ECLI:NL:PHR:2024:398

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
23/00953
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling leerkracht wegens ontucht en bezit kinderporno

In deze zaak is de verdachte, een leerkracht op een basisschool, veroordeeld voor ontucht met drie jonge meisjes en het bezit van kinderporno. Het gerechtshof Den Haag heeft op 27 februari 2023 de verdachte tot een gevangenisstraf van 35 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, en een beroepsverbod van 5 jaar opgelegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij drie middelen van cassatie zijn voorgesteld. De eerste twee middelen hebben betrekking op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de slachtoffers en de deskundigenrapportages die door de verdediging zijn ingebracht. De verdediging betoogde dat de verklaringen van de slachtoffers onbetrouwbaar waren en dat het hof de rapportages van deskundigen niet had mogen negeren. Het hof oordeelde echter dat het in staat was om zonder deze rapportages tot een oordeel te komen over de bruikbaarheid van de verklaringen. Het derde middel betreft de bewezenverklaring van het bezit van kinderporno. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte op zijn telefoon een afbeelding had die als kinderpornografisch kon worden gekwalificeerd. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de middelen falen en dat de verwerping van het cassatieberoep moet worden bevestigd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/00953

Zitting9 april 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 27 februari 2023 door het gerechtshof Den Haag wegens kort gezegd het plegen van ontucht met drie meisjes en het voorhanden hebben van kinder- en dierenporno [1] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 35 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk en tot een beroepsverbod van 5 jaren.
1.2
Het cassatieberoep [2] is ingesteld namens de verdachte en W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

De zaak

De feiten waar het in deze zaak om gaat
2.1
De verdachte in deze zaak was een leerkracht op een basisschool. Bij wijze van samenvatting van hetgeen de verdachte in deze zaak wordt verweten citeer ik eerst een deel van de strafmotivering van het hof:
“De verdachte heeft zich als leerkracht in het schooljaar 2017-2018 schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht, waarbij ook sprake was van het seksueel binnendringen van het lichaam, met twee van zijn leerlingen, [slachtoffer 1] destijds 8 jaar oud en [slachtoffer 2], destijds 7/8 jaar oud. Daarnaast heeft hij zich als leerkracht in het schooljaar 2019-2020 schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met een van zijn leerlingen, [slachtoffer 3], destijds 4 jaar oud.
De seksuele handelingen gebeurden op school in het klaslokaal in aanwezigheid van andere leerlingen. Als de andere leerlingen aan het werk waren en niemand erop lette of kon bevatten wat er gebeurde, zag de verdachte de kans schoon zijn hand in de onderbroek van de meisjes te steken.” [3]
2.2
Feit 1 betreft het binnendringen van en ontucht plegen met het slachtoffer [slachtoffer 1] (hiervoor en hierna: [slachtoffer 1]). Feit 2 betreft het binnendringen van en ontucht plegen met het slachtoffer [slachtoffer 2] (hiervoor en hierna: [slachtoffer 2]). Feit 3 betreft de ontucht met het slachtoffer [slachtoffer 3] (hiervoor en hierna: [slachtoffer 3]).
2.3
Na het rijzen van de verdenking ter zake van de feiten 1, 2 en 3 is op 14 juli 2020 in de woning van de verdachte zijn telefoon in beslag genomen. Hierop is kinderporno (feit 4) en dierenporno (feit 5) aangetroffen. [4] Voor de volledige bewezenverklaring verwijs ik naar het arrest. [5]
Het procesverloop in het kort
2.4
De verdachte heeft in feitelijke aanleg steeds ontkend de hem verweten handelingen te hebben gepleegd. Daartoe is met betrekking tot de feiten 1, 2 en 3 in de kern aangevoerd dat de in studioverhoren afgelegde verklaringen van de slachtoffers onbetrouwbaar zouden zijn.
2.5
In eerste aanleg is ter onderbouwing van dit standpunt door de verdediging een deskundigenrapportage ingebracht van de deskundige P.J. van Koppen, waarvan de strekking kort gezegd zou zijn dat de verklaringen van de drie meisjes onbetrouwbaar zijn omdat de studioverhoren niet volgens de regelen van de kunst zouden zijn afgenomen. Tegenover deze rapportage stond de rapportage van een door de rechter-commissaris ingeschakelde deskundige, F.H. Poletiek, welke rapportage een tegenovergestelde inhoud had. De rechtbank heeft de verdachte voor de feiten 1, 2 en 3 veroordeeld en daartoe overwogen “met de deskundige dr. F.H. Poletiek en anders dan de deskundige prof. dr. P.J. van Koppen, van oordeel [te zijn] dat van de verklaringen van de kinderen kan worden uitgegaan” en de betreffende verklaringen gebruikt voor het bewijs. [6]
2.6
In hoger beroep is door beide deskundigen opnieuw gerapporteerd en zijn zij ook beiden ter zitting gehoord. Daarnaast is door de verdediging nog een “analyse” ingebracht van twee anderen - [betrokkene 1] en [betrokkene 2] - waarin zij, naar ik begrijp, reflecteren op de rapportages van Van Koppen en Poletiek. Het (voorwaardelijke) verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ook als deskundige ter zitting te horen is afgewezen. [7] Het hof is voor de feiten 1, 2 en 3 in essentie tot eenzelfde bewezenverklaring gekomen als de rechtbank. Het heeft hiertoe in een hieronder weer te geven motivering met betrekking tot de diverse deskundigenrapportages overwogen dat deze “haaks op elkaar staan” terwijl het zich “in staat [acht] om ook zonder rapporten van deskundigen tot een oordeel te kunnen komen over de bruikbaarheid van de verklaringen en de studioverhoren van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3].” Het hof heeft in het geheel geen gebruik gemaakt van deze rapportages.
2.7
De bewezenverklaring van feit 4 betreft één afbeelding van een meisje van naar schatting “tussen de 9 en 11 jaar oud”. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is namens de verdachte primair het verweer gevoerd dat de afbeelding niet “kinderpornografisch” is en subsidiair dat hij deze afbeelding niet (opzettelijk) in zijn bezit had, omdat hij deze niet kon openen en/of het slechts een ‘thumbnail’ zou betreffen die mogelijk onbedoeld op zijn telefoon zou zijn terechtgekomen. Ten aanzien van feit 5 is een opzetverweer gevoerd. Omdat in cassatie geen klachten ten aanzien van dit feit naar voren worden gebracht, laat ik dat hier verder onbesproken. [8]
De cassatieklachten in het kort
2.8
De eerste twee middelen hebben betrekking op het feit dat het hof niet de opvatting van de deskundige Van Koppen heeft gevolgd en heeft geoordeeld dat de in de studioverhoren afgelegde verklaringen wel betrouwbaar zijn. In het eerste middel wordt daartoe aangevoerd dat de beslissing van het hof om de bevindingen van de deskundige Van Koppen niet voor het bewijs te gebruiken, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het in staat was om ook zonder de rapporten van deskundigen tot een oordeel te komen over de bruikbaarheid van de verklaringen van de slachtoffer, waarbij in het bijzonder geklaagd wordt over het feit dat het hof tot een oordeel over de betrouwbaarheid van deze verklaringen is gekomen zonder zich rekenschap te geven van de rechtspsychologische inzichten daaromtrent. Het derde middel is gericht tegen de bewezenverklaring van feit 4.

Het eerste en het tweede middel

3.1
Het eerste en het tweede middel hebben als gezegd beide betrekking op de oordelen van het hof om geen gebruik te maken van de deskundigenrapportages van Van Koppen en Poletiek en zelf een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de drie slachtoffers. Voor ik nader op de in (de toelichtingen op) de middelen naar voren gebrachte klachten inga, geef ik eerst de relevante overweging uit het arrest weer en bespreek ik het juridisch kader dat bij de beoordeling van de middelen van belang is.
De bestreden overweging van het hof
3.2
Het arrest bevat voor zover van belang het volgende:

Inleiding
Het hof stelt, net als de rechtbank, voorop dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om voor het bewijs te bezigen wat uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Indien ten aanzien van de betrouwbaarheid van het gebruikte bewijsmateriaal door of namens de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten worden ingenomen, brengt de motiveringsplicht in de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv mee dat de feitenrechter zijn beslissing nader motiveert.
In deze zaak zijn vier deskundigenrapporten ingebracht: twee rapporten van dr. Van Koppen en twee rapporten van dr. Poletiek. In deze rapporten hebben de deskundigen zich uitgelaten over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zoals afgelegd in de studioverhoren.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging nog een analyse van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (van 2 februari 2023) in het geding gebracht, waarin beiden zich hebben uitgelaten over de rapporten van dr. Van Koppen en dr. Poletiek.
Zij hebben daarbij aangegeven het dossier niet te hebben gelezen.
Wat betreft de bruikbaarheid van de rapporten van Van Koppen en Poletiek voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], overweegt het hof als volgt.
In eerste aanleg heeft de toenmalige raadsman van de verdachte de rechter-commissaris verzocht om dr. Van Koppen als deskundige te benoemen. De officier van justitie heeft zich tegen deze benoeming verzet, waarbij zij als reden aangaf dat de raadsman niet transparant was geweest in zijn contact met dr. Van Koppen. De rechter-commissaris heeft toen dr. Poletiek benoemd, een door de rechter-commissaris zelf voorgestelde deskundige.
De raadsman heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing. De rechtbank heeft in haar beslissing op dit beroep het volgende overwogen:
Nu de verdediging geen helderheid heeft gegeven over de inhoud van haar contact met prof. Van Koppen, was naar het oordeel van de rechtbank zijn objectiviteit als deskundige niet gewaarborgd. De rechter-commissaris heeft daarom in het belang van het onderzoek een ander als deskundige kunnen benoemen.
Het beroep is ongegrond verklaard.
Niettegenstaande deze beslissing heeft de verdediging dr. Van Koppen verzocht een rapport (d.d. 11 november 2020) uit te brengen.
Dr. Poletiek heeft conform haar benoeming door de rechter-commissaris een rapport (d.d. 10 november 2020) uitgebracht.
In hoger beroep heeft dr. Van Koppen kort voor de inhoudelijke zitting van 29 juni 2022 op verzoek van de verdediging opnieuw een rapport (d.d. 28 juni 2022) uitgebracht, waarin hij zijn visie gaf op het rapport van dr. Poletiek van 10 november 2020.
Op verzoek van het hof heeft dr. Poletiek in hoger beroep een rapport (d.d. 5 december 2022) uitgebracht waarin zij - conform de onderzoeksopdracht - aanvullend heeft gerapporteerd naar aanleiding van de nieuwe onderzoeksresultaten en tevens gereageerd heeft op de kritiek van dr. Van Koppen in diens tweede rapport (d.d. 28 juni 2022).
In haar aanvullende rapport heeft dr. Poletiek aangegeven dat zij tot juli 2022 als deskundige was opgenomen in het Nederlands Register van Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) en dat er op dat moment een procedure liep wat betreft de continuering van haar inschrijving in dat register. Die procedure is nog niet afgerond. Voorafgaand aan de zitting van 10 februari 2023 heeft zij haar bezwaarschrift betreffende het besluit van 20 juli 2022 van het College op aanvraag van herregistratie in het NRGD als gerechtelijk deskundige toegestuurd.
Ter zitting van 10 februari 2023 heeft het hof het verzoek van de raadsman om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als deskundigen te horen afgewezen.
Ter zitting van 10 februari 2023 zijn dr. Van Koppen en dr. Poletiek ter terechtzitting als deskundigen gehoord.
De raadsman heeft in zijn pleidooi betoogd dat de rapporten van dr. Poletiek niet gebruikt kunnen worden bij de bewijsvoering of de beoordeling van het bewijs.
Het hof oordeelt als volgt.
Nu de deskundigen in hun rapporten tot conclusies komen die haaks op elkaar staan, de rechtbank in eerste aanleg heeft overwogen dat de objectiviteit van dr. Van Koppen niet gewaarborgd was en de verdediging heeft betoogd dat de rapporten van dr. Poletiek onder meer vanwege de lopende procedure bij het NRGD niet bruikbaar zijn, zal het hof geen van de deskundigenrapporten gebruiken bij de beoordeling van de studioverhoren van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]. Ook bij de beoordeling van de overige bewijsmiddelen in het dossier zal het hof geen gebruik maken van deze rapporten. Gelet op de samenstelling van het dossier en gelet op het aanvullend onderzoek dat in hoger beroep heeft plaatsgevonden in de vorm van getuigenverhoren door de raadsheer-commissaris, aanvullende processen-verbaal met bijlagen van de politie en de opnames die in de school zijn gemaakt, acht het hof zich voldoende in staat om ook zonder rapporten van deskundigen tot een oordeel te kunnen komen over de bruikbaarheid van de verklaringen en de studioverhoren van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3].
Het hof overweegt dat [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zeer jonge kinderen zijn, zodat het hof uiterst behoedzaam met de door hen afgelegde verklaringen zal omgaan, waarbij ook wordt onderkend dat [slachtoffer 2] en met name [slachtoffer 1] een beperktere beheersing van de Nederlandse taal hadden ten tijde van het afleggen van hun verklaringen bij de studioverhoren.
Het ontstaan van de verdenking
De verdachte werkte als docent op een basisschool in Noordwijkerhout, waar hij vanaf 2015 een vast contract had. In het schooljaar 2017/2018 was hij de docent van groep 4, de groep waarin toen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zaten. In het schooljaar 2019-2020 was hij de docent van groep 1 en 2 waarin [slachtoffer 3] zat.
[betrokkene 3], de moeder van [slachtoffer 1], heeft op 9 juli 2020 aangifte gedaan van seksueel misbruik van [slachtoffer 1] door de verdachte. [betrokkene 3] heeft drie dochters: [slachtoffer 1], [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. Op 3 juli 2020 zei [betrokkene 5] rond 08.20 uur tegen haar moeder dat zij die dag daarvoor in groep 3 was gaan kijken. [betrokkene 4] zei toen tegen [betrokkene 5]: "Ik hoop dat je niet naar meester [verdachte] gaat, hij is niet goed". Toen [betrokkene 3] [betrokkene 4] vroeg wat ze daarmee bedoelde zei [betrokkene 4]: "Ik weet het niet, moet je aan [slachtoffer 1] vragen". [betrokkene 3] heeft het vervolgens aan [slachtoffer 1] gevraagd, en [slachtoffer 1] zei "hij raakt mij aan, zette zijn hand op mijn kruis en deed zulke dingen bij mij". Dit gesprek vond plaats net voordat de kinderen naar school gingen.

De verklaringen van [slachtoffer 1]

Toen [slachtoffer 1] uit school kwam, heeft [betrokkene 3] haar gevraagd wat er gebeurd was. [slachtoffer 1] vertelde toen dat hij (het hof begrijpt de verdachte) probeerde met zijn hand bij haar kruis te komen. Op de vraag wat meester [verdachte] precies deed zei [slachtoffer 1]: "Ik weet het niet maar het deed pijn". [slachtoffer 1] vertelde, dat meester [verdachte] zijn hand in de broek van [slachtoffer 1] had gedaan en op haar vagina drukte. Hij pakte de hand van [slachtoffer 1] en raakte daarmee zijn penis aan onder zijn broek. Ook probeerde hij [slachtoffer 1] te zoenen op haar mond. [slachtoffer 1] vertelde verder dat meester [verdachte] haar borst had vastgepakt en hierin had geknepen. [slachtoffer 1] zei ook dat zij niet de enige was, ook haar vriendinnetje [slachtoffer 2] uit Polen was slachtoffer.
[slachtoffer 1] heeft het verhaal van het misbruik verteld nadat zij door haar moeder is bevraagd naar aanleiding van een opmerking van haar middelste zusje [betrokkene 4] tegen haar jongste zusje [betrokkene 5]. Het hof stelt vast dat deze disclosure een spontaan verhaal is van [slachtoffer 1] op een vraag van haar moeder, waarin zij vertelt wat haar is overkomen. Hieraan ging vooraf de spontane opmerking van [betrokkene 4] tegen haar jongere zusje [betrokkene 5] dat 'meester [verdachte] niet goed is’ De moeder meldt vervolgens aan de politie wat haar dochter haar heeft verteld, waarbij ze zegt dat haar dochter altijd de waarheid spreekt.
[slachtoffer 1] is op 16 juli 2020 in de kindvriendelijke studio gehoord. In dit verhoor worden in eerste instantie volledig open vragen gesteld. De antwoorden van [slachtoffer 1] stemmen overeen met hetgeen zij aan haar moeder had verteld. In de antwoorden op die open vragen geeft [slachtoffer 1] aan dat de verdachte meerdere keren met zijn hand aan haar vagina heeft gezeten. In het verdere verhoor worden wat meer half open vragen en meerkeuzevragen gesteld. In antwoord op die vragen geeft [slachtoffer 1] nog concreter aan welke handelingen de verdachte met haar heeft verricht. Gelet op het feit dat de eerste vragen volledig open waren en in de antwoorden op die open vragen vrijwel alle handelingen die de verdachte met haar had verricht, genoemd zijn, doen die vragen geen afbreuk aan het verhoor. Het hof is van oordeel dat het verhoor op correcte wijze heeft plaatsgevonden.

De verklaringen van [slachtoffer 2]

Zoals hiervoor is opgemerkt, vertelt [slachtoffer 1] in het gesprek met haar moeder meteen dat ook haar vriendinnetje [slachtoffer 2] misbruikt zou zijn. [slachtoffer 1] heeft op 5 juli 2020, twee dagen na het gesprek met haar moeder, een WhatsAppbericht gestuurd naar [slachtoffer 2]. In dat bericht geeft zij aan dat zij haar ouders verteld heeft over meester [verdachte]. [slachtoffer 1] zegt ook dat haar ouders tegen de directeur gaan zeggen wat hij met haar, [slachtoffer 2] en [betrokkene 6] (opmerking hof: een ander meisje van school) heeft gedaan. [slachtoffer 2] zegt dan "ok" en "maar waarom, hij gaat toch weg van school". [slachtoffer 1] zegt dan "Nou kijk voor je, als hij tegen ons deed in groep 2 en we zijn nog te klein, las mijn zusje [betrokkene 5] ja ik ga gewoon tegen M ja directeur zeggen omdat, ja hij is de mishandeling, dat weet je toch dat zei jij ook". [slachtoffer 2] zegt dan: "Doe niet" en "ik wil niet in de problemen komen".
[betrokkene 7], is via een vriend van de oom van [slachtoffer 1], in contact gekomen met de vader van [slachtoffer 1]. Vervolgens heeft hij naar aanleiding van hetgeen [slachtoffer 1] verteld had en het WhatsAppgesprek dat zij met [slachtoffer 2] had gevoerd, contact opgenomen met [betrokkene 8], de vader van [slachtoffer 2]. [betrokkene 7] heeft hem het WhatsAppgesprek laten zien, waarna [betrokkene 9] met haar dochter gesproken heeft. [slachtoffer 2] wilde in eerste instantie niet vertellen waarover ze met [slachtoffer 1] gesproken had. Na een tijdje ging ze huilen en vertelde ze dat de meester haar had aangeraakt. Haar ouders hebben aangifte gedaan en ook [slachtoffer 2] is in de kindvriendelijke studio verhoord. Het eerste studioverhoor is na korte tijd gestopt. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen PL1500-2020199168-5 wist [slachtoffer 2] niet waarom ze naar de politie was gekomen. Vader gaf toen aan dat gezegd was dat hij er niet met zijn dochter over mocht praten. Op 24 juli 2020 vindt alsnog een studioverhoor plaats. Ook dit verhoor begint met volledig open vragen. In de antwoorden op die vragen geeft [slachtoffer 2] aan wat de verdachte met haar heeft gedaan. Zij verklaart dat zij bij meester [verdachte] op schoot was en dat hij rare dingen deed bij haar, maar niemand lette op. Op de vraag waar hij rare dingen mee deed antwoordt [slachtoffer 2] met zijn hand, in haar broek waar haar buik zit. Op de vraag wat ze dan voelt, antwoordt [slachtoffer 2] "Gewoon iets raars, niet leuk gevoel. Dat niet leuk is”. Op de vraag waar dan precies de hand is draait [slachtoffer 2] met haar wijsvinger rond haar schaamstreek.
Ook hier worden in het verdere verhoor wat meer half open of meerkeuze vragen gesteld. Ook in dit verhoor heeft [slachtoffer 2] in antwoord op de open vragen vrijwel alle handelingen genoemd die de verdachte met haar heeft verricht. Ook hier doet het feit dat in aansluiting op de open vragen half open en meerkeuze vragen zijn gesteld, geen afbreuk aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van het verhoor.

De verklaringen van [slachtoffer 3]

Op het moment dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met hun verhaal naar buiten komen, is de verdachte de docent van [slachtoffer 3]. [betrokkene 10], de moeder van [slachtoffer 3], heeft op 23 juli 2020 aangifte gedaan van seksueel misbruik van [slachtoffer 3] door de verdachte. In die aangifte verklaart [betrokkene 10] dat [slachtoffer 3] begin januari of februari van dat jaar ineens zei dat de meester aan haar oortje had gesabbeld. Op 19 mei 2020 zei [slachtoffer 3] tijdens het avondeten: "meester [verdachte] zat vandaag aan mijn plassertje". Een week later, op 25 mei, zei [slachtoffer 3] tijdens het avondeten opnieuw: "meester [verdachte] zat vandaag weer aan mijn plassertje".
is vervolgens op 28 juli gehoord in de kindvriendelijke studio. Ook dit verhoor begint met open vragen. Op de vraag: "Waar kom je over praten met mij", antwoordt [slachtoffer 3] "Dat meester [verdachte] aan mijn plassertje gezeten heeft". Op de vraag "Nou, vertel me daar eens alles over. Hoe is het gegaan?", zegt [slachtoffer 3]: "Eén vinger. Dan zei die dat hij het heel zacht vond". Ook in dit verhoor worden vervolgens meer gesloten vragen gesteld. [slachtoffer 3] vertelt niet meer dan dat de verdachte alleen aan haar plasser heeft gezeten.

Mogelijke beïnvloeding van de aangeefsters

[slachtoffer 1]

Het hof is van oordeel dat het dossier geen aanwijzingen bevat waaruit geconcludeerd kan worden dat haar verklaring door anderen is beïnvloed. In het gesprek met haar moeder dat meteen plaatsvindt nadat moeder het gesprek tussen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] heeft gehoord, vertelt [slachtoffer 1] wat haar is overkomen en zij herhaalt dat in het studioverhoor. [slachtoffer 1] is in haar verklaringen consistent en consequent: meester [verdachte] ging met zijn hand in haar broek, zat aan en in haar vagina en bracht haar hand in zijn broek en in aanraking met zijn penis en zat aan haar borsten. Het dossier bevat ook niets waarop gebaseerd kan worden dat het op 13 juli 2020 sturen van de brief door de school waarin melding werd gemaakt van grensoverschrijdend gedrag van een medewerker van invloed is geweest op de verklaring van [slachtoffer 1].

[slachtoffer 2]

Ook wat betreft [slachtoffer 2] is het hof van oordeel dat het dossier geen aanwijzingen bevat voor de conclusie dat de inhoud van haar verklaring is beïnvloed. Hetgeen de verdediging hierover in de pleitnota heeft aangevoerd komt erop neer dat de verklaring van [slachtoffer 2] beïnvloed is door de interventie van [betrokkene 7], die de vader van [slachtoffer 2] had benaderd.
[betrokkene 7] heeft de vader van [slachtoffer 2] benaderd en hem de WhatsAppberichten laten zien tussen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Daarna heeft hij nog een keer telefonisch contact gehad met de vader van [slachtoffer 2], waarin hij hem vroeg wat ze gingen doen. Hij kreeg toen te horen dat ze de politie hadden ingeschakeld, hetgeen de conclusie rechtvaardigt dat dit contact plaatsvond nadat aangifte was gedaan. Het hof is van oordeel dat - gelet op hetgeen [slachtoffer 1] heeft verklaard - terecht het vermoeden ontstond dat ook [slachtoffer 2] slachtoffer was van misbruik, zodat het volkomen begrijpelijk is dat dit aan de ouders van [slachtoffer 2] is gemeld. Het dossier bevat geen aanwijzing voor de conclusie dat dit contact vervolgens de verklaring van [slachtoffer 2] heeft beïnvloed. Evenmin bevat het dossier een aanwijzing om te kunnen concluderen dat de verklaring van [slachtoffer 2] op andere wijze is beïnvloed. Ook [slachtoffer 2] verklaart in antwoord op open vragen wat er gebeurd is: “Ik was op zijn schoot en dan doet hij rare dingen met mij met zijn hand in mijn onderbroek waar mijn buik zit." Haar verklaring stemt overeen met wat ze haar ouders had verteld. Ook [slachtoffer 2] had al aan haar ouders verteld wat er met haar gebeurd was voordat de brief van 13 juli 2020 verstuurd was.

[slachtoffer 3]

zat niet in de klas bij [slachtoffer 1] of [slachtoffer 2] en het dossier bevat geen enkele aanwijzing om te kunnen concluderen dat [slachtoffer 3] op enigerlei wijze contact had met hen. De verklaring van [betrokkene 10] dat [slachtoffer 3] in mei 2020 twee keer spontaan vertelde dat meester [verdachte] aan haar plassertje had gezeten, wordt bevestigd door het adviesformulier van Veilig Thuis van 2 juni 2020, vastgelegd op 22 juni 2020. Nadat de ouders de brief van school hadden ontvangen waarin melding werd gemaakt van grensoverschrijdend gedrag tussen een medewerker en één of twee leerlingen, heeft [betrokkene 10] geïnformeerd of het meester [verdachte] betrof. Toen het antwoord bevestigend was, hebben haar ouders alsnog aangifte gedaan van seksueel misbruik van [slachtoffer 3]. Anders dan de raadsman heeft betoogd, bevat het dossier wat betreft [slachtoffer 3] geen enkele aanwijzing dat zij op enigerlei wijze is beïnvloed met betrekking tot wat zij spontaan aan haar ouders vertelde: "de meester heeft aan mijn oortje gesabbeld en meester [verdachte] heeft aan mijn plassertje gezeten". Op het moment dat [slachtoffer 3] in mei 2020 spontaan aan tafel vertelde dat meester [verdachte] aan haar plassertje zat, was er nog niets bekend van het misbruik van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Dat er enig contact is geweest tussen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] blijkt niet uit het dossier. Een dergelijk contact kan ook niet worden afgeleid uit hetgeen [betrokkene 4] in het studioverhoor zegt over het "naar de kleuters gaan". Evenmin blijkt van enige beïnvloeding van de ouders van [slachtoffer 3]; zij hadden meteen na de uitlatingen van [slachtoffer 3] in mei 2020 dat de meester aan haar plassertje had gezeten, ernstige zorgen, getuige ook het inwinnen van advies bij daarvoor geëigende instanties. Het hof concludeert dat de brief van school van 13 juli 2020 over het grensoverschrijdende gedrag van een personeelslid voor de ouders niet de aanleiding was voor hun zorg over [slachtoffer 3], maar het laatste duwtje om tot aangifte over te gaan.

Tussenconclusie

De studioverhoren hebben op correcte wijze plaatsgevonden door zedenrechercheurs die gecertificeerd zijn voor de opleiding "het horen van jonge of verstandelijk beperkte getuigen" van de Politieacademie. Het hof overweegt voorts concluderend, net als de rechtbank, dat alle drie de meisjes al voor hun studioverhoren een verklaring hebben afgelegd tegenover hun ouders, deze verklaringen, komen steeds op essentiële onderdelen met elkaar overeen wat betreft de handelingen van de verdachte. Geen van de drie meisjes heeft tegenover de ouders een wezenlijk ander verhaal verteld dan tegenover de politie. Uit de inhoud van de WhatsAppgesprekken tussen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], die plaatsvonden voordat [betrokkene 7] de ouders van [slachtoffer 2] had benaderd, leidt het hof af dat [slachtoffer 2] begreep waarover [slachtoffer 1] het had in die gesprekken, maar dat zij daar niet over wilde praten. Dat niet willen praten komt ook terug in de gesprekken die [slachtoffer 2] met haar ouders had en in de studioverhoren van [slachtoffer 2]. Dat zij desondanks heeft verklaard over hetgeen meester [verdachte] bij haar heeft gedaan, sterkt het hof in de conclusie dat de verklaring van [slachtoffer 2] authentiek en betrouwbaar is. De stelling dat hetgeen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] in die verhoren verteld hebben over wat hen is overkomen niet hun eigen herinnering is maar veroorzaakt is door invloeden van buitenaf, vindt geen steun in het dossier. De studioverhoren zijn dan ook betrouwbaar en bruikbaar voor her bewijs.

Het overige bewijs

[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben beiden verteld over seksuele handelingen die plaatsvonden wanneer ze bij de verdachte stonden of op zijn knie zaten. [slachtoffer 1] wist van het misbruik van [slachtoffer 2] door de verdachte en heeft hierover ook verteld in het studioverhoor, [slachtoffer 2] heeft verteld dat zij gezien heeft dat [slachtoffer 1] bij de verdachte op schoot zat en dat hij bij [slachtoffer 1] hetzelfde deed als bij haar. [slachtoffer 3] heeft verteld over seksuele handelingen die plaatsvonden toen ze aan het puzzelen was. Hij zat achter haar op zijn stoel.
[getuige 1], een intern begeleidster van de school, heeft tegenover de politie verklaard dat ze de verdachte weleens heeft aangesproken over hoe hij kinderen vasthield: tussen zijn benen, kinderen hingen over hem heen.
[getuige 1] is in hoger beroep door de raadsheer-commissaris gehoord. Zij heeft toen het volgende verklaard:
"U vraagt mij of er eerder opmerkingen zijn gemaakt over het fysieke gedrag naar kinderen. Jazeker, dat hij kinderen achter het bureau tussen zijn benen hield, met zijn handen op de heupen. Ze vonden hem te amicaal. Ik heb vooral gesprekken met hem gehad over de manier hoe hij de kinderen tussen zijn benen had, Ik denk gedurende de jaren dat hij bij ons op school zat, dat verschillende collega’s dit hebben verteld.”
[getuige 2], een intern begeleidster van de school, heeft verklaard dat zij weet dat er collega's zijn die de verdachte geattendeerd hebben op zijn fysieke gedrag: een kind op schoot of op een been.
[getuige 3], de interim directeur, heeft verklaard dat er veel boosheid en schuldgevoel bij collega's was. De verdachte had altijd kinderen op schoot of tussen zijn benen, en altijd de screens, naar beneden en de lichten uit. Hij is daar op aangesproken.
[slachtoffer 1] heeft in het studioverhoor het volgende verteld:
[G, [slachtoffer 1], MvW] Ja. En gaat hij als hij hoort iemand lopen gaat hij oké nu gaan we andere dingen doen.
V [verhoorster, MvW] Oké.
G Niet alleen mij. Hij gaat zeggen oké jongens pak je wisbordjes.
Naar aanleiding van dit onderdeel van de verklaring heeft de politie in hoger beroep een proces-verbaal opgemaakt met betrekking tot het al dan niet horen van loopgeluiden op de gang vanuit de klas waarbij op de gang gelopen is met schoenen met rubberen zolen en laarzen met hakken. Beide verbalisanten horen de laarzen met hakken redelijk. De ene verbalisant hoorde de schoenen met rubberen zolen nauwelijks tot niet, de andere hoorde ze redelijk.
De verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vinden steun in hetgeen de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] hebben verklaard over het op schoot of op een been nemen en het tussen de benen nemen van kinderen. De verklaring van [slachtoffer 1] dat het heel vaak gebeurde naast het raam en dat de verdachte heel vaak de gordijnen dicht deed, wordt bevestigd door de verklaring van [getuige 3].

Schakelbewijs

De verdachte wordt beschuldigd van het plegen van zedendelicten met drie jonge slachtoffertjes. Bij alle slachtoffers valt eenzelfde patroon vast te stellen waarbinnen de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. De verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] vertonen op essentiële onderdelen elkaar ondersteunende overeenkomsten. Alle slachtoffers zijn jonge kinderen variërend in leeftijd ten tijde van het plegen van het feit tussen 4 jaar ([slachtoffer 3]) en 7 à 8 jaar ([slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]). Het misbruik vond plaats in de klas tijdens de lesuren. De verdachte nam de kinderen op schoot, tussen zijn benen ([slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]) of zat op zijn stoel achter het kind ([slachtoffer 3]). Hij ging vervolgens met zijn hand in de onderbroek van de kinderen en betastte hun vagina. Er is sprake van een zodanige overeenkomende modus operandi dat de bewijsmiddelen in de ene zaak ook gebruikt kunnen worden als bewijsmiddel in en voor de andere zaak; het schakelbewijs.

Conclusie

De verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] vinden mede met gebruikmaking van schakelbewijs, voldoende steun in andere bewijsmiddelen in het dossier, zodat voldaan is aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342 Sv. Het hof acht de feiten 1, 2 en 3 dan ook wettig en overtuigend bewezen en verwerpt het verweer van de verdediging op alle onderdelen.”
Het juridisch kader
3.3
Als algemeen uitgangspunt geldt dat de selectie en waardering van het bewijs volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voorbehouden aan de feitenrechter. Dit geldt dus ook voor oordelen over de (on)betrouwbaarheid van bepaald bewijsmateriaal. De beslissing inzake de selectie en waardering van het bewijs behoeft - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering, zo is eveneens vaste rechtspraak. Ik haal hier aan HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780:
“2.3 Vooropgesteld moet worden dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De invoering van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv in 2005 heeft geen wijziging gebracht in het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de rechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal.
Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. (Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006: AU9130.)”
3.4
De rechter is niet verplicht om zich over de betrouwbaarheid van bewijsmateriaal door een deskundige te laten voorlichten. Evenmin bestaat er een verplichting om, indien wel een deskundige wordt geraadpleegd, hetgeen de deskundige aan bevindingen naar voren brengt over te nemen. Dit wordt geïllustreerd in het zojuist aangehaalde arrest waarin het hof gemotiveerd was afgeweken van een rechtspsychologisch rapport waarin de bekennende verklaring van de verdachte onbetrouwbaar werd geacht. Dit oordeel bleef in cassatie in stand.
3.5
In het verleden heeft de Hoge Raad wel geoordeeld dat indien de rechter besluit om een bepaald betrouwbaarheidsverweer dat is gestaafd met een deskundigenrapportage niet te volgen, sprake kan zijn van een “bijzonder geval” als hiervoor onder 3.3 bedoeld en dat de rechter onder die omstandigheid gehouden kan zijn om “ervan blijk te geven dat rapport in zijn oordeel te hebben betrokken”. [9] Naar huidig recht lijkt me die motiveringsverplichting (tenminste goeddeels) te zijn opgelost in het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv, tweede volzin. Indien een deskundige rapporteert, waarna van de zijde van het openbaar ministerie en/of de verdachte wordt betoogd dat dit rapport (gedeeltelijk) wel of niet moet worden ‘gevolgd’, zal immers al snel sprake zijn van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als in die bepaling bedoeld. [10] Ik verwijs wederom naar het arrest 21 mei 2019:
“Aldus heeft het Hof ten aanzien van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt de redenen opgegeven, als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv, die ertoe hebben geleid dat dit standpunt niet door het Hof is aanvaard. Mede gelet op hetgeen [hiervoor geciteerd, MvW] onder 2.3 is overwogen behoefde het Hof niet nader in te gaan op hetgeen door de raadsman voor het overige en met betrekking tot het rapport van de deskundige is aangevoerd.”
3.6
Geen rechtsregel verplicht de rechter intussen om bij het vellen van een oordeel over de betrouwbaarheid - al dan niet in afwijking van een deskundigenoordeel over diezelfde kwestie - de regels in acht te nemen die gelden binnen de beroepsgroep van die deskundige en/of het betreffende deskundigheidsgebied. Niettemin kan het natuurlijk, indien in cassatie moet worden getoetst of het oordeel van de feitenrechter omtrent de betrouwbaarheid begrijpelijk is, wel behulpzaam zijn indien blijkt dat de rechter zich bij het vellen van zijn oordeel rekenschap heeft gegeven van de inzichten die ter zake in de relevante deskundigheidsgebieden bestaan.
3.7
Daarbij moet bedacht worden dat de vraag naar de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel een andere is dan de vraag of de ter verkrijging van het bewijs gevolgede werkwijze (bijvoorbeeld bij het afnemen van een studioverhoor) al dan niet onvolkomenheden heeft vertoond. Kort gezegd: een slecht uitgevoerd studioverhoor kan een waarheidsgetrouwe verklaring opleveren terwijl een goed uitgevoerd studioverhoor kan resulteren in een verklaring die onwaar is. Om die reden zal de rechter de in een studioverhoor afgelegde verklaring altijd (moeten) bezien in het licht van het overige bewijs.
3.8
Overigens geldt voor de bijzondere situatie van verhoren van minderjarigen dat hieromtrent de nodige regelgeving bestaat, die de rechter behulpzaam kan zijn bij het vellen van een oordeel over de betrouwbaarheid van tijdens deze verhoren afgelegde verklaringen. Daarbij denk ik onder meer aan voorschriften voor de wijze waarop deze verhoren moeten plaatsvinden en voorschriften die moeten voorkomen dat zonder goede reden informatie over de inhoud van de beschuldiging reeds voorafgaand aan die verhoren ter kennis van de te verhoren personen komt. [11]
De beoordeling van het eerste middel
3.9
In het kader van het eerste middel worden kort gezegd de volgende klachten naar voren gebracht:
 de motivering van het hof om de rapporten van de deskundige Van Koppen niet te gebruiken zou ondeugdelijk zijn, omdat het hof zijn oordeel “uitsluitend” baseert op een overweging van de rechtbank (onder randnummer 18 van de schriftuur), terwijl dit oordeel niet inhoudt dat de “objectiviteit” van de deskundige Van Koppen niet was gewaarborgd (onder 19);
 blijkens de vaststellingen van het hof stond Van Koppen ingeschreven in het NRGD, terwijl het hof niet heeft vastgesteld dat Van Koppen de gedragscode die hij uit dien hoofde heeft te volgen heeft geschonden (onder 20);
 de overwegingen over het niet geven van “helderheid” over de contacten tussen de verdediging en Van Koppen zouden onbegrijpelijk zijn, nu niet duidelijk wordt op welke wijze dit de objectiviteit van Van Koppen zou hebben aangetast (onder 21), waarbij ook nog geldt dat het niet geven van helderheid betrekking had op de contacten tussen van Koppen en de raadsman van de verdachte in eerste aanleg, terwijl de verdachte in hoger beroep door anderen werd bijgestaan (onder 25) en Van Koppen tijdens zijn verhoor over dit contact geen vragen zijn gesteld (onder 24);
 ten slotte zou het buiten beschouwing laten van de rapporten van Van Koppen niet te rijmen vallen met een eerder oordeel van het hof dat het zich voldoende voorgelicht achtte en geen behoefte had aan een nader rapport van dezelfde Van Koppen (onder 22) terwijl ook het oproepen van Van Koppen ter zitting niet valt te verzoenen met het later buiten beschouwing laten van zijn bevindingen (onder 23).
3.1
De klachten moeten gelet op het hiervoor geschetste juridisch kader falen. Het uitgangspunt is immers dat het inschakelen van een deskundige niet verplicht is (zie onder 3.4). Het horen of laten rapporteren van deskundigen kan de rechter behulpzaam zijn bij het vormen van een oordeel over de bruikbaarheid van bewijs. Maar indien de bevindingen van deskundigen uiteindelijk niet behulpzaam blijken, bijvoorbeeld omdat deskundigen elkaar tegenspreken of er twijfel bestaat over de waarde van de rapportages, is één van de opties die de feitenrechter vrijstaat om de rapportages (geheel) buiten beschouwing te laten. Dat dit in de onderhavige zaak het geval is geweest, blijkt naar het mij voorkomt voldoende uit het procesverloop en de motivering van het hof.
3.11
De klachten over het voorbijgaan aan de NRGD-registratie van de deskundige Van Koppen en over de “objectiviteit” van deze deskundige maken het voorgaande niet anders. Ik lees in de overwegingen van het hof namelijk niet - en kennelijk anders dan de steller van het middel - dat het hof heeft geoordeeld dat Van Koppen niet “objectief” zou zijn. Uit de overwegingen van het hof volgt veeleer dat de, in cassatie niet betwiste, gang van zaken in eerste aanleg en in hoger beroep het voor het hof onduidelijker heeft gemaakt (in plaats van dat een en ander hierdoor is verhelderd), waardoor de inbreng van de deskundigen aan het aanvankelijke doel voorbijschoot. Dat feitelijke oordeel - dat bij uitstek is verweven met waarderingen van feitelijke aard - is niet onbegrijpelijk.
3.12
Ook de klachten die ik hiervoor heb samengevat onder het laatste opsommingsstreepje brengen mij niet tot een ander inzicht. Aan deze klachten lijkt mij de opvatting ten grondslag te liggen dat de vrijheid van de rechter begrensd wordt door een zekere ‘padafhankelijkheid’, namelijk dat de rechter tot een nadere motivering gehouden is indien hij van een eerder ingeslagen pad terugkomt. Die opvatting vindt, zoals betoogd, als zodanig geen steun in het recht. Ik zie ook niet in waarom het in de onderhavige zaak het hof niet vrijstond om ondanks het in de klachten genoemde procesverloop af te zien van het gebruiken van de bevindingen van de deskundige Van Koppen.
3.13
Het eerste middel faalt.
De beoordeling van het tweede middel
3.14
In het kader van het tweede middel wordt door de steller van het middel:
 eerst een opsomming gegeven van een aantal factoren dat in de “(rechtspsychologische) literatuur” van betekenis worden geacht bij het beoordelen van “de kwaliteit van een studioverhoor”, waarbij hij zelf al aangeeft dat dit geen limitatieve opsomming behelst (zo blijkt uit de woorden “onder meer”, zie randnummer 5 van de schriftuur);
 vervolgens formuleert de steller van het middel de klacht dat het hof zijn eigen oordeel over de “kwaliteit van de studioverhoren c.q. de [waarheidsgetrouwheid] van de verklaringen” van de slachtoffers “in de plaats” zou hebben gesteld van de deskundigenoordelen, zonder zich daarbij rekenschap te geven van de “eisen die (…) in de rechtspsychologische en rechtsgeleerde wetenschap worden gesteld” aan het vormen van zo’n oordeel, waarbij de steller van het middel wijst op de verschillen in de eerder gegeven opsomming en de toetsing door het hof (onder 6, 7 en 8);
 ten slotte leest de steller van het middel in de overwegingen van het hof, zo begrijp ik tenminste, een cirkelredenering, omdat het hof bij zijn oordeel over de waarheidsgetrouwheid van de verklaringen zou hebben betrokken dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in overeenstemming zouden hebben verklaard met wat zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. In het middel wordt daarbij gewezen op de overweging van het hof dat [slachtoffer 1] had verteld over “vrijwel alle handelingen die de verdachte met haar had verricht’ en [slachtoffer 2] over wat de verdachte “met haar heeft gedaan”.
3.15
Deze laatste klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest. Met de genoemde passages heeft het hof slechts tot uitdrukking gebracht dat alle ontuchtige handelingen waarover [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben verklaard al door hen ter sprake zijn gebracht als antwoord op de eerst gestelde open vragen. Deze klacht mist dan ook feitelijke grondslag.
3.16
Voor zover aan de klachten de lezing ten grondslag ligt dat het hof zich heeft uitgelaten over de vraag of “de studioverhoren op correcte wijze hebben plaatsgevonden”, geldt dat ook deze lezing van het arrest mij onjuist lijkt. Het hof heeft zich slechts een oordeel gevormd over de waarheidsgetrouwheid - door het hof aangeduid als “betrouwbaarheid” - van de verklaringen van de slachtoffers. Bij dat oordeel heeft het hof het overige bewijsmateriaal betrokken. Deze wijze van redeneren is geenszins onbegrijpelijk.
3.17
De opmerking dat het hof zijn oordeel “in de plaats” heeft gesteld van de deskundigenoordelen lijkt mij een miskenning te impliceren van waar het bij kwesties als deze om gaat en van wat het hof in de onderhavige zaak heeft gedaan. Het is, zoals hiervoor in het juridisch kader reeds gezegd,
altijdvereist dat het hof een eigen, zelfstandig oordeel velt over de betrouwbaarheid van het voorhanden zijnde bewijs. Van het ‘vervangen’ van een deskundigenoordeel door een rechterlijk oordeel kan reeds hierom geen sprake zijn (zie onder 3.3), nog daargelaten dat het hof al had uiteengezet waarom het de rapportages buiten beschouwing had gelaten.
3.18
Ook de klachten dat het hof zich bij het vellen van een oordeel onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de inzichten uit de rechtspsychologische literatuur kunnen geen doel treffen. Het hof heeft zijn oordeel dat de verklaringen van de slachtoffers betrouwbaar zijn gemotiveerd en daarbij gelet op i) de wijze waarop de beschuldigingen voor het eerst zijn geuit (‘disclosure’), ii) de wijze waarop in de getuigenverhoren vragen zijn gesteld, iii) de mogelijkheid van beïnvloeding van de getuigen, iv) de consistentie van hun verklaringen en v) de opleiding van de verhoorders. Daarbij heeft hof in zijn oordeel over de betrouwbaarheid een aantal relevante factoren betrokken, waarvan ten minste twee die volgens de steller van het middel corresponderen met inzichten uit de rechtspsychologische literatuur. [12] De stelling dat het hof ook nog andere binnen dit wetenschapsgebied genoemde factoren bij zijn oordeel had moeten betrekken, vindt geen steun in het recht (zie onder 3.6).
3.19
Ook het tweede middel faalt.

Het derde middel

4.1
In het derde middel wordt met drie deelklachten opgekomen tegen de bewezenverklaring van feit 4. Op die deelklachten ga ik na het weergeven van de bewezenverklaring en bewijsconstructie nader in.
De bewezenverklaring en bewijsconstructie
4.2
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 april 2020 tot en met 14 juli 2020 te Noordwijkerhout,
- een gegevensdrager, te weten een mobiele telefoon (merk Samsung), bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, is betrokken in bezit heeft gehad,
welke voornoemde seksuele gedraging bestond uit
- het naakt poseren van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt, waarbij de uitsnede van de foto nadrukkelijk (ontblote) borsten van die persoon in beeld gebracht worden, waarbij de afbeelding een onmiskenbaar seksuele strekking heeft en/of strekt tot seksuele prikkeling
([document].avi.jpg)
proces-verbaal beschrijving kinderporno/dierenporno)”
4.3
Het hof heeft in het arrest een bewijsoverweging opgenomen waarin het ook de gevoerde bewijsverweren heeft samengevat en verworpen:

Met betrekking tot feit 4
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de afbeelding [document].avi.jpg niet kan worden aangemerkt als een kinderpornografische afbeelding en subsidiair dat de verdachte geen beschikkingsmacht had over de afbeelding. Een en ander heeft hij nader onderbouwd in zijn pleitnota.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft de betreffende afbeelding in de toonmap bekeken en onderschrijft hetgeen de politie in het proces-verbaal beschrijving kinderporno/dierenporno d.d. 20 augustus 2020 met nummer 2020199317 heeft opgenomen, namelijk dat de afbeelding een kinderpornografische strekking heeft. Het hof wordt in zijn oordeel gesterkt, doordat uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 januari 2022 met nummer 10 blijkt dat deze afbeelding een thumbnail betreft van een video genaamd “[document].avi". Deze video was niet meer op de telefoon van de verdachte aanwezig, maar onderzoek heeft uitgewezen dat deze video op 7 mei 202.0 om 07:25 (UTC+0) voor het eerst werd afgespeeld en dat de afbeelding op 7 mei 2020 om 07:24:59 (UTC + 0) was aangemaakt.
Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat deze foto vrij te benaderen was op de telefoon van de verdachte, en gaat ervan uit dat hij (minst genomen voorwaardelijk) opzet had op het bezitten van deze afbeelding, in die zin dat hij wetenschap/bewustheid had van deze afbeelding op zijn telefoon, hij beschikkingsmacht daarover had en de aanwezigheid daarvan heeft gewild. De enkele niet concrete en onderbouwde stellingen dat de afbeelding op andere manieren op de telefoon van de verdachte terecht is gekomen, zijn niet aannemelijk geworden en maken het oordeel van het hof niet anders. Het hof acht het feit wettig en overtuigend bewezen. De verweren worden verworpen.”
4.4
Het hof heeft in de bijlage bij het bestreden arrest ten aanzien van feit 4 de volgende bewijsmiddelen opgenomen:

1. Een proces-verbaal van bevindingend.d. 20 juli 2020 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020199317-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 234 e.v.):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:

Op 14 juli 2020. zijn wij gegaan naar de woning [a-straat 1] te [plaats]. Wij waren voorzien van een machtiging tot het binnentreden in een woning, voor voornoemd adres.
Vervolgens overhandigde [verdachte] ons de volgende gegevensdragers
- een telefoon van het merk Samsung,
2. Een proces-verbaal beschrijving kinderporno/dierenpornod.d. 20 augustus 2020 van de politie Eenheid Den Haag met nr. 2020199317. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 182 e.v.):

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:

De volgende inbeslaggenomen goederen werden aan mij aangeboden, tevens is het account van Mega, die op naam van de verdachte staat, gevorderd. De afbeeldingen die uit dit account aangeleverd zijn, zijn eveneens onderzocht.
Beslagcode: 2434055
Soort goed: GSM Samsung
Overig: kinderporno en dierenporno aangetroffen
Foto 1
Naam: [document].avi.jpg
Path:
files\Image\[document].avi.jpg\Root\media\0\Android\data\org.videolanvlc\files\medialib .
Benaderbaarheid: Benaderbaar
Beschrijving: Op de afbeelding (foto) is een meisje zichtbaar in de geschatte leeftijd tussen de 9 en 11 jaar oud. Het meisje is zichtbaar vanaf haar middenrif tot de bovenzijde van haar hoofd. Het bovenlichaam van het meisje is naakt. De blote borsten zijn zichtbaar. De foto is gericht op de blote borsten van het meisje.
3. Een proces-verbaal van bevindingen (onderzoekswensen digitaal)d.d. 19 januari 2022 van de politie Eenheid Den Haag met nr. 2020199317. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk, weergegeven-:

als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:

Navraag wees uit dat met afbeelding bedoeld wordt:
- [document].avi.jpg
- 0 thumbdata4-1 763508120_embedded_390.jpg
Het betreft de telefoon, inbeslaggenomen onder goednummer 2434055, van het merk Samsung.

[document] avi.jpg.

Deze afbeelding staat in het path (de locatieaanduiding in de data)
"/Android/data/org.videolan.vlc/files/medialib/".
Gelet op de bestandsnaam betreft deze afbeelding dus een thumbnail van een video genaamd
"[document].avi". De video [document].avi was niet meer op de telefoon aanwezig maar onderzoek wees uit dat deze video op een bepaald moment aanwezig was in path "/Mega/Mega Downloads/".
Gelet op het feit dat deze thumbnail gegenereerd is op het moment van importeren dan wel afspelen van de video in VLC Player, werd er gekeken naar de datum van het videobestand. Onderzoek in de logbestanden van VLC Player wees uit dat de video [document].avi op 7 mei 2020 te 07:25 (UTC+0) voor het eerst in VLC Player afgespeeld was. Uit de metadata van [document].avi.jpg bleek dat de afbeelding volgens de data op de telefoon op 7 mei 2020 te 07:24:59 (UTC+0) aangemaakt was. Doordat dit bestand een thumbnail is, is deze niet specifiek benaderbaar zonder specialistische kennis of tools. Wel wordt een thumbnail in deze hoedanigheid van VLC Player eenvoudig getoond bij het openen van de software. Dit is eerder een gevolg van het openen van de software dan de thumbnail los benaderen. Doordat thumbnails alleen met specialistische kennis of tools los benaderd kunnen worden, worden thumbnails altijd gezien als niet benaderbaar. Dit staat dus verkeerd vermeld in het dossier, proces-verbaal beschrijving kinderporno (pagina 184).”
De eerste deelklacht
4.5
De eerste deelklacht houdt in dat het hof “bij de beoordeling van de vraag of de afbeelding een gedraging toont als bedoeld in artikel 240b Sr” een onjuiste maatstaf zou hebben gehanteerd.
4.6
Door de steller van het middel wordt in dit verband een beroep gedaan op een arrest van 7 december 2010. In dat arrest heeft de Hoge Raad met betrekking tot het in art. 240b Sr opgenomen bestanddeel “een afbeelding van een seksuele gedraging” overwogen dat aangenomen moet worden
“dat art. 240b Sr vooreerst ziet op een afbeelding van een gedraging van expliciet seksuele aard, zoals die aan de hand van de afbeelding zelf kan worden vastgesteld, waaronder begrepen het op zinnenprikkelende wijze tonen van de geslachtsdelen of de schaamstreek. Het gaat hierbij om een gedraging die reeds door haar karakter strekt tot het opwekken van seksuele prikkeling. Voorts ziet art. 240b Sr op een afbeelding die weliswaar niet een gedraging van expliciet seksuele aard in de hiervoor aangegeven zin toont, maar die, gelet op de wijze waarop zij is totstandgekomen eveneens strekt tot het opwekken van seksuele prikkeling. Hierbij kan het gaan om een afbeelding van iemand in een houding of omgeving die weliswaar op zichzelf of in andere omstandigheden "onschuldig" zouden kunnen zijn, maar die in het concrete geval een onmiskenbaar seksuele strekking heeft.” [13]
4.7
De steller van het middel citeert uit de hierboven weergegeven overweging slechts het tweede gedeelte (vanaf ongeveer halverwege de zin die begint met “voorts”) en concludeert dat het hof door te overwegen dat de afbeelding een “kinderpornografische strekking” heeft, een andere maatstaf heeft gehanteerd dan die waartoe het op grond van dit arrest gehouden was. Ik begrijp dat de steller van het middel meent dat het hof had moeten beoordelen of de afbeelding een “seksuele” - en niet een “pornografische” - strekking had.
4.8
De eerste deelklacht kan niet slagen. Het oordeel van het hof dat sprake is van een (kinder)pornografische afbeelding, impliceert het oordeel dat sprake is van een afbeelding die strekt tot seksuele prikkeling en/of een afbeelding met een seksuele strekking. Dit volgt uit de betekenis van het woord “pornografie”, hetgeen immers duidt op afbeeldingen/ uitbeeldingen die strekken tot het opwekken van seksuele prikkeling. [14] Gezegd kan dan ook niet worden dat het hof de aan te leggen maatstaf heeft miskend.
De tweede en derde deelklacht
4.9
De tweede en derde deelklacht behelzen motiveringsklachten. De tweede deelklacht houdt in dat de vaststellingen die het hof over de inhoud van de afbeelding heeft gedaan niet toereikend zijn voor het oordeel dat het een kinderpornografische afbeelding betreft, terwijl het hof niets heeft vastgesteld over de inhoud van de video.
4.1
De derde deelklacht luidt dat het oordeel van het hof dat “de afbeelding vrij te benaderen was” op de telefoon van de verdachte onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd zou zijn. Hiertoe wordt overwogen dat het hof “volgens de bewijsmiddelen” heeft vastgesteld “dat de afbeelding [document].avi.jpg een thumbnail is en daarom altijd wordt gezien als niet benaderbaar”. In dit verband wordt gewezen op een passage uit bewijsmiddel 3.
4.11
Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat de “afbeelding” waar het om gaat (een bestand met een jpg-extensie) is gegenereerd vanuit een video met een avi-extensie (bewijsmiddel 2). Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat de afbeelding wel, maar de video niet meer op de telefoon aanwezig was (bewijsmiddel 3). Uit de samenhang van deze twee bewijsmiddelen volgt verder dat de thumbnail te tijde van het onderzoek van de telefoon niet meer rechtstreeks was te benaderen als bestand in de map waarin deze was opgeslagen. De afbeelding was echter wel zichtbaar met behulp van de op de telefoon gebruikte videosoftware. Volgens de bewijsmiddelen is de video op 7 mei 2020, in de ten laste gelegde periode, afgespeeld en in ieder geval op dat moment was de afbeelding voor de verdachte zichtbaar, oftewel benaderbaar, en had hij deze dus voorhanden. Dit ligt als oordeel van het hof besloten in de bewijsconstructie die is opgenomen in het arrest en dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
4.12
Uit de hierboven weergegeven bewijsoverweging blijkt vervolgens dat het hof om tot het oordeel over de aard van de afbeelding te komen de zogenoemde thumbnail zelf heeft bekeken. Op grond hiervan is het hof tot het oordeel gekomen dat het onderschrijft wat is opgenomen in het proces-verbaal beschrijving kinderporno/dierenporno (tevens opgenomen als bewijsmiddel 2), hetgeen betekent dat het hof heeft geoordeeld dat het een afbeelding betrof van een meisje van naar schatting tussen de 9 en 11 jaar oud, terwijl het bovenlichaam van dit meisje naakt was en de foto was gericht op de blote borsten van dit meisje. Dit feitelijke oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor.
4.13
Gelet op het voorgaande slagen ook de tweede en derde deelklacht niet.

Afronding

5.1
Alle middelen falen. Zij kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.De volledige bewezenverklaring luidt als volgt:
2.De aan de cassatieakte gehechte volmacht van de raadsman in hoger beroep van de verdachte, R. Korver, spreekt van “hoger beroep”. Uit de rest van de volmacht volgt dat dit een verschrijving is en dat cassatieberoep wordt bedoeld.
3.Zie p. 27 van het bestreden arrest.
4.Zie de bewijsmiddelenbijlage vanaf p. 21 onder het kopje “ten aanzien van feit 4”.
5.Hof Den Haag 27 februari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:297.
6.Rb. Den Haag 1 december 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12227, in de originele opmaak op p. 10 onderaan.
7.Een eerste verzoek tot het horen van beide deskundigen is op de zitting van 10 februari 2023 afgewezen (p. 61 van het proces-verbaal van die zitting). Een tweede, bij pleidooi gedaan voorwaardelijk verzoek, is door het hof in het arrest afgewezen (p. 26 van het arrest).
8.Bewezen is verklaard dat de verdachte een filmpje op zijn telefoon had waarop te zien is dat een hond bij seksuele handelingen is betrokken. In hoger beroep heeft de verdachte erkend dat hij dit filmpje op zijn telefoon had, maar gesteld dat dit door een familielid aan hem zou zijn gezonden en dat hij vergeten was het te verwijderen. Zie p. 54 van het proces-verbaal van de zitting van 10 februari 2023 voor de verklaring van de verdachte en p. 45 van de pleitnota in hoger beroep voor het inhoudelijk overeenstemmende verweer dat door zijn raadslieden is gevoerd.
9.HR 13 mei 1997,
10.Ik merk op dat er in dit verband sprake kan zijn van twee soorten van elkaar te onderscheiden ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’. Ten eerste kan het standpunt worden ingenomen dat een bepaalde deskundige of deskundigenrapport wel of juist niet moet worden gevolgd. Daarnaast kan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt worden ingenomen over een (bewijs)kwestie waarover de deskundige zich ook heeft uitgelaten. Bijvoorbeeld - zoals in de onderhavige zaak - over de betrouwbaarheid c.q. bewijswaarde van bepaalde verklaringen die ook onderwerp van een deskundigenrapport waren. Hoewel de rechter strikt genomen alleen hoeft te responderen op een ter zitting ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, kan ik mij voorstellen dat het soms zo kan zijn dat indien als standpunt is ingenomen dat een deskundige wel of niet moet worden gevolgd, hierin een standpunt besloten ligt over de bewijswaarde van hetgeen onderwerp van rapportage door de deskundige was. Indien dat het geval is, zal de rechter ook aan dat laatste aandacht moeten besteden. Een motivering waarin bijvoorbeeld alleen ingegaan wordt op de (on)deskundigheid van een deskundige volstaat in zo’n geval niet.
11.Met betrekking tot het eerste denk ik aan de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (
12.Zie onder randnummer 7 onder het tweede middel in de schriftuur. Voor de gehele motivering van het oordeel dat de verklaringen van de getuigen betrouwbaar zijn - welk oordeel in cassatie niet wordt bestreden - verwijs ik naar het onder 3.2 weergegeven citaat en het overige deel van het arrest.
13.HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6446, rov. 3.3.
14.Van Dale definieert “pornografie” onder meer als “het afbeelden, uitbeelden van seksuele handelingen” en “film, voorstelling e.d. waarin opzettelijk seksuele handelingen zijn weergegeven om de seksualiteit van de toeschouwer te prikkelen”.