ECLI:NL:HR:2022:457

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
21/00670
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beklag inzake beslag op auto in verband met witwassen en vuurwapenbezit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beklag over de inbeslagname van een auto. De auto was in beslag genomen van de zoon van de klaagster, die werd verdacht van witwassen en vuurwapenbezit. De zoon had een transactie-aanbod van de officier van justitie geaccepteerd, waarbij hij afstand deed van de auto. De rechtbank Rotterdam had het klaagschrift van de klaagster ongegrond verklaard, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij de rechthebbende van de auto was. De klaagster stelde dat zij de auto had gefinancierd, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling onvoldoende was om haar als rechthebbende aan te merken.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank de juiste maatstaf had toegepast bij de beoordeling van het klaagschrift. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de klaagster onvoldoende belang had bij haar klacht dat de rechtbank had miskend dat sprake was van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552ab van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van eigendom bij het indienen van een klaagschrift in het kader van inbeslagname, vooral wanneer er sprake is van een transactie tussen de verdachte en de officier van justitie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00670 B
Datum29 maart 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 januari 2021, nummer RK 20/2293, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552ab van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft B.K. Hummen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Rotterdam teneinde de zaak opnieuw te berechten en af te doen.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

2.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt in de kern dat de rechtbank heeft miskend dat sprake was van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552ab van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Het tweede cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat de klaagster redelijkerwijs als rechthebbende van de inbeslaggenomen auto kan worden aangemerkt. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2
De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Feiten
De auto is onder de zoon van klaagster (verder: de zoon) in beslag genomen op 17 september 2019. Het kenteken van de auto stond op dat moment op naam van klaagster. Tegen de zoon is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld ter zake van o.a. (een vorm van) witwassen.
De zoon heeft een transactievoorstel van de officier van justitie, gedateerd 24 juni 2020, geaccepteerd. Hij heeft (daartoe) het eerder gedane schriftelijke transactievoorstel getekend. Door deze transactie is, voor zover in deze klaagschriftprocedure van belang, door de zoon afstand gedaan van de auto. De transactie omvat namelijk nadrukkelijk (ook) “de genoemde voorwerpen en geldbedragen, genoemd in het strafdossier op pagina 28 en 29 (tevens als bijlage bijgevoegd), met uitzondering van de ring en de ketting”. Op pagina 28 staat, helemaal bovenaan, de auto.
Deze afdoening van de strafzaak leidde ertoe dat de strafzaak tegen de zoon bij de rechtbank Rotterdam, conform de vordering van de officier van justitie en het verzoek van de verdediging, bij vonnis van 10 juli 2020 eindigde in een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging: de strafzaak was al afgedaan.
De zoon werd ter zitting bijgestaan door mr K.A. Krikke, advocaat te Amsterdam.
Het kenteken van de auto staat sinds 23 juli 2019 op naam van klaagster.
Beoordeling
Verzoek t.z.v. artikel 552a Sv. lezen als verzoek 552b Sv.
De rechtbank stelt vast dat de strafzaak inmiddels onherroepelijk is afgedaan. In zoverre is voor (gestelde) derde-rechthebbenden uitsluitend nog beklag op grond van art. 552b Sv. mogelijk.
De inhoudelijke afdoening van de strafzaak tegen de zoon is gebaseerd op art. 74 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr.). In de kern komt een dergelijke afdoening neer op het volgende. Indien een verdachte voldoet aan de voorwaarde(n) die de officier van justitie stelt aan een verdachte, vervalt het recht op strafvervolging tegen die verdachte in de betreffende zaak. In deze strafzaak heeft de verdachte schriftelijk bevestigd dat hij akkoord ging met alle door de officier van justitie gestelde voorwaarden.
Klaagster is, gelet op de onherroepelijke afdoening van de strafzaak tegen de zoon, beschermd door art. 552b Sv.
Om een geslaagd beroep te kunnen doen op de bescherming van art. 552b Sv. dient klaagster aan te tonen dat de auto “haar toekomt’’. Klaagster behoort dus aannemelijk te maken dat de auto haar toebehoort.
Klaagster heeft gesteld dat haar zoon de auto heeft betaald en opgehaald, maar dat het geld voor die aankoop van haar afkomstig was. Klaagster heeft het volgende verklaard over het geld waarmee de auto bij levering is betaald. Zij stelt dat zij € 20.000 contant heeft ontvangen van een andere zoon, die werkzaam is als profvoetballer in Turkije. Het restantbedrag zou klaagster hebben “gespaard en gekregen”.
Van beide -gestelde- bronnen zijn echter geen nadere (bewijs)stukken overgelegd.
Het dossier bevat verder de volgende informatie over de (aanschaf van de) auto. De auto is contant betaald door “twee mannen met een niet-Nederlands uiterlijk”, aldus verkoper. In het dossier bevinden zich op pag. 207 en 208 WhatsApp-gesprekken tussen klaagster en de zoon. Op 22 juli 2019 schrijft de zoon aan klaagster “ik ga die auto op uw naam zetten”. Het kenteken van de auto is op 23 juli 2019 ook op naam van klaagster gezet. Uit de verdere details van het gesprek volgt dat het daarbij niet gaat om een aankoop van die auto door klaagster.
Bij het oordeel of aannemelijk is gemaakt dat klaagster de rechthebbende is met betrekking tot de auto, betrekt de rechtbank verder het navolgende. Allereerst is er een zeer nauwe familierechtelijke band tussen klaagster en de gewezen verdachte: hij is immers haar zoon. Verder stelt de rechtbank vast dat de zoon (rechts)bijstand van een advocaat heeft gehad gedurende de strafzaak; de zoon moet dus hebben begrepen wat het transactievoorstel inhield, ook voor wat betreft het afstand doen van de inbeslaggenomen auto. Daarnaast kent de rechtbank waarde toe aan de omstandigheid dat klaagster en de zoon bijstand hebben gehad van twee advocaten van hetzelfde kantoor; bij (tenminste) een van de verhoren van de zoon is daarbij bijstand verleend door de raadsman van klaagster. Tenslotte werd klaagster tijdens haar verhoor van 11 november 2019 bijgestaan door mr. Krikke, de raadsman van de zoon. Onder deze omstandigheden is in redelijkheid te verwachten dat klaagster en haar zoon steeds en dus tijdig alle relevante informatie hadden met betrekking tot de auto.
Het vorenstaande leidt ertoe dat niet aannemelijk is geworden dat de auto toebehoort aan klaagster. Het klaagschrift zal daarom ongegrond worden verklaard.”
2.3.1
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 74 lid 1 en lid 2, aanhef en onder b, c en d, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. De officier van justitie kan voor de aanvang van de terechtzitting een of meer voorwaarden stellen ter voorkoming van de strafvervolging wegens misdrijven, met uitzondering van die waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van meer dan zes jaar, en wegens overtreding. Door voldoening aan die voorwaarden vervalt het recht tot strafvordering.
2. De volgende voorwaarden kunnen worden gesteld:
(...)
b. afstand van voorwerpen die in beslag zijn genomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer;
c. uitlevering, of voldoening aan de staat van de geschatte waarde, van voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring;
d. voldoening aan de staat van een geldbedrag of overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het ingevolge artikel 36e voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel.”
- Artikel 552ab lid 1 (oud) Sv luidde tot de inwerkingtreding op 1 februari 2008 (Stb. 2008, 4) van de Wet van 7 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening), Stb. 2006, 330:
“De belanghebbenden, anderen dan de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde, kunnen zich schriftelijk beklagen over de oplegging van voorwaarden als bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder b, c of d, van het Wetboek van Strafrecht en over een schikking als bedoeld in artikel 511c op de grond dat deze betrekking hebben op hun toekomende voorwerpen en de officier van justitie die de voorwaarden heeft opgelegd, onderscheidenlijk de schikking is aangegaan, niet bereid is gebleken die voorwerpen terug te geven of de waarde die zij bij verkoop redelijkerwijs hadden moeten opbrengen te vergoeden.”
- Artikel 552b lid 1 Sv:
“De belanghebbenden, andere dan de verdachte of veroordeelde, kunnen schriftelijk zich beklagen over de verbeurdverklaring van hun toekomende voorwerpen of over de onttrekking van zodanige voorwerpen aan het verkeer. Geen beklag staat open, indien het bedrag, waarop de verbeurdverklaarde voorwerpen bij de uitspraak zijn geschat, is betaald of ingevorderd, dan wel vervangende vrijheidsstraf is toegepast.”
- Artikel XI Wet OM-afdoening:
“In strafzaken waarin voor het in werking treden van artikel II, onderdelen O tot en met R, artikel III, artikel IV en artikel VI van deze wet voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging zijn gesteld overeenkomstig de artikelen 74 en 74c van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 36 en 37 van de Wet op de economische delicten, artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dan wel artikel 85 van de Waterschapswet, blijven de artikelen die door deze wet gewijzigd worden of vervallen van toepassing zoals zij luidden voor het in werking treden van het desbetreffende onderdeel van deze wet.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet OM-afdoening houdt ten aanzien van artikel 74 Sr en artikel 552ab Sv onder meer het volgende in:
“Artikel XI
Uit deze overgangsbepaling vloeit voort dat in strafzaken waarin transacties zijn voorgesteld, voorafgaand aan het verval van de artikelen inzake de transactie, de artikelen die - eerder - door deze wet gewijzigd worden of vervallen van toepassing blijven zoals zij luidden voor het in werking treden van het desbetreffende onderdeel van deze wet. Daarbij gaat het vooral om de artikelen 12k, 552ab en 578 Sv alsmede artikel 77f Sr.”
(Kamerstukken II 2004/05, 29849, nr. 3, p. 87)
2.4
De rechtbank heeft het klaagschrift strekkende tot teruggave van de auto aan de klaagster opgevat als een klaagschrift als bedoeld in artikel 552b Sv. Dat oordeel is onjuist nu die auto onderdeel is van een op de voet van artikel 74 Sr tussen de zoon van de klaagster en de officier van justitie afgesloten transactie om strafvervolging te voorkomen. Uit artikel 552ab Sv zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening, in samenhang met de overgangsbepaling in artikel XI van die wet, volgt dat artikel 552ab Sv ook in gevallen als dit van toepassing is gebleven. Het eerste cassatiemiddel klaagt daarover terecht. Dit hoeft echter op grond van het volgende niet tot cassatie te leiden.
2.5.1
Op grond van de stukken kan in cassatie ervan worden uitgegaan dat de auto op grond van artikel 94 Sv onder de zoon van de klaagster in beslag is genomen.
2.5.2
In een dergelijk geval moet de rechter bij de beoordeling van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552ab Sv van een belanghebbende die stelt dat het inbeslaggenomen voorwerp hem toekomt, beoordelen of die belanghebbende redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp kan worden aangemerkt (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverweging 2.11 met betrekking tot artikel 552a Sv).
2.6.1
De rechtbank heeft in de kern aan de ongegrondverklaring van het klaagschrift ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is geworden dat de klaagster redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van de auto kan worden aangemerkt en dat de enkele stelling van klaagster dat zij de auto heeft gefinancierd daartoe niet voldoende is. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, mede gelet op de door de rechtbank vastgestelde gang van zaken bij de aankoop van de auto.
2.6.2
Nu de rechtbank aldus bij de beoordeling van het klaagschrift de juiste maatstaf heeft toegepast, heeft de klaagster onvoldoende belang bij haar klacht dat de rechtbank heeft miskend dat sprake was van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552ab Sv.
2.7
De cassatiemiddelen falen.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 maart 2022.