II.
Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het middel komt met zowel een rechtsklacht als met twee motiveringsklachten op tegen de bewezenverklaring. Deze klachten luiden kort samengevat dat:
(i) uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de in art. 246 Sr bedoelde dwang, nu de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig is;
(ii) het oordeel van het hof dat sprake is van voorwaardelijk opzet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt;
(iii) het oordeel van het hof dat sprake is van voorwaardelijk opzet niet voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
4. Ik zal deze deelklachten – waar mogelijk – gezamenlijk bespreken en daarbij een andere volgorde aanhouden dan die in de schriftuur.
De bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
5. Het hof heeft zich verenigd met het beroepen vonnis van de rechtbank en met de gronden waarop het berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering en de door de rechtbank aangehaalde wetsartikelen.
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op 23 maart 2019 te [plaats] , door geweld en een andere feitelijkheid,
[benadeelde ] (geboren op [geboortedatum] 1999)
heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, te weten
- het met de mond zuigen aan de borst(en) van die [benadeelde ] en;
- het knijpen in de borst van die [benadeelde ] en
bestaande dat geweld en andere feitelijkheid uit
- het openritsen van de jas van die [benadeelde ] en
- het opentrekken/openknopen van de blouse van die [benadeelde ] en
- het vastpakken en/of vasthouden van die [benadeelde ] en
- het voorbijgaan aan de non-verbale tekenen van onwil/verzet van die [benadeelde ] .”
7. De bewezenverklaring steunt – voor zover hier van belang – op de volgende bewijsmiddelen:
“
> I. een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 19 december 2019, p. 23- 24, voor zover inhoudende kort zakelijk weergegeven:
V: Waar heb jij die vrouw ergens gezien?
A: Ik ging naar de Albert Heijn boodschappen doen. In [plaats] . Ik had een boodschappen lijst bij. Ik moest linzen kopen. Ik ging dat woord vertalen via google en ik liet dat zien aan een moeder en haar dochter. Bij de kassa stonden zij voor mij, boodschappen lagen op de band. Ik zag dat er vooral snoep en chips op de band lag. Zo raakten wij in gesprek. Buiten heb ik verteld dat ik uit Iran kwam en in [A] woonde. En wat mijn beroep, mijn vak is. Ik liet foto's van glazen aan hen zien. Wij waren allemaal met de fiets. Ze zou mij twee glazen geven zodat ik die kon kalligraferen.
> I. een proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 april 2019, p. 28, voor zover inhoudende kort zakelijk weergegeven:
Op zaterdag 23 maart 2019, omstreeks 18.18 uur, waren wij, verbalisanten, belast met surveillance in [plaats] . Wij kregen van het operationeel centrum de melding om te gaan naar de [a-straat 1] te [plaats] . Aldaar woont een verstandelijk beperkt meisje van 19 jaar genaamd [benadeelde ] welke vanavond aangerand zou zijn door een man van Iraanse afkomst. Hierop zijn wij ter plaatste gegaan en troffen daar slachtoffer [benadeelde ] , geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] .
Moeder en [benadeelde ] verklaren gezamenlijk dat zij vanavond omstreeks 16.45/17.00 uur bij de Albert Heijn in [plaats] waren en dat [benadeelde ] aldaar werd aangesproken door een Iraanse man van ongeveer 55 a 60 jaar oud. [benadeelde ] verklaarde dat zij bij de Albert Heijn al zachtjes geknepen werd door deze man en [benadeelde ] kreeg ook enkele kusjes van die man. Zij verklaarden dat de man vertelde dat hij glazen kon graveren en dat hij wel mee naar hun woning zou fietsen zodat zij een paar glazen konden pakken. Zij zijn toen met z’n drieën naar de woning aan de [a-straat 1] gefietst en aldaar is de moeder naar binnen gegaan. [benadeelde ] verklaarde vervolgens dat zij buiten bij de achterpoort stond en dat de Iraanse man haar bloes losknoopte en met zijn handen haar borsten betastte en met zijn mond op haar borsten zoog. [benadeelde ] verklaarde dat zij nu nog pijn aan haar borsten had doordat de Iraanse man best hard geknepen had.
> I. een proces-verbaal forensisch onderzoek woning d.d. 24 maart 2019, p. 33-35, voor zover inhoudende kort zakelijk weergegeven:
Door forensisch arts D. Rijken werden een viertal bemonsteringen van het slachtoffer genomen. Deze bemonsteringen betroffen een natte bemonstering van zowel de linker- als rechterborst en een droge bemonstering van zowel de linker- als rechterborst.
Tijdens het bemonsteren zag forensisch arts D. Rijken een blauwe plek op de linker borst van het slachtoffer. Deze blauwe plek werd door mij, verbalisant [verbalisant] , fotografisch vastgelegd.
Het slachtoffer verklaarde dat de dader, die zij voor het eerst zag in de supermarkt, haar heeft betast op het moment dat zij bij de poort aan de achterzijde van haar woning stond. Hierbij trok de dader aan haar blouse, hemd en bh. Vervolgens betaste de dader haar, vermoedelijk linker, borst. Forensisch arts D. Rijken zag een blauwe plek op de linker borst van het slachtoffer. Beide borsten werden door forensisch arts D. Rijken bemonsterd. Het volgende spoor en sporendragers werden in het belang van de bewijsvoering en/of nader onderzoek veiliggesteld:
Biologisch spoor
Spoomummer: PL2100-2019059765-71773
SIN: ZAAC890INL
Spooromschrijving: Epitheel
Wijze veiligstellen: Zedenkit
Datum/tijd veiligstellen: 23 maart 2019 om 21:15 uur
Plaats veiligstellen: Afgenomen zedenkit
> II. een proces-verbaal met proces-verbaalnummer PL2100-2019059765-3 d.d. 1 februari 2021, voor zover inhoudende kort zakelijk weergegeven:
In het proces-verbaal met BVH-nummer 2019059865-3 wordt gesproken over een blauwe plek op de linker borst van het slachtoffer.
Door mij, verbalisant [verbalisant] , zijn de gemaakte foto’s bekeken. Volgens de door mij gemaakte foto’s bleek dat de blauwe plek zich op de rechterborst van het slachtoffer bevond.
> I. een proces-verbaal van aangifte door [aangeefster] d.d. 10 april 2019, p. 41-43, voor zover inhoudende kort zakelijk weergegeven:
V: Waar wil je aangifte van doen?
A: Van dit zedendelict, handtastelijk zijn. Ik weet niet hoe je het anders noemt. Haar borst is trouwens ook helemaal blauw geworden zo hard heeft hij geknepen. Ik doe aangifte namens mijn dochter [benadeelde ] .
V: Wanneer heeft dat feit plaats gevonden?
A: Zaterdag 23 maart 2019 17:00 en 18:00 uur.
V: Waar is het gebeurd?
A: Bij mij achter het huis bij de poort.
V: Waarom wil je aangifte doen?
A: Ik wil dat deze man het niet meer kan doen.
V: Tegen wie is deze aangifte gericht?
A: Tegen die man die dit gedaan heeft. Ik weet zijn naam niet meer.
V: Wat weet je van die man?
A: Ik weet dat deze man 9 a 10 maanden in Nederland is en dat hij uit Iran komt en woont in het [A] . Hij sprak gebrekkig Engels. Ik denk dat hij rond de 55 jaar oud is.
V: Kunt U ons in uw eigen woorden vertellen wat er die dag is gebeurd.
A: Ik ben ongeveer 5 minuten binnen geweest en toen kwam ik terug met 2 nieuwe glazen. De poort stond half open. In een schim zag ik dat de man aan de jas van [benadeelde ] zat en meteen naar zijn fiets terug liep toen ik aan kwam lopen. De man fietst weg met de glazen. Toen [benadeelde ] en ik binnen de woning in gingen vertelde [benadeelde ] tegen mij dat de man verliefd op haar was. Ze vertelde dit erg lacherig maar ik denk dat het de zenuwen waren.
V: Vertel eens over de knoopjes van haar shirt?
A: Die man is dus handtastelijk geweest. Hij heeft haar jas losgemaakt, met de rits. De knoopjes van haar blouse losgemaakt. Ze droeg een hemd en hij is van bovenaf met zijn hand in haar hemd gegaan. [benadeelde ] vertelde mij dat de man in haar borst kneep en probeerde deze borst uit haar bh te halen. De man kneep heel hard. Hij hield haar heel stevig vast. [benadeelde ] vertelde dat de man ook tegen haar aan stond te rijden. [benadeelde ] vertelde mij dat de man met zijn mond haar borst stond te zuigen. Ze vertelde dat het net een baby was die aan mijn borst stond te zuigen.
> 1. een verslag verbatim studieverhoor d.d. 9 mei 2019, p. 74-114, voor zover inhoudende kort zakelijk weergegeven:
En eh toen begon die eh ik weet niet, begon die aan m’n rits te zitten, trok die eh los (14:40:31 getuige gaat met haar rechterhand naar de rest van ‘t vest wat ze aan heeft). En eh wa eh m’n blouseje ineen, ja m’n blouseje iets open. Toen in m’n hemd. En toen begon die eh. Ja, ik, ik deed al een bietje af weren, (getuige heft haar beide handen voor haar bovenlichaam. Haar vingers zijn gestrekt, handpalmen naar voren) maar hij had me gewoon zo strak vast (getuige legt haar beide armen even voor haar bovenlichaam op elkaar). Echt, echt gewoon nijpen dat je haast niet los kan komen hè. Dus ik denk: oh jee. En, en toen eh ging die in m’n hemd met z’n hand en knijpen en doen oh dat deed zeer. En toen begon die te zuigen als een baby, net alsof die een baby eh ja aan je borst hebt eh liggen. Ja, wat is hij nou aan ‘t doen? En aan begon die ook nog, ja, dat vond ik ’t vieste d’r van, daar heb ik ook echt wakker van gelegen, stond eh stond die zo voor me. Had die met echt stevig vast. Ik wou eigenlijk weg, maar dat ging niet. Ja, stond die zo, ja tegen me aan te bewegen (13:41:07 getuige heft haar rechterhand voor haar borst. Handpalm naar haar borst gericht, vingers gestrekt. Getuige beweegt haar rechterhand naar voren en naar achteren) een bietje zo seksueel eh ja ik weet niet. Mama weet precies hoe dat heet, maar ik weet dat niet precies. Maar ik vond ‘t maar eh ja, ik vond ‘t maar een raar iets.
Ja, nee, ‘t leek wel of die iets eh ja, ik weet niet. En toen, ja toen daarna kwam mama de tu eh de achterdeur bij ons uit. Hij gauw alles dicht doen. Hij kreeg die, die blouse niet dicht, dus die had die half open. Had m'n rits gauw weer dicht gemaakt. En eh ja, toen ging hij dus weer weg. Deed die nog zwaaien en kusje geven en toen ging die weer.
Ik zeg: hij trok me zo hard. En ik had ook een eh (14:14: getuige wijst met haar rechterhand op haar linkerborst) blauw plekje (getuige knijpt in haar borst) dus je kon zien dat die flink had eh ja echt flink hard had genepen.
(...)
G En eh m’n blouse deed die los. Dus ik denk: wat is hij aan ‘t doen? Dus ik deed al
(14:32:35 getuige heft haar linkerhand en beweegt die heen en weer voor zich)
z'n hand weg, maar ja, hij is zo, zo sterk
V Hoe deed
G Gewoon.
V Hoe deed hij, jouw blouse losmaken dan?
G Ja, gewoon hier met die knoopjes (getuige gaat met haar beide handen naar de bovenkant van haar trui) En die kreeg die toen niet meer dicht
(...)
G En, en toen zat die allemaal. Hij wou eh. Toen begon die te knijpen en te doen.
V Wat, wat. Te knijpen, waar kneep die dan?
G Ja in de borst. Echt
V In de borst?
G Ja, hard hè, echt hard.
V Want wat voelde jij toen hij dat deed?
G Ja, pijn. Pijn.
V Deed hij eh dan één keer knijpen of meerdere keren knijpen?
G Nee, meerdere keren. En toen probeerde die ook nog d’r uit te halen, dus echt onder de borst. En had die, had die ‘m misschien ook iets omhoog gehaald, (14:39:30 getuige legt haar rechterhand onder haar borst en beweegt haar borst iets omhoog) want toen begon die te zuigen. Ik denk: wat raar, wat gaat hij doen? Ik denk: godverdikke. ‘t Leek echt een baby. Nou was ‘t gelukkig niet bij de tepel, maar ‘t was net een baby. Hij zat echt te zuigen. En je hoorde ‘m ook echt zo (getuige maakt een geluid met getuitte lippen) zo zat die. Oh ik voelde me eigen zo raar ook he.
G Ergens
V Dus 't zuigen
G Op de borst.
> de verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 4 november 2020, zakelijk weergegeven:
We stonden in supermarkt. Ik raakte in gesprek met hen. Daar zei de moeder “mijn dochter is 20 jaar”. Toen wist ik dat ze 20 jaar was.
Ik heb haar borst misschien wel met mijn hand beetgepakt.
In eerste instantie heb ik alles ontkend omdat ik mij schaam. Later bij de reclassering heb ik alles toegeven. Ik ben opgewonden geraakt toen zij mij vastgepakt heeft. Ik ging haar toen aanraken en heb haar gezoend op haar borsten. Ik was niet van plan om dat te doen, maar ik heb dus wel haar borst gekust.”
8. Voorts heeft het hof met betrekking tot het bewijs overwogen:
“De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering. Naast de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen, komt [de] bewezenverklaring mede te berusten op:
Een verslag verbatim studioverhoor d.d. 25 november 2021 voor zover, kort en zakelijk weergegeven, inhoudende als verklaring van getuige [benadeelde ] :
Met de letter G wordt in deze verslaglegging bedoeld, de Getuige.
Met de letter V wordt in deze verslaglegging bedoeld, de Verhoorster.
(p. 9)
V: Heeft jouw moeder iets gezegd over jou, over naar binnen gaan of buiten blijven?
G: Nee, zei zij alleen: ik ga effe de glazen pakken. Omdat hij glazen nodig had. Die had mama de eerste keer ook, maar die waren niet goed. Dus moest nog een keer. En toen is dat gebeurd. Dus bij de eerste keer niet, maar de tweede keer wel.
V: Oké. Dus als ik ‘t goed begrijp is jouw moeder twee keer naar binnen gegaan om glazen te pakken. En je zegt de eerste keer was ‘t nog niet gebeurd, (p. 10) en de tweede keer gebeurde het wel.
G: Ja. En toen heb ik nog zelfs eh zelf los proberen te rukken. Ja, ‘t is een man. Ik ben best wel sterk van m’n eigen, maar hij had mij gewoon zo strak vast nou dat ik gewoon overal, ik had gewoon overal pijn. M’n armen hé m’n eh gewoon echt blauwe plekken, had ik meteen doorgegeven. Ik kon niks. D’r was geen ene mogelijkheid. Hij stond gewoon, als ‘t ware, helemaal tegen mij aan ja, echt heel strak. Dus ik heb wel geprobeerd om me los te krijgen, maar ja, dat ging niet, want dan ga je je eigen ja, veel te pijn. Het ging ook gewoon niet.
V: Heb jij die hand van die man eh vastgepakt?
G: Nee.
(p. 14)
V: Kon jij weglopen [benadeelde ] ?
G: Hij, hij had mij zo vast, zo hard vast dat ik dat niet kon. Want als ik los was dan was ik wel weggegaan. Maar dat deed hij niet.
V: Hoelang heeft die man jou vastgehouden?
G: Ja, best wel lang. Tot dat die ongeveer mijn moeder hoorde dat ze d’r aan kwam. Wij hebben van die kiezelsteentjes. Toen liet die gauw los. Toen deed die nog gauw de knopen dicht. Ik had toen een blouse aan.
(p. 27)
Hij heeft mij echt pijn gedaan.
V: Hoe kon hij weten dat jij dat niet leuk vond? Dat jij dat niet wilde?
G: Dat ik echt m’n eigen los wurmde. Ik zei ook echt au toen die dat deed. Ik kreeg echt tranen in mijn ogen, want hij, want hij neep echt. Hij neep echt heel hard. Gewoon kei blauw, blauwe plek hier zo (Getuige wijst met haar rechterhand op haar linkerborst). Dus ja, hij kon wel zien dat ik dat niet leuk vond. Maar ja, hij is zo sterk. En hij, hij had m’n zo’n pijn gedaan. Dat ik ja, ik kon haast, wat ik al zei, niet loskomen. (p. 28) En ja, ‘t deed gewoon heel veel pijn. Het was niet voorzichtig. Nee, ‘t was echt knijpen. (p. 29) Ik moest mij echt loswurmen. Hij zou gesnapt hebben dat diegene vindt ‘t niet leuk wat ik nu aan ‘t doen ben.
V: Hoe deed je dat los wurmen dan?
G: Ja, gewoon helemaal dat hij (getuige gaat rechtop zit en strekt haar rechterarm naar rechts. Getuige tilt haar linkerarm op aan de linkerkant) wee. Z’n hand vastpakken en zo van me af (getuige gaat met haar rechterhand over haar linker onderarm heen) maar dit ging niet. Hij had mij zo ja. Ik probeerde ook zo met m’n hoofd (ONVERSTAANBAAR. Getuige buigt haar hoofd naar rechts) maar hij hield mij zo straks vast dat eh ja, dat gaat gewoon niet. Zo sterk is hij. En ik had ook pijn dus ja, dat ging sowieso niet.”
In hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte dient vrij te spreken van het tenlastegelegde. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman allereerst – op gronden als vermeld in de pleitnota – betoogd de tenlastegelegde dwanghandelingen niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard, nu er voor deze onderdelen geen steunbewijs is voor de verklaring van de aangeefster. Subsidiair heeft de verdediging zich – eveneens op gronden als verwoord in de pleitnota – op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, nu de opzet op de dwang bij hem ontbrak.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof begrijpt dat de verdediging primair een beroep heeft willen doen op het voorschrift van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Het hof stelt voorop dat het in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bewijsminimum, de zogeheten unus testis, nullus testis-regel, volgens vaste jurisprudentie betekent dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige, in onderhavige zaak de aangeefster. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Het steunbewijs zal dienen te zien op feiten en omstandigheden die niet in een te ver verwijderd verband staan tot de aan de verdachte verweten gedragingen. Hierbij merkt het hof voorts op dat voornoemd bewijsminimumvoorschrift betrekking heeft op de gehele tenlastelegging en dat niet is vereist dat elk onderdeel daarvan in ander bewijsmateriaal steun vindt.
Het hof stelt dienaangaande vast dat de verklaring van aangeefster [benadeelde ] steun vindt in de verklaring van de verdachte zelf. Hij heeft immers zelf over het incident verklaard dat hij de borst van [benadeelde ] heeft vastgepakt en op haar borst heeft gezoend. Reeds om die reden is voldaan aan het bewijsminimumvoorschrift. Immers, zoals hiervoor reeds voorop is gesteld, heeft het bewijsminimumvoorschrift enkel betrekking op de gehele tenlastelegging en is niet vereist dat elk onderdeel daarvan in ander bewijsmateriaal steun vindt.
Een andere vraag die het hof dient te beantwoorden is of het voorhanden zijnde wettig bewijs voldoende overtuigend is om tot een bewezenverklaring van – kort gezegd – aanranding te kunnen komen en meer in het bijzonder van de tenlastegelegde dwanghandelingen.
Aangeefster [benadeelde ] heeft in de kern over de dwanghandelingen verklaard dat de verdachte haar jas heeft opengeritst, de knopen van haar blouse heeft losgemaakt en haar heeft vastgepakt. Ook heeft zij verklaard dat zij niet weg kon komen, omdat de verdachte haar stevig vast had. Zij heeft wel geprobeerd zich los te wurmen uit zijn greep, maar dat dit niet lukte omdat hij te sterk was en omdat dit haar pijn deed.
Het hof acht de verklaringen van aangeefster [benadeelde ] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs en overweegt daartoe als volgt.
Het hof heeft in het oordeel hierover allereerst betrokken dat aangeefster [benadeelde ] van meet af aan een consistente en authentieke verklaring heeft afgelegd over hetgeen dat haar was overkomen. Daarentegen heeft de verdachte in eerste instantie ten stelligste ontkend dat hij aangeefster zou hebben betast. Hij noemde dit zelfs valse beschuldigingen. Pas ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij bekend dat hij de borsten van aangeefster [benadeelde ] heeft vastgepakt en uiteindelijk ook dat hij haar op haar borst heeft gekust. Het hof vermag niet in te zien waarom de verdachte, indien het voorval met aangeefster [benadeelde ] was gegaan zoals hij verklaard, te weten dat aangeefster [benadeelde ] zijn hand heeft vastgepakt en niet meer wilde loslaten, hij in eerste instantie in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij haar niet zou hebben betast.
Daarnaast heeft het hof bij het oordeel betrokken dat de verklaring van aangeefster [benadeelde ] steun vindt in de verklaring van haar moeder [aangeefster] . Hoewel zij het incident zelf niet heeft waargenomen, heeft zij wel verklaard dat zij zag dat de man aan de jas van haar dochter zat en terugdeinsde toen zij eraan kwam en dat hij toen snel wegging.
Tot slot vindt de verklaring van aangeefster [benadeelde ] dat de verdachte hard kneep, steun in het feit dat bij haar op haar borst een blauwe plek is waargenomen. Tevens leidt het hof hieruit af dat de handelingen van de verdachte jegens aangeefster [benadeelde ] hardhandig zijn geweest. Het aantreffen van de blauwe plek op de borst van aangeefster maakt tevens dat het hof de verklaring van aangeefster [benadeelde ] dat de verdachte haar stevig vast had waardoor zij pijn in haar armen had, geloofwaardig en betrouwbaar acht. Deze hardhandige aanpak van de verdachte past geheel in de verklaring van aangeefster en geenszins in het verhaal van de verdachte over hetgeen zich tussen hen heeft voorgevallen.
Nu het hof de verklaring van aangeefster [benadeelde ] met betrekking tot de dwanghandelingen geloofwaardig en betrouwbaar acht, is voor het hof zowel wettig als overtuigend komen vast te staan dat de verdachte de tenlastegelegde dwanghandelingen heeft uitgevoerd.
Zijdens de verdachte is voorts aangevoerd dat de verdachte niet het opzet heeft gehad op de dwang, nu voor hem vanwege het lachen door aangeefster niet duidelijk was dat zij niet van zijn handelingen was gediend. Het hof is van oordeel dat de verdachte allereerst bij de beoordeling van de lichaamstaal van aangeefster [benadeelde ] zich had moeten realiseren dat hij overwicht had op haar, gezien het zeer grote leeftijdsverschil tussen hen. Hoewel het hof het aannemelijk acht dat de verdachte niet wist dat aangeefster verstandelijk beperkt was, heeft hij blijkens zijn eigen verklaring wel doorgehad dat zij op dat moment niet als een normaal volwassen persoon functioneerde, nu hij heeft verklaard dat hij dacht dat zij dronken was. Hij had zich moeten realiseren dat aangeefster in deze situatie geen mogelijkheid zag om anders te reageren dan zij heeft gedaan en dat zijn onverwachte handelingen door haar niet werden gewenst. Dit geldt te meer nu aangeefster [benadeelde ] heeft getracht zich uit de greep van de verdachte te onttrekken. Deze greep van de verdachte was bovendien kennelijk zo stevig dat het haar pijn deed om hieruit te komen. Ook dat handelen van aangeefster, namelijk het proberen los te wurmen, moet voor verdachte duidelijk zijn geweest dat aangeefster niet gediend was van zijn handelingen.
Dit alles maakt dat het hof van oordeel is dat de verdachte – op zijn minst genomen – het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dwang.
Gelet op het vorenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zoals dit door de rechtbank bewezen is verklaard. Het verweer wordt derhalve verworpen.”
Het verweer van de verdediging
9. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde en aan dat proces-verbaal gevoegde pleitnota. Deze houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Cliënt heeft reeds tijdens de behandeling in eerste aanleg bekend de borsten van de aangeefster te hebben betast en daar ook aan gelikt te hebben. Het knijpen in de borst is door cliënt ontkend. De verdediging is dan ook van mening dat hij hiervan dient te worden vrijgesproken. Cliënt heeft de rest bekend, dus hij heeft geen belang erbij om het knijpen te ontkennen.
De vraag die voorligt is of deze handelingen als aanranding dienen te worden gekwalificeerd. Voor een bewezenverklaring van de dwang in de zin van artikel 246 Sr is nodig dat de verdachte heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de bedoelde handelingen tegen haar wil heeft ondergaan en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
De rechtbank heeft cliënt veroordeeld wegens aanranding, nu de rechtbank geen redenen aanwezig zag om de verklaringen van aangeefster ongeloofwaardig te achten. Daarnaast heeft de rechtbank expliciet overwogen dat er geen aanleiding was om de stelling van verdachte te volgen dat de seksuele handelingen gewenst waren en er sprake was van een situatie waarbij de aangeefster zich aan die handelingen niet kon onttrekken. De verdediging is het met deze overwegingen van de rechtbank niet eens.
Volgens cliënt heeft de aangeefster hem vastgepakt bij zijn hand en is zij degene geweest die de
blouse heeft opengemaakt. Aangeefster heeft een andere lezing van deze feiten. Wat echter wel
overeenkomt in beide verklaringen is de wijze waarop aangeefster zich heeft opgesteld tijdens het
gebeuren. Cliënt heeft verklaard dat zij heel lacherig was tijdens het gebeuren. Zij lachte de hele tijd, hetgeen bij cliënt tot de veronderstelling leidde dat aangeefster hetgeen gebeurde prettig vond en dit ook zelf wilde.
Aangeefster heeft bij de politie ook verklaard dat zij tijdens het gebeuren veel lachte en eigenlijk de hele tijd aan het lachen was. Bij de politie verklaart aangeefster dat zij dit deed omdat haar moeder haar dan zou horen. Expliciet verklaart aangeefster nog bij de politie dat zij dacht ‘oh als die vent maar niet denkt dat ik het leuk vind’. De aangeefster was zich dus steeds bewust van het beeld dat zij afgaf met het lachen, namelijk het beeld dat zij het prettig vond en de handelingen zelf ook wilde.
Na het hele gebeuren heeft aangeefster hetgeen gebeurd is aan haar moeder verteld en ook haar moeder heeft aan de politie verklaard dat ze hier heel lacherig over deed. Vast staat dus dat aangeefster tijdens het gebeuren de hele tijd aan het lachen was en dus niet de indruk heeft gewekt dat zij de handelingen niet wilde.
Bij de raadsheer-commissaris heeft aangeefster nog verklaard dat zij ‘au’ zou hebben gezegd en dat zij tranen in haar ogen kreeg. Cliënt zou volgens aangeefster dan ook hebben kunnen zien dat zij het niet leuk vond. Dit wordt echter ongeloofwaardig geacht, nu hier eerder nooit over is verklaard en ook haar moeder niets heeft gezegd over dat [benadeelde ] gehuild zou hebben. Indien dit het geval was geweest, zou haar moeder dit bij de politie wel hebben verklaard.
De politie heeft de aangeefster bij de raadsheer-commissaris ook nog bevraagd over hoe cliënt had kunnen weten dat zij het niet fijn vond. Zij antwoordt hierop dat haar lachen nu anders was dan normaal en ook zou zij aan cliënt hebben gezegd ‘doe eens niet’. Cliënt kent aangeefster echter niet, dus hij weet uiteraard niet het onderscheid te maken tussen lachen van de zenuwen en lachen omdat ze iets echt leuk vond. Voor cliënt was het meisje aan het lachen, waaruit hij heeft opgemaakt en ook kon opmaken dat zij het prettig vond en dit wilde.
Dat aangeefster, zoals ze overigens voor het eerst bij de raadsheer-commissaris verklaart, aan cliënt heeft gezegd ‘doe eens niet’ kan cliënt ook niet tegengeworpen worden, nu hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is om te begrijpen wat zij zei.
De dwanghandelingen die zijn ten laste gelegd, zijn het openritsen van de jas, het opentrekken van de blouse, het vasthouden van [benadeelde ] en het voorbijgaan aan de non-verbale tekenen van onwil/verzet. In het dossier is onvoldoende bewijs aanwezig voor het feit dat cliënt de jas van [benadeelde ] heeft opengeritst, de blouse heeft opengetrokken en haar heeft vastgehouden. De verklaringen van de enige betrokkenen die hierbij aanwezig waren, namelijk [benadeelde ] en cliënt, lopen op dit punt uit elkaar. Voor de verklaring van [benadeelde ] is in het dossier geen steunbewijs aanwezig, nu er geen getuigen zijn geweest van het gebeuren. De verklaring van de moeder van [benadeelde ] kan wat de verdediging betreft voor deze handelingen niet als steunbewijs dienen, nu deze verklaring afkomstig is uit dezelfde bron, namelijk [benadeelde ] . De rechtbank heeft dit miskend.
Dat er twijfels bestaan over of het wel echt zo gebeurd is zoals [benadeelde ] heeft verklaard blijkt wat de verdediging betreft ook uit het feit dat zij de politie niet wilde inschakelen, zij hier heel luchtig over deed en ze cliënt nota bene nog eens heeft binnengelaten na het incident. Dit past niet bij iemand die slachtoffer is geworden van dergelijke handelingen.
Nu er geen steunbewijs is voor de verklaring van de aangeefster, is er geen wettig en overtuigend bewijs voor het openritsen van de jas, het opentrekken van de blouse en het vasthouden van [benadeelde ] . Verder is ook nog ten laste gelegd dat de dwang zou hebben bestaan uit het voorbijgaan aan de non-verbale tekenen van onwil/verzet van [benadeelde ] . Zoals hiervoor uitgebreid is betoogd, staat in dit dossier vast dat [benadeelde ] tijdens het hele gebeuren heeft gelachen en derhalve geen verzet heeft getoond, noch verbaal, noch non-verbaal. Het lachen maakte juist dat cliënt in de veronderstelling verkeerde dat [benadeelde ] de handelingen wenste. Derhalve was er geen sprake van non-verbale tekenen van onwil/verzet.
Nu de dwanghandelingen zoals ten laste gelegd niet bewezen kunnen worden verklaard, dient cliënt te worden vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde aanranding.
Voor zover het gerechtshof van oordeel is dat voornoemde dwanghandelingen wel zijn verricht, dan stelt de verdediging zich subsidiair op het standpunt dat cliënt dient te worden vrijgesproken, nu de opzet op deze dwang ontbrak.
Er is allereerst geen sprake van boos opzet, het dossier biedt hier geen aanknopingspunten voor. Ook van opzet in de voorwaardelijke vorm is geen sprake. In onderhavige situatie heeft cliënt immers niet de aanmerkelijke kans aanvaard dat de handelingen niet gewenst waren. Een en ander gelet op de wijze waarop [benadeelde ] zich tijdens het gebeuren heeft opgesteld. [benadeelde ] lachte steeds, waarbij het voor cliënt uiteraard niet mogelijk was het lachen van de zenuwen te onderscheiden van de manier waarop zij normaal lacht.
In deze situatie, waarbij er geen sprake was van enig verzet, terwijl aangeefster enkel en alleen lachte, heeft cliënt terecht verondersteld dat [benadeelde ] de aanrakingen prettig vond en zij dit ook wilde. Gelet op deze omstandigheden is er geen sprake van een aanmerkelijke kans dat de aangeefster de handelingen tegen haar wil onderging. Als er voorts al sprake is van een aanmerkelijke kans maken de omstandigheden in dezen dat nergens uit blijkt dat cliënt deze heeft aanvaard. Hij kon in deze situatie immers redelijkerwijs niet verwachten dat [benadeelde ] de handelingen niet wilde.
Subsidiair dient cliënt derhalve te worden vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde aanranding wegens het ontbreken van opzet, ook in de voorwaardelijke vorm, op de dwang.”
10. Blijkens voormeld proces-verbaal van de zitting heeft de raadsman aldaar – in aanvulling op de inhoud van de pleitnota – nog het volgende naar voren gebracht:
“De advocaat-generaal heeft gezegd dat het een rare situatie was, omdat het duidelijk is dat de aangeefster verstandelijk beperkt was. Ik ga dat toch bestrijden, gelet op de verklaring van de moeder in het dossier waarin zij zegt dat je op eerste gezicht niet merkt dat [benadeelde ] verstandelijk beperkt is en eigenlijk heel mondig is.”
De bespreking van het middel
11. Als gezegd richt het middel met verschillende deelklachten zijn pijlen op het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen als bedoeld in art. 246 Sr.
12. Van ‘dwingen’ kan in dit verband slechts sprake zijn indien de verdachte heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de in art. 246 Sr bedoelde handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.Dat opzet ligt doorgaans besloten in de door de verdachte gebezigde dwangmiddelen.
13. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte, door geweld en een andere feitelijkheid, de aangeefster heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, te weten het met de mond zuigen aan de borst(en) en het knijpen in de borst van de aangeefster, waarbij het geweld en de andere feitelijkheid hebben bestaan uit het achtereenvolgens openritsen van de jas en het opentrekken/openknopen van de blouse van de aangeefster, het vastpakken en/of vasthouden van de aangeefster en het voorbijgaan aan de non-verbale tekenen van onwil of verzet van de aangeefster.
14. De daaraan ten grondslag liggende feiten houden – blijkens de hiervoor weergegeven bewijsvoering – het volgende in. De verdachte raakt in een supermarkt in gesprek met de aangeefster en haar moeder. Daar vertelt hij dat hij glazen kalligrafeert en biedt hij aan een aantal van hun glazen te graveren. Hij fietst vervolgens met de aangeefster en haar moeder naar hun huis. Terwijl de moeder van de aangeefster (voor de tweede maal) naar binnen gaat om glazen te pakken, blijven de verdachte en de aangeefster buiten wachten. Aldaar grijpt de verdachte de aangeefster vast, en ritst hij haar jas open en maakt hij haar blouse open, waarna hij in haar borst knijpt en aan haar borst zuigt. Wanneer de moeder van de aangeefster naar buiten komt met de glazen, ritst de verdachte de jas van de aangeefster snel weer dicht en vertrekt hij. De aangeefster heeft naderhand verklaard dat zij de verdachte probeerde af te weren, dat zij “au” zei, tranen in haar ogen kreeg en zich probeerde los te wurmen, maar dat de verdachte haar dusdanig strak vasthield dat haar dat niet lukte. De verdachte had zo hard in haar borst geknepen dat ze er nadien nog last van had. De forensisch arts heeft vastgesteld dat ze een blauwe plek op haar borst had.
15. De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte geen opzet had op het dwingen van de aangeefster tot het dulden van ontuchtige handelingen. Betoogd is dat de aangeefster de verdachte bij zijn hand had gepakt, zij geen non-verbale tekenen van onwil/verzet toonde toen hij haar aanraakte en zij aan het lachen was, waardoor de verdachte de indruk had dat zij het prettig vond. Nu hij haar niet kende, kon hij niet hebben geweten dat ze mogelijk moest lachen door de zenuwen. Er was derhalve geen sprake van een aanmerkelijke kans dat de aangeefster de handelingen tegen haar wil onderging, althans niet is gebleken dat de verdachte die kans bewust heeft aanvaard, aldus de verdediging.
16. Het hof heeft dit verweer verworpen. Daartoe heeft het hof allereerst overwogen dat de verdachte bij de beoordeling van de lichaamstaal van de aangeefster zich had moeten realiseren dat hij overwicht had op haar, gezien het zeer grote leeftijdsverschil. Hoewel het hof het aannemelijk acht dat de verdachte niet wist dat de aangeefster verstandelijk beperkt was, heeft hij blijkens zijn eigen verklaring wel doorgehad dat zij op dat moment niet als een normaal volwassen persoon functioneerde, nu hij heeft verklaard dat hij dacht dat zij dronken was. Volgens het hof had hij zich moeten realiseren dat de aangeefster in deze situatie geen mogelijkheid zag om anders te reageren dan zij heeft gedaan en dat zijn onverwachte handelingen door haar niet werden gewenst. Daarbij heeft het hof tevens meegewogen dat de aangeefster heeft getracht zich uit de greep van de verdachte los te wurmen, die kennelijk zo stevig was dat het haar pijn deed om hieruit te komen. Naar het oordeel van het hof moet ook met dat handelen van de aangeefster voor de verdachte duidelijk zijn geweest dat zij niet gediend was van zijn handelingen.
17. In de toelichting op het middel wordt onder meer gesteld dat voormeld oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Volgens de steller van het middel passen de overwegingen van het hof dat de verdachte “zich [had] moeten realiseren dat […]” en dat “voor verdachte duidelijk [moet] zijn geweest dat […]” meer bij het bewijs voor ‘schuld’ en niet bij dat voor ‘opzet’, en heeft het hof daarmee de bewijslat voor voorwaardelijk opzet lager gelegd dan deze in het licht van de desbetreffende rechtspraak van de Hoge Raad ligt.
18. De steller van het middel heeft in zoverre een punt dat de enkele omstandigheid dat de verdachte zich “
had moetenrealiseren” dat de aangeefster geen mogelijkheid zag anders te reageren dan zij heeft gedaan veeleer wijst in de richting van schuld en op zichzelf genomen de gevolgtrekking dat de verdachte met opzet heeft gehandeld niet kan dragen.Dat leidt er mijns inziens echter niet toe dat het middel slaagt. Naar mijn inzicht ligt het opzet van de verdachte reeds genoegzaam besloten in de bewezenverklaarde gedragingen van hem, dat wil zeggen het zomaar stevig vastgrijpen van een onbekende vrouw en het vervolgens betasten van en hardhandig knijpen in haar borst, alsmede het niet staken van deze handelingen wanneer zij met tranen in haar ogen zich probeert los te wurmen en laat blijken dat het pijn doet. Blijkens de hierboven aangehaalde overwegingen heeft het hof laatstgenoemde omstandigheden ook bij zijn oordeel betrokken. Alles overziend meen ik dat het bestreden oordeel – wat er ook zij van de woordkeuze van het hof – aldus kan worden verstaan dat het daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het niet anders kan dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de aangeefster dwong tot het dulden van zijn ontuchtige handelingen. Dat oordeel getuigt in zoverre niet van een onjuiste rechtsopvatting.
19. In weerwil van het middel is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende met redenen omkleed. Voor zover in dat kader wordt opgemerkt dat de overweging van het hof dat de verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat de aangeefster dronken was en dus wel doorhad dat zij niet als een normaal volwassen persoon functioneerde, geen weerslag vindt in de bewijsvoering, gaat de steller van het middel er kennelijk – en ten onrechte – vanuit dat de omstandigheden die een feitenrechter ten grondslag legt aan de verwerping van een verweer van de verdediging tot uitdrukking moeten komen in de bewijsmiddelen. De bewijsconstructie dient alleen de feiten en omstandigheden te bevatten die het hof redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring. Naar het mij voorkomt heeft het hof met de bestreden overweging niet méér willen doen dan expliciteren waarom het de verklaring van de verdachte dat hij de indruk had dat de aangeefster zijn handelingen als prettig ervoer niet aannemelijk acht. Daarbij merk ik verder op dat, anders dan de steller van het middel in de toelichting betoogt, het feit dat het hof in het midden zou hebben gelaten of de aangeefster tijdens het handelen van de verdachte zou hebben gelachen – overeenkomstig het scenario van de verdediging –, allerminst meebrengt dat van de juistheid van dat scenario in cassatie kan worden uitgegaan. Daaraan doet niet af dat het hof – door het vonnis van de rechtbank ook in zoverre te bevestigen – tevens tot het bewijs heeft gebezigd de verklaring van de moeder van de aangeefster dat zij naderhand erg lacherig aan haar moeder had verteld wat de verdachte zonet had gedaan.
20. Evenmin ga ik mee in de klacht dat de bewijsvoering van het hof innerlijk tegenstrijdig is. De steller van het middel doelt daarbij op de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte, voor zover deze inhoudt:
“[…] Ik ben opgewonden geraakt
toen zij mij vastgepakt heeft. Ik ging haar toen aanraken en heb haar gezoend op haar borsten. […].” (cursivering door mij, A-G)
21. De steller van het middel meent dat deze verklaring niet strookt met de volgende, voor het bewijs gebruikte onderdelen van de verklaringen van de aangeefster:
“V:
Heb jij die hand van die man eh vastgepakt?
G:
Nee.
[…]
(p. 27)
[…]
V: Hoe deed je dat los wurmen dan?
G: Ja, gewoon helemaal dat hij (getuige gaat rechtop zit en strekt haar rechterarm naar rechts. Getuige tilt haar linkerarm op aan de linkerkant) wee.
Z’n hand vastpakken en zo van me af(getuige gaat met haar rechterhand over haar linker onderarm heen) maar dit ging niet. Hij had mij zo ja. Ik probeerde ook zo met m’n hoofd (ONVERSTAANBAAR. Getuige buigt haar hoofd naar rechts) maar hij hield mij zo straks vast dat eh ja, dat gaat gewoon niet. Zo sterk is hij. En ik had ook pijn dus ja, dat ging sowieso niet
.”(cursiveringen door mij, A-G)
21. Naar mijn inzicht zijn deze verklaringen niet noodzakelijk met elkaar strijdig. De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat de aangeefster zijn hand pakte en hij daarvan opgewonden raakte en vervolgens haar borsten is gaan betasten. De aangeefster is later, op 25 november 2021, nogmaals gehoord. Toen is haar onder meer gevraagd of zij de hand van de verdachte heeft vastgepakt. Kennelijk is met deze vraag bedoeld de juistheid van het scenario van de verdachte dat de aangeefster, voordat hij haar betastte, zijn hand zou hebben vastgepakt bij haar te verifiëren. Haar ontkennende antwoord op die vraag botst geenszins met het deel van haar verklaring dat zij, nadat de verdachte haar had vastgepakt en haar borsten begon te betasten, zijn hand heeft vastgepakt in een poging om aan zijn greep te ontkomen.
22. De hiervoor aangehaalde verklaring van de verdachte is daarmee – zoals ik het lees – evenmin strijdig. Dat deel van zijn verklaring zegt namelijk niets over het vasthouden van de hand van de verdachte en ondersteunt dus niet noodzakelijkerwijs het door de verdediging geschetste scenario. De gewraakte passage zou evengoed betrekking kunnen hebben op de omstandigheid dat de aangeefster de verdachte op een zeker moment heeft vastgepakt om zich uit zijn greep los te wurmen, en zou daarmee haar verklaring op dit punt juist bevestigen. Kennelijk heeft het hof de verklaring van de verdachte ook in dat licht gelezen, hetgeen mij niet onbegrijpelijk voorkomt. Daarmee doet de gestelde innerlijke tegenstrijdigheid zich hier niet voor en mist het middel feitelijke grondslag. Overigens, ook bij een andere lezing, hoeft het middel lijkt mij niet tot cassatie te leiden. De gewraakte passage van de verklaring van de verdachte zou dan met een verbeterde lezing van het arrest immers kunnen worden weggelaten. Dat zou – anders dan de steller van het middel wil – verder geen afbreuk doen aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel.
23. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.