgde zaak is op 21 december 2021 tot een einde gekomen door de transactieovereenkomst die de beslagene [betrokkene 1] heeft getekend. Het op 2 augustus 2022 ingediende klaagschrift is daarmee buiten de wettelijke termijn ingediend. Uit het dossier en het aangevoerde in raadkamer is voldoende duidelijk geworden dat klagers op een eerder moment op de hoogte zijn geraakt van de inbeslagname en de daarop volgende transactie waardoor de zaak is geëindigd. De klagers zullen daarom niet ontvankelijk worden verklaard in het beklag.”

3.Het middel

3.1
Volgens het middel geeft het oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift niet is ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de strafzaak en klagers dus niet-ontvankelijk zijn, blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende met redenen omkleed, omdat:
“a) anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, van beëindiging van de strafzaak geen sprake is en/of
b) de rechtbank heeft verzuimd het klaagschrift aan te merken als een klaagschrift ex art. 552ab Sv en/of (toepassing van die bepaling meebrengt dat) het klaagschrift tijdig, te weten binnen drie maanden nadat klagers met de voldoening aan de voorwaarden van de transactie door de gewezen verdachte bekend werd, is ingediend en/of
c) de niet-tijdige indiening van het klaagschrift verschoonbaar is nu klagers eerder niet bekend waren met de beëindiging van de strafzaak tegen de gewezen verdachte […]”
3.2
Als toelichting is op de onder a) genoemde klacht onder andere aangevoerd dat een schriftelijk, gedagtekend en door [betrokkene 1] ondertekend exemplaar van de transactieovereenkomst zich niet onder de stukken bevindt en de rechter bovendien niet heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] aan de daarin gestelde voorwaarden heeft voldaan, zodat niet is vastgesteld dat de transactie tot stand is gekomen. Nu de rechtbank slechts heeft overwogen dat de vervolgde zaak op 21 december 2021 tot een einde is gekomen door de transactieovereenkomst die [betrokkene 1] heeft getekend, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3
Bij aanvullende schriftuur is, nadat door de Hoge Raad via het digitaal portaal een ondertekende transactieovereenkomst aan de steller van het middel is toegezonden, de toelichting op de onder a) geformuleerde klacht als volgt aangepast:
“Naar aanleiding van de op 16 maart 2023 in het digitaal portaal geplaatste (getekende) transactie moet voorts worden geconstateerd dat het oordeel van de rechtbank dat ‘de vervolgde zaak op 21 december 2021 tot een einde is gekomen’ niet juist en/of zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Gelet op het bepaalde in art. 12k (oud) Sv, te weten dat bij toepassing van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht dan wel van het bepaalde krachtens artikel 74c van dat wetboek beklag kan worden gedaan binnen drie maanden na de datum waarop de rechtstreeks belanghebbende met deze toepassing bekend is geworden en de rechtbank niet heeft vastgesteld dat en wanneer de rechtstreeks belanghebbende, in casu klagers, met de toepassing van art. 74 Sr bekend zijn geworden, kan van een ‘tot een einde komen van de zaak’ als bedoeld in art. 552a lid 3 Sv op 21 december 2021 nog niet worden gesproken.”
3.4
In deze toelichting worden mijns inziens twee dingen ten onrechte aan elkaar gekoppeld, namelijk het moment dat de rechtstreeks belanghebbende bekend is geworden met de toepassing van art. 74 Sr (de transactie) enerzijds en het tot een einde komen van de zaak als bedoeld in art. 552a lid 3 Sv anderzijds. De tekst van de aanvullende schriftuur suggereert dat het moment dat de belanghebbende bekend wordt met een transactie, van invloed is op het tot het einde komen van de zaak. Dat is echter niet het geval, het één staat los van het ander.
3.5
Bovendien hinkt het middel op twee gedachten, namelijk 1) dat de rechtbank niet goed heeft vastgesteld of de transactie tot stand is gekomen. Indien dit niet het geval is, is aan de zaak geen einde gekomen zodat het klaagschrift ex art. 552a Sv niet te laat is ingediend (onderdeel a van het middel) en 2) dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een klaagschrift ex art. 552ab (oud) Sv op grond waarvan de termijn voor het indienen van een klaagschrift pas ging lopen toen de klagers op de hoogte zijn geraakt van de transactie (onderdeel b van het middel).
3.6
Ik zal het middel als volgt opvatten en bespreken. Als eerste is aan de orde of de rechtbank voldoende gemotiveerd heeft aangenomen dat er een transactie tot stand is gekomen op grond waarvan de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. Pas dan kan worden beoordeeld of de beslissing van de rechtbank dat het beklag niet tijdig is ingediend juist is aan de hand van het beslissingskader dat de rechtbank daarvoor had moeten hanteren, dat van art. 552a Sv of dat van art. 552ab Sv.
3.7
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang (geciteerd worden slechts de relevante onderdelen van de bepalingen).
Art. 74 lid 1 en lid 2, aanhef en onder a en b en lid 3 Sr:
“1 De officier van justitie kan voor de aanvang van de terechtzitting een of meer voorwaarden stellen ter voorkoming van de strafvervolging wegens misdrijven, met uitzondering van die waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van meer dan zes jaar, en wegens overtreding. Door voldoening aan die voorwaarden vervalt het recht tot strafvordering.
2 De volgende voorwaarden kunnen worden gesteld:
a. betaling aan de staat van een geldsom, te bepalen op ten minste € 3 en ten hoogste het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd;
b. afstand van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer;
[…]
3 De officier van justitie doet in geval van misdrijf aan de rechtstreeks belanghebbende die hem bekend is, onverwijld schriftelijk mededeling van de datum waarop hij die voorwaarden heeft gesteld.”
Art. 552a lid 1 en lid 3 Sv:
“1 De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid,[…]
3 Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen […], ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.”
Art. 552ab lid 1 en 2 Sv:
“1 De belanghebbenden, anderen dan de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde, kunnen zich schriftelijk beklagen over het uitvaardigen van een strafbeschikking houdende aanwijzingen als bedoeld in artikel 257a, derde lid, onder a, b of c en over een schikking als bedoeld in artikel 511c op de grond dat deze betrekking hebben op hun toekomende voorwerpen en de officier van justitie die de aanwijzingen heeft gegeven, onderscheidenlijk de schikking is aangegaan, niet bereid is gebleken die voorwerpen terug te geven of de waarde die zij bij verkoop redelijkerwijs hadden moeten opbrengen te vergoeden.
2 Het klaagschrift wordt, niet later dan drie maanden nadat de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde aan de gegeven aanwijzingen of aan de termen van de schikking heeft voldaan, dan wel de klager daarmee bekend is geworden, ingediend ter griffie van de rechtbank waarbij de in het eerste lid bedoelde officier van justitie is geplaatst. Het klaagschrift kan langs elektronische weg worden overgedragen met behulp van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening.”
Het huidige art. 552ab lid 1 Sv verwijst niet meer naar de transactie als bedoeld in art. 74 Sr, die bij de inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening is vervallen. [1] Art. 552ab lid 1 en lid 2 (oud) Sv luidde tot de inwerkingtreding op 1 februari 2008 van de Wet OM-afdoening:
“1 De belanghebbenden, anderen dan de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde, kunnen zich schriftelijk beklagen over de oplegging van voorwaarden als bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder b, c of d, van het Wetboek van Strafrecht en over een schikking als bedoeld in artikel 511c op de grond dat deze betrekking hebben op hun toekomende voorwerpen en de officier van justitie die de voorwaarden heeft opgelegd, onderscheidenlijk de schikking is aangegaan, niet bereid is gebleken die voorwerpen terug te geven of de waarde die zij bij verkoop redelijkerwijs hadden moeten opbrengen te vergoeden.
2 Het klaagschrift wordt, niet later dan drie maanden nadat de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde aan de gestelde voorwaarden of aan de termen van de schikking heeft voldaan, dan wel de klager daarmee bekend is geworden, ingediend ter griffie van de rechtbank waarbij de in het eerste lid bedoelde officier van justitie is geplaatst.”
Artikel XI Wet OM-afdoening bepaalt:
“In strafzaken waarin voor het in werking treden van artikel II, onderdelen O tot en met R, artikel III, artikel IV en artikel VI van deze wet voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging zijn gesteld overeenkomstig de artikelen 74 en 74c van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 36 en 37 van de Wet op de economische delicten, artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dan wel artikel 85 van de Waterschapswet, blijven de artikelen die door deze wet gewijzigd worden of vervallen van toepassing zoals zij luidden voor het in werking treden van het desbetreffende onderdeel van deze wet.”
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet OM-afdoening houdt ten aanzien van artikel 74 Sr en artikel 552ab Sv onder meer het volgende in:
“Artikel XI
Uit deze overgangsbepaling vloeit voort dat in strafzaken waarin transacties zijn voorgesteld, voorafgaand aan het verval van de artikelen inzake de transactie, de artikelen die - eerder - door deze wet gewijzigd worden of vervallen van toepassing blijven zoals zij luidden voor het in werking treden van het desbetreffende onderdeel van deze wet. Daarbij gaat het vooral om de artikelen 12k, 552ab en 578 Sv alsmede artikel 77f Sr.” [2]
Einde aan de vervolging door een transactie?
3.1
In cassatie wordt terecht geklaagd dat de rechtbank niets heeft vastgesteld over een betaling door [betrokkene 1] van het overeengekomen transactiebedrag. Het oordeel van de rechtbank dat de transactie tot stand is gekomen door de ondertekening van de transactieovereenkomst getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De transactie komt immers niet tot stand door wilsovereenkomst alleen. Daarvoor is ook nodig dat de verdachte aan de voorwaarden heeft voldaan. [3]
3.2
Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Uit ambtshalve door de Hoge Raad ingewonnen inlichtingen is namelijk gebleken dat [betrokkene 1] op 10 januari 2022 het transactiebedrag heeft voldaan. Er zou nog gesteggeld kunnen worden over de vraag of dit dan binnen de gestelde termijn, namelijk vóór 20 december 2021 is gebeurd, maar mij lijkt het aannemelijk dat deze termijn die genoemd wordt in de in het Duits vertaalde en door [betrokkene 1] (pas) op 20 december 2021 ondertekende versie van de transactieovereenkomst ten onrechte niet is aangepast. De overeenkomst is immers op 20 december 2021 tot stand gekomen en het is niet aannemelijk dat op dezelfde datum al aan de voorwaarde zou moeten zijn voldaan. Ik zou hier willen bepleiten dat het ervoor gehouden kan worden dat de strafvervolging tegen [betrokkene 1] op 10 januari 2022 is geëindigd door de betaling door [betrokkene 1] van het transactiebedrag.
3.3
De overige klachten die worden ingebracht tegen de rechtsgeldigheid van de transactieovereenkomst, te weten dat deze een voorwaarde bevat die art. 74 lid 2 Sr niet toelaat, namelijk het afstand doen van het recht een schadevergoeding te claimen, dat niet rechtsgeldig afstand is gedaan van de auto nu deze niet aan [betrokkene 1] toebehoorde en dat uit een vordering tot onttrekking aan het verkeer, ingediend door de officier van justitie kan worden afgeleid dat van een beëindiging van de zaak op dat moment nog geen sprake was, laat ik buiten bespreking omdat deze klachten evident niet tot cassatie kunnen leiden en voor de beoordeling van de vraag of de klagers al dan niet terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard niet relevant zijn.
Oordeel dat klaagschrift niet tijdig is ingediend ontoereikend gemotiveerd?
3.4
Ervan uitgaande dat er een transactie tussen [betrokkene 1] en de officier van justitie op de voet van art. 74 Sr tot stand is gekomen, waarvan de inbeslaggenomen auto en geldbedrag onderdeel zijn, hetgeen de rechtbank, zij het niet afdoende gemotiveerd, heeft aangenomen, had de rechtbank de klaagschriften strekkende tot teruggave van de auto en het geldbedrag moeten opvatten als klaagschriften als bedoeld in art. 552ab Sv. [4] Het middel klaagt hierover terecht.
3.5
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een klaagschrift in de zin van art. 552a Sv is dus onjuist. [5] Voor de vraag of het oordeel van de rechtbank dat de klaagschriften niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend, heeft dit gevolgen. Immers art. 552a lid 3 Sv bepaalt dat het klaagschrift of het verzoek niet-ontvankelijk is indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen terwijl art. 552ab lid 2 Sv bepaalt dat het klaagschrift moet worden ingediend, “niet later dan drie maanden nadat de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde aan de gegeven aanwijzingen of aan de termen van de schikking heeft voldaan, dan wel de klager daarmee bekend is geworden”. Nu de rechtbank niet alleen heeft nagelaten te onderzoeken of de verdachte aan de voorwaarden van de transactie heeft voldaan, maar ook niet heeft vastgesteld wanneer de klagers daarmee bekend zijn geworden, slaagt het middel.
3.6
Hieraan doet niet af dat de rechtbank heeft overwogen dat uit het dossier en het aangevoerde in raadkamer voldoende duidelijk is geworden dat klagers op een eerder moment (ik, AG, begrijp eerder dan medio juni 2022) op de hoogte zijn geraakt van inbeslagname en de daarop volgende transactie. Uit het proces-verbaal van de zitting valt weliswaar op te maken dat de klager heeft verklaard dat hij wist dat de goederen in beslag waren genomen en dat de officier van justitie heeft aangevoerd dat de klagers stukken hebben ingebracht in de zaak tegen de beslagene, maar ik zie niet in hoe op basis daarvan kan worden vastgesteld dat de klagers eerder dan juni 2022 op de hoogte waren van de tussen de beslagene en het OM gesloten transactie.
3.7
Hierbij weeg ik ook mee dat uit de stukken niet blijkt, zoals door de stellers van het middel ook naar voren wordt gebracht, dat het OM de klagers, die rechthebbende stellen te zijn op de in beslag genomen voorwerpen, conform art. 74 lid 3 Sr schriftelijk mededeling heeft gedaan van de transactie.
3.8
Het oordeel van de rechtbank dat de klagers niet-ontvankelijk zijn omdat het op 2 augustus 2022 ingediende klaagschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend aangezien uit het dossier en het aangevoerde in raadkamer voldoende duidelijk is geworden dat klagers op een eerder moment op de hoogte zijn geraakt van de inbeslagname en de daarop volgende transactie waardoor de zaak is geëindigd, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting en is bovendien onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.9
Het voorgaande brengt mee dat het middel slaagt.
3.1
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Rotterdam, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Wet van 7 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening), Stb. 2006, 330, in werking getreden op 1 februari 2008 (Stb. 2008, 4).
2.Kamerstukken II 2004/05, 29849, nr. 3, p. 87
3.Zie W.E.C.A. Valkenburg in: T&C Sr, art. 74, aant. 1f. en J.H. Crijns, De strafrechtelijke overeenkomst: De rechtsbetrekking met het Openbaar Ministerie op het grensvlak van publiek- en privaatrecht (diss. Universiteit Leiden), 2010, p. 179. Zie ook HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:137, NJ 2023/229 m.nt. Reijntjes, rov. 2.2 waarin wordt verwezen naar de beschikking van het hof over het onherroepelijk worden van een transactieovereenkomst.
4.Zie HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:457, rov. 2.4.
5.Volgens de Hoge Raad is de inhoud van het klaagschrift daarvoor leidend, zie HR 15 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1599, rov. 3.3.