ECLI:NL:PHR:2024:435

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
23/04238
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/04238

Zitting23 april 2024
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte

Het cassatieberoep

1. De verdachte is bij arrest van 27 oktober 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle [1] , wegens onder 1 subsidiair "zware mishandeling" en onder 2 “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en dienovereenkomstig aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur van 27 februari 2024 heeft hij een tweede middel van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel komt op tegen de verwerping door het hof van het beroep op (putatief) noodweer. Het tweede middel is ingediend naar aanleiding van een brief van de president van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 februari 2024, die kort gezegd inhoudt dat een van de raadsheren van de zittingscombinatie ten tijde van de behandeling van de zaak niet in die hoedanigheid de ambtseed had afgelegd. Volgens de steller van het middel kan daardoor niet gezegd worden dat de uitspraak is gedaan door het door de wet vereiste aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast.
4. Ik zal beginnen met de bespreking van het tweede middel. Omdat de strekking van mijn conclusie zal zijn dat dit middel slaagt, kom ik niet toe aan een bespreking van het eerste middel.

Het tweede middel

5. Het tweede middel houdt in dat art. 6 EVRM, art. 5g, eerste lid, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: “Wrra”) en art. 5, tweede lid, en 58, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: “Wet RO”) zijn geschonden doordat uit een brief van 26 februari 2024 van de president van het gerechtshof aan de toenmalig raadsman van de verdachte blijkt dat een van de raadsheren van de zittingscombinatie die het arrest heeft gewezen na benoeming niet, althans niet opnieuw de ambtseed heeft afgelegd. Op grond hiervan kan volgens de steller van het middel niet worden gezegd dat de uitspraak is gedaan door het door de wet vereiste aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast als bedoeld in art. 58, eerste lid, Wet RO. Mede gelet op de aard en functie van de beëdiging in het Nederlands rechtsstelsel, waarbij valt te denken aan de zuivering en garantie van onafhankelijkheid als bedoeld in art. 6 EVRM, lijden het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het arrest van het hof aan nietigheid, aldus de steller van het middel.
6. Aan de aanvullende schriftuur is de genoemde brief van de president van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 februari 2024 gehecht. Daarin staat, voor zover hier relevant:
“Het spijt mij u te moeten mededelen dat bij één van de raadsheren van de zittingscombinatie die de arresten heeft gewezen een formaliteit bij de benoeming tot raadsheer-plaatsvervanger blijkt te ontbreken. De betreffende raadsheer-plaatsvervanger is rechter in de rechtbank Amsterdam en zij heeft in die hoedanigheid de ambtseed voor rechters afgelegd. Zij is bij Koninklijk Besluit tevens benoemd tot raadsheer-plaatsvervanger in het hof Arnhem-Leeuwarden maar in die hoedanigheid heeft zij de ambtseed niet opnieuw afgelegd. Ik informeer u hierover om u in de gelegenheid te stellen deze omissie desgewenst in te brengen in de lopende procedure bij de Hoge Raad.
Ik zal ook de benadeelde partij in deze zaak hierover laten informeren.”
7. Bij de bespreking van dit middel stel ik het volgende voorop.
8. Arresten, beschikkingen en vonnissen van een meervoudige kamer worden – behoudens hier niet relevante wettelijke uitzonderingen – op straffe van nietigheid gewezen door drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast (art. 5 lid 2 in verbinding met art. 6 lid 2 Wet RO). Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de gerechtshoven, zijn senior raadsheren, raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers (art. 58 lid 1 Wet RO).
9. De benoeming in het ambt van (onder meer) raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof geschiedt bij Koninklijk Besluit (art. 2 lid 1 Wrra). Een rechterlijk ambtenaar legt bij een benoeming in een ambt voorafgaand aan de datum van indiensttreding de eed of belofte af (art. 5g lid 1 Wrra). Beëdiging kan – behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen – achterwege blijven indien het gaat om een opvolgende benoeming in een ambt bij hetzelfde gerecht, of indien het gaat om plaatsvervangers van rechtswege (art. 5g leden 2 en 4 Wrra).
10. Voor de beoordeling van het middel is de civiele cassatiezaak
Moeder/Raad voor de Kinderbeschermingvan belang. [2] Het cassatieberoep in die zaak richtte zich tegen een beschikking van 25 oktober 2016 over de ondertoezichtstelling van een minderjarige. In cassatie werd geklaagd dat de beschikking van het hof nietig was, omdat een lid van de meervoudige kamer die de beschikking had gegeven op dat moment nog niet als raadsheer-plaatsvervanger was beëdigd. De desbetreffende rechterlijk ambtenaar was wel beëdigd als rechter in een rechtbank.
11. De Hoge Raad overwoog in deze zaak dat ook een rechter in een rechtbank, bij benoeming in het ambt van raadsheer-plaatsvervanger, voorafgaand aan de datum van indiensttreding dient te worden beëdigd. Verder stelde de Hoge Raad vast dat de ingangsdatum van de benoeming tot raadsheer-plaatsvervanger was gekoppeld aan de datum van de beëdiging en dat deze beëdiging nog niet had plaatsgevonden toen de bestreden uitspraak werd gewezen. De Hoge Raad kwam tot het oordeel dat de bestreden beschikking niet door drie, maar door twee raadsheren was gegeven en daarom diende te worden vernietigd: [3]
“3.3.2 (…) Een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in een rechtbank is ingevolge art. 40 lid 2 Wet RO van rechtswege rechter-plaatsvervanger in de overige rechtbanken, maar geen raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof. Hieruit volgt dat (ook) een rechter in een rechtbank, waarvan in dit geval sprake is, bij benoeming in het ambt van raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof, voorafgaand aan de datum van indiensttreding dient te worden beëdigd.
3.3.3 Uit de hiervoor in 3.2 aangehaalde brief van de president van het hof, alsook uit het desbetreffende, ambtshalve door de plaatsvervangend Procureur-Generaal opgevraagde Koninklijk Besluit, blijkt dat [betrokkene 1] is benoemd tot raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof Amsterdam met ingang van 1 augustus 2016 of, indien de beëdiging later plaatsvindt, met ingang van de datum van beëdiging. Nu de beëdiging eerst heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2016, is de benoeming op die datum ingegaan, derhalve nadat de bestreden beschikking is gewezen.
Dat betekent dat de bestreden beschikking is gewezen niet door drie, maar door twee raadsheren en daarom ingevolge art. 5 lid 2 Wet RO dient te worden vernietigd (zie ook HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202). De omstandigheid dat bij gelegenheid van de beëdiging aan het wettelijk voorgeschreven eedsformulier het in de brief van de president aangehaalde ‘addendum’ is toegevoegd, brengt in het voorgaande geen wijziging.”
12. In de onderhavige zaak doet zich, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, een vergelijkbare situatie voor als die in de aangehaalde zaak
Moeder/Raad voor de Kinderbescherming. Uit het bestreden arrest volgt dat dit mede is gewezen door [betrokkene 1] als raadsheer. [4] Uit het ambtshalve door mij opgevraagde Koninklijk Besluit blijkt dat de benoeming van de betrokkene tot raadsheer-plaatsvervanger ingaat op de datum van beëdiging. [5] Uit de onder 6 geciteerde brief van de president van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 februari 2024 blijkt dat die beëdiging van de betrokkene in de hoedanigheid van raadsheer-plaatsvervanger op die dag nog niet had plaatsgevonden. De benoeming tot raadsheer-plaatsvervanger was dus niet ingegaan toen het bestreden arrest op 27 oktober 2023 werd gewezen. De omstandigheid dat de betrokkene wel was beëdigd als rechter in een rechtbank, maakt dit niet anders, zo blijkt uit de zaak
Moeder/Raad voor de Kinderbescherming(zie onder 11).
13. Het voorgaande betekent dat het bestreden arrest niet door drie, maar door twee raadsheren is gewezen. Op grond van art. 5 lid 2 Wet RO in verbinding met art. 6 lid 2 Wet RO kan het arrest niet in stand blijven. Het middel is terecht voorgesteld.

Slotsom

14. Het tweede middel slaagt. Het eerste middel behoeft geen bespreking.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.Aldus het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en het verkort arrest. In de aanvulling op het verkort arrest staat – kennelijk abusievelijk – als zittingsplaats Arnhem vermeld.
2.HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2561, NJ 2018/373 m.nt. A.I.M. van Mierlo.
3.De in rov. 3.3.3 genoemde uitspraak van de Hoge Raad betreft een geval waarin een lid van de meervoudige kamer die de beschikking had gegeven, was gedefungeerd. Voor een uitgebreid overzicht van de rechtspraak over een (nog) niet beëdigde dan wel gedefungeerde rechter verwijs ik naar mijn vordering tot cassatie in het belang der wet van 13 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:819, punten 8.1-8.16.
4.In het verkort arrest staat alleen de voorletter ‘[betrokkene 1]’ vermeld. In het proces-verbaal van de terechtzitting staan de voorletters ‘[betrokkene 1]’ vermeld, overeenkomstig de voorletters die zijn genoemd op het Koninklijk Besluit van 14 maart 2023.
5.Op de voet van art. 83 en 120 lid 2 Wet RO heb ik bij de president van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een kopie opgevraagd van het Koninklijk Besluit tot benoeming van [betrokkene 1]. Volgens de tekst van dit besluit is de betrokkene benoemd “tot raadsheer-plaatsvervanger in een nader bij besluit van de Raad voor de rechtspraak aan te wijzen gerecht, met als datum van indiensttreding de datum van beëdiging”.