Tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsoverwegingen
4. De precieze verwoording van het middel komt hierna in onderdeel III. aan de orde. Hier zij enkel nog opgemerkt dat met het middel de vraag wordt opgeworpen wat in het licht van de in art. 55 lid 2 Sr uitgedrukte regel
lex specialis derogat lex generalisde rechtsverhouding is tussen de strafbepaling in art. 197a lid 2 Sr en de strafbaarstelling in art. 197b Sr. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, art. 197b Sr bij uitsluiting van toepassing is op de bewezenverklaarde feiten in de onderhavige zaak en dit in de weg staat aan een veroordeling wegens overtreding van art. 197a lid 2 Sr.
5. Met het oog op het middel en de beoordeling daarvan geef ik nu eerst weer wat aan de verdachte ten laste is gelegd en door het hof bewezen is verklaard. Daarna volgen de bewijsoverwegingen van het hof waar wordt ingegaan op de verhouding tussen beide strafbepalingen (strafbaarstellingen). Voor de beoordeling van het middel is het niet nodig de door het hof gebruikte bewijsmiddelen weer te geven. De kern ervan is helder weergegeven in diens bewijsoverwegingen.
6. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van maart 2019 tot en met december 2019 te Amersfoort, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, (telkens) 9 (negen) personen, te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 6] en/of [betrokkene 7] en/of [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] en/of [betrokkene 10] , in elk geval één of meer perso(o)n(en) met de Turkse nationaliteit, uit winstbejag behulpzaam is/zijn geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, dan wel voornoemde perso(o)n(en) (telkens) daartoe gelegenheid en/of middelen en/of/ inlichtingen heeft/hebben verschaft, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), bovengenoemde perso(o)n(en) arbeid laten verrichten in het door verdachte en/of zijn mededader(s) gedreven bedrijf [A] B.V., en hij aldus van het plegen van dit misdrijf zijn beroep en/of een gewoonte heeft gemaakt.”
7. Bewezenverklaard heeft het hof ten laste van de verdachte dat:
“hij op tijdstippen in de periode van maart 2019 tot en met december 2019 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander, 9 (negen) personen, te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] , uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader, bovengenoemde personen arbeid laten verrichten in het door hem, verdachte, en zijn mededader gedreven bedrijf [A] B.V., en hij van het plegen van dit misdrijf een gewoonte heeft gemaakt.”
8. Aan de rechtsverhouding tussen art. 197a en art. 197b Sr heeft het hof de volgende bewijs- en kwalificatieoverwegingen gewijd:
“
Bewijsoverwegingen
Het hof overweegt, deels overeenkomstig de rechtbank, als volgt:
Algemeen kader
De tenlastelegging is gestoeld op artikel 197a, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Voor een veroordeling ter zake van het misdrijf van artikel 197a, tweede lid, Sr is vereist dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte uit winstbejag een ander behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft, terwijl hij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was. Als de verdachte hiervan een beroep of gewoonte heeft gemaakt, werkt dat strafverhogend, evenals wanneer de verdachte het voorgaande tezamen en in vereniging met één of meer anderen heeft begaan (artikel 197a, vierde lid, Sr).
Naar vaste rechtspraak dient het bestanddeel ‘behulpzaam bij’ in artikel 197a Sr in overeenkomstige zin te worden uitgelegd als in artikel 48 Sr, waarin medeplichtigheid in het algemeen strafbaar is gesteld. Het gaat er onder meer om of de betrokkene het verblijf van de vreemdeling in Nederland in enigerlei opzicht bevordert of gemakkelijk maakt. In lijn met het doel en de strekking van artikel 197a Sr, te weten het tegengaan van mensensmokkel, en conform het algemeen spraakgebruik dient onder ‘het verblijven in Nederland’ als bedoeld in dat artikel te worden verstaan: elk zich ophouden in Nederland (HR 21 oktober 2003, LJN AL3537 en HR2 september 2006, LJN AY8857). Het begrip ‘wederrechtelijk’ in de delictsomschrijving van artikel 197a Sr dient, gelet op de wetsgeschiedenis, te worden uitgelegd als ‘zonder enig subjectief recht of enige bevoegdheid’. In welke gevallen een vreemdeling het recht heeft om in Nederland te verblijven, is bepaald in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Wederrechtelijk verblijf en wetenschap.
In artikel 8 Vw staat limitatief vermeld wanneer een vreemdeling verblijfsrecht heeft in Nederland.
Artikel 12, eerste lid, onder c, van de Vw bepaalt - voor zover hier van belang - dat aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, is toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij geen arbeid voor een werkgever verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Op grond van artikel 2 van de Wav is [het] een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning of zonder dat een vreemdeling in het bezit is van een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden bij die werkgever.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat voor de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen geen tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning is afgegeven. Zij verrichtten in de tenlastegelegde periode dus arbeid voor een werkgever in strijd met de Wav. De negen personen hadden de Turkse nationaliteit en waren derhalve geen EU-onderdaan, beschikten geen van allen over een verblijfsvergunning noch waren zij in het bezit van een machtiging voorlopig verblijf.
Uit het dossier blijkt dat drie in de tenlastelegging genoemde personen ( [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 9] ) in het bezit waren/zijn geweest van een (Schengen)visum dat hen op dat moment legaal toegang tot Nederland verschafte. Verder heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij soldaat is geweest en daarom beschikt over een speciaal paspoort en visumvrij mag reizen. Daarvan bevinden zich echter geen stukken in het dossier.
Maar wat er ook hiervan zij, zoals hierboven al is vermeld is het verblijven in Nederland (bijvoorbeeld op basis van een visum) aan strikte voorwaarden verbonden, welke voorwaarden onder andere zijn neergelegd in artikel 12, eerste lid, Vw. Bij overtreding van één van die voorwaarden, eindigt de zogenoemde vrije termijn als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder i Vw van rechtswege. Eén van deze voorwaarden is dat het niet toegestaan is arbeid te verrichten (in strijd met de Wet Arbeid Vreemdelingen). Door hier in Nederland zonder tewerkstellingsvergunning én dus in strijd met de wet arbeid te verrichten, was het verblijf van deze personen niet bij of krachtens artikel 12 Vw toegestaan en verbleven zij (in elk geval vanaf dat moment) niet (meer) rechtmatig in Nederland.
Van de overige vijf personen ( [betrokkene 4] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] en [betrokkene 10] ) is in het geheel niet gebleken dat zij over een visum beschikten noch zijn er aanwijzingen dat er een aanvraag daartoe was gedaan. Nu deze personen niet over de juiste documenten beschikten verbleven zij (reeds vanaf hun binnenkomst) wederrechtelijk in Nederland (ex artikel 8 Vw).
Het hof acht voorts bewezen dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] wisten of ernstige reden hadden te vermoeden dat het verblijf van deze personen in Nederland wederrechtelijk was. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep immers verklaard dat personen van Turkse afkomst niet in Nederland mogen werken zonder tewerkstellingsvergunning en dat hij en zijn vader wisten dat de papieren van de personen niet in orde waren.
Behulpzaam
Ten aanzien van het bestanddeel ‘behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf’ geldt dat ook behulpzaamheid die gericht is op voortzetting van het verblijf in Nederland valt onder artikel 197a lid Sr (HR31 mei 2016, NJ 2016/270).
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij aan zijn broer in Turkije vroeg om chauffeurs, die dan voor hem werden geregeld en naar Nederland kwamen om voor zijn bedrijf te werken. Ook een van de in de tenlastelegging genoemde personen [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij door [A] B.V. is benaderd (nadat hij in Turkije aan iemand had gevraagd of er werk voor hem was in Nederland). Deze personen dienden zich dus niet zelf (per toeval) aan bij [A] B.V. maar werden vanuit Turkije (via via) door (het bedrijf van) [medeverdachte 1] benaderd om naar Nederland te komen en hier te komen werken. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte ook verklaard waarom deze personen te werk werden gesteld: om geen klanten/werk te verliezen. Het hof begrijpt: om het bedrijf draaiende te houden.
Door de in de tenlastelegging genoemde personen, die hier geen verblijfsrecht hadden, naar Nederland te halen en vervolgens in Nederland tegen betaling werkzaamheden te laten verrichten, heeft [medeverdachte 1] deze personen middelen (geld) verschaft om in Nederland te kunnen verblijven. Daarmee is het (verdere) verblijf van de vreemdelingen in Nederland bevorderd of in elk geval gemakkelijker gemaakt. De verdachte heeft daaraan bijgedragen door de planning van de werkzaamheden van deze personen te regelen en hen werkopdrachten te geven, zodat zij konden (blijven) werken. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte opzettelijk behulpzaam zijn geweest aan het illegale verblijf van deze personen in Nederland.
Winstbejag
Dat de verdachte uit winstbejag heeft gehandeld, leidt het hof af uit de omstandigheid dat de vreemdelingen niet op de loonlijst [werden geplaatst] en contant werden uitbetaald. Hierdoor heeft [A] B.V. de verplichte loonheffingen en werkgeverslasten uitgespaard. Hieruit blijkt dat het handelen van de verdachte en [medeverdachte 1] gericht was op verrijking.
Gewoonte
Gelet op de lange periode die de verdachte en [medeverdachte 1] illegale personen voor [A] B.V. hebben laten werken, het aantal personen en het feit dat zij na de eerste controle op 4 maart 2019 op dezelfde voet verder zijn gegaan, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat zij van het bewezenverklaarde een gewoonte hebben gemaakt.
Conclusie
Resumerend acht het hof op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde . bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals bewezen is verklaard.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft betoogd dat voor het tenlastegelegde handelen een bijzondere strafbepaling geldt, te weten artikel 197b Sr, en dat daardoor artikel 197a Sr niet dient te worden toegepast en de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge art 55, tweede lid, Sr geldt dat indien voor een feit dat in een algemene strafbepaling valt een bijzondere strafbepaling bestaat, alleen deze bijzondere strafbepaling in aanmerking komt.
Uit vaste jurisprudentie kan worden afgeleid dat geen sprake is van een systematische lex specialis indien de ‘speciale’ bepaling niet alle bestanddelen bevat van de meer algemene bepaling, terwijl de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten bevat voor de opvatting dat de ‘speciale bepaling’ niettemin moet worden beschouwd als een bijzondere strafbepaling in de zin van art. 55, tweede lid, Sr.
Het hof stelt vast dat artikel 197b Sr niet alle bestanddelen van artikel 197a Sr bevat en is van oordeel dat artikel 197b Sr niet als een bijzondere strafbepaling in de zin van artikel 55, tweede lid, Sr dient te worden beschouwd.
Dat uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1994-1995, 24 269, nr. 3, blz, 3) blijkt de wijziging van artikel 197a Sr tot gevolg heeft gehad dat artikel 197b Sr voortaan als een geprivilegieerd delict moet worden beschouwd ten opzichte van artikel 197a Sr leidt niet tot een ander oordeel. Een geprivilegieerd delict is niet hetzelfde als een bijzondere strafbepaling in de zin van artikel 55, tweede lid, Sr.
Het bewezenverklaarde levert op:
een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit wordt begaan door een persoon die daarvan een gewoonte maakt en terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen.”