Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02604
Datum2 februari 2024
BelastingkamerA
Onderwerp/tijdvakDividendbelasting - 2006/2007
Nr. Gerechtshof 22/00290
Nr. Rechtbank BRE 17/4454
CONCLUSIE
P.J. Wattel
Met bijlage
In de zaak van
[X]
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
1.1
De belanghebbende is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds. Hij heeft geen vaste inrichting in Nederland en is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
1.2
De belanghebbende heeft voor het boekjaar 2006/2007 teruggaaf van dividendbelasting gevraagd. Dat verzoek is door de Inspecteur afgewezen. De belanghebbende heeft vergeefs bezwaar gemaakt.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant [1]
1.3
De belanghebbende stelde voor de Rechtbank dat het vrije kapitaalverkeer hem hetzelfde recht op teruggaaf van dividendbelasting toekent als nationaalrechtelijk aan een ingezeten fiscale beleggingsinstelling (fbi) toekomt omdat hij behoudens zijn vestigingsplaats vergelijkbaar is met een fbi.
1.4
Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur de teruggaafverzoeken terecht afgewezen. De belanghebbende heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet ingestemd met het doen van een dividendbelastingvervangende betaling als bedoeld in rechtsoverweging 5.4 van uw arrest HR
BNB2021/73. [2] Reeds daarom bestond volgens de Rechtbank geen recht op teruggaaf. In hetgeen de belanghebbende aanvoerde, zag de Rechtbank geen aanleiding om Unierechtelijk ander rechtsherstel geboden te achten of om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Aan de klacht over “vele onduidelijkheden ten aanzien van het rechtsherstel zoals voorgeschreven door de Hoge Raad” is de Rechtbank voorbij gegaan, reeds omdat de belanghebbende niet heeft verklaard om welke onduidelijkheden het zou gaan en evenmin een eigen berekening van het dividendbelastingvervangende bedrag heeft ingebracht. Bovendien neemt die klacht niet weg dat de belanghebbende niet heeft ingestemd met enige vervangende betaling. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
BNB2021/73. [2] Reeds daarom bestond volgens de Rechtbank geen recht op teruggaaf. In hetgeen de belanghebbende aanvoerde, zag de Rechtbank geen aanleiding om Unierechtelijk ander rechtsherstel geboden te achten of om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Aan de klacht over “vele onduidelijkheden ten aanzien van het rechtsherstel zoals voorgeschreven door de Hoge Raad” is de Rechtbank voorbij gegaan, reeds omdat de belanghebbende niet heeft verklaard om welke onduidelijkheden het zou gaan en evenmin een eigen berekening van het dividendbelastingvervangende bedrag heeft ingebracht. Bovendien neemt die klacht niet weg dat de belanghebbende niet heeft ingestemd met enige vervangende betaling. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch [3]
1.5
De belanghebbende stelde ook in hoger beroep met een beroep op Unierecht dat hij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat hij behoudens zijn vestigingsplaats vergelijkbaar is met een ingezeten fbi. De Inspecteur stelde dat de belanghebbende geen dividendnota’s heeft overgelegd zodat (de omvang van) het bedrag waarvoor recht op teruggaaf zou bestaan onvoldoende aannemelijk is gemaakt en reeds daarom geen recht op teruggaaf bestaat. De Inspecteur achtte de belanghebbende overigens ook niet objectief vergelijkbaar met een dooruitdelings- en inhoudingsplichtige fbi.
1.6
Het Hof overwoog dat de term “te zijnen laste ingehouden dividendbelasting” in art. 10 Divb betekent dat de teruggevraagde dividendbelasting moet zijn geheven van de verzoeker als opbrengstgerechtigde in de zin van art. 1(1) Divb. Als de Inspecteur betwist – zoals in casu – dat de belanghebbende aan de voorwaarden voor teruggaaf voldoet, rust op de belanghebbende de last om feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die meebrengen dat hij wel aan die voorwaarden voldoet. [4] Onduidelijkheid daarover en bewijsnood komen daarbij voor zijn rekening, aldus het Hof. [5]
1.7
Het Hof stelde vast dat de belanghebbende, hoewel diverse malen daarop en op mogelijke consequenties gewezen, geen dividendnota’s heeft overgelegd of anderszins inhoudelijk is ingegaan op het standpunt van de inspecteur. Evenmin is gesteld of gebleken dat op grond van art. 9(3) Divb uitreiking van dividendnota’s achterwege kon blijven. De verzochte teruggaaf stuit er dan op af dat de belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat en zo ja, hoeveel Nederlandse dividendbelasting is ingehouden in het betrokken jaar, zodat niet is komen vast te staan dat de teruggevraagde dividendbelasting ten laste van de belanghebbende is ingehouden.
1.8
Het Hof kwam aldus niet toe aan de vraag of de belanghebbende al dan niet objectief vergelijkbaar is met een ingezeten fbi en heeft het hogere beroep ongegrond verklaard.
2.Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Voor de inhoud van het cassatiemiddel en het verweer verwijs ik naar onderdeel 4 van de bijlage bij deze conclusie.
3.Beoordeling
Op de gronden vermeld in onderdeel 5 van de bijlage bij deze conclusie meen ik dat het middel niet tot cassatie leidt.
4.Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal