Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beslissing
29 maart 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beklag over de inbeslagname van een auto. De auto was in beslag genomen van de zoon van de klaagster, die werd verdacht van witwassen en vuurwapenbezit. De zoon had een transactie-aanbod van de officier van justitie geaccepteerd, waarbij hij afstand deed van de auto. De rechtbank Rotterdam had het klaagschrift van de klaagster ongegrond verklaard, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij de rechthebbende van de auto was. De klaagster stelde dat zij de auto had gefinancierd, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling onvoldoende was om haar als rechthebbende aan te merken.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank de juiste maatstaf had toegepast bij de beoordeling van het klaagschrift. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de klaagster onvoldoende belang had bij haar klacht dat de rechtbank had miskend dat sprake was van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552ab van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de rechtbank.
Deze uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van eigendom bij het indienen van een klaagschrift in het kader van inbeslagname, vooral wanneer er sprake is van een transactie tussen de verdachte en de officier van justitie.