ECLI:NL:PHR:2024:1367

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
15 december 2024
Zaaknummer
22/02456
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met DNA-bewijs en alternatieve scenario's

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1995, beschuldigd van poging tot doodslag op een 86-jarige vrouw in haar woning op 3 december 2016. De verdachte werd veroordeeld door het gerechtshof Den Haag op 23 juni 2022 tot een gevangenisstraf van 27 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk. De verdediging heeft cassatie ingesteld, waarbij drie middelen zijn voorgesteld. De eerste klacht betreft de motivering van de bewezenverklaring en de afwijking van een onderbouwd standpunt over het bewijs. De tweede klacht betreft de afwijzing van twee voorwaardelijke verzoeken, en de derde klacht betreft de schending van de redelijke termijn in cassatie. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak. De zaak draait om DNA-bewijs dat op het kussen van het slachtoffer is aangetroffen, en de verdediging stelt dat het DNA van de verdachte daar op een andere manier terecht is gekomen, mogelijk door indirecte overdracht. Het hof heeft de verdediging niet gevolgd en de verdachte als dader aangemerkt, ondanks de aanwezigheid van DNA van een onbekende man op het kussen. De verdediging heeft alternatieve scenario's aangedragen, maar het hof heeft deze als ongeloofwaardig terzijde geschoven. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de alternatieve scenario's niet aannemelijk zijn, en dat de afwijzing van de verzoeken om aanvullend DNA-onderzoek niet begrijpelijk is. De redelijke termijn in de cassatiefase is ook overschreden, wat leidt tot vernietiging van de uitspraak en terugwijzing naar het gerechtshof.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02456

Zitting17 december 2024
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 23 juni 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens
"poging tot doodslag"veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Bovendien heeft het hof de teruggave gelast van een aantal in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen. Daarnaast heeft het hof een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. F.T.C. Dölle, advocaat in Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

De middelen

3. Het eerste middel klaagt over (de motivering van) de bewezenverklaring en de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over het bewijs. Het tweede middel keert zich tegen de afwijzing van een tweetal voorwaardelijke verzoeken. Het derde middel klaagt over een schending van de redelijke termijn in cassatie.

De zaak

4. In de nacht van 2 op 3 december 2016 werd de toen 86-jarige [slachtoffer] , het slachtoffer, overvallen in haar eigen woning. De dader heeft daarbij het hoofdkussen waarop het slachtoffer op dat moment lag te slapen meermalen op haar gezicht gedrukt, waardoor zij het benauwd kreeg. Bij de worsteling met de dader liep het slachtoffer diverse verwondingen op. Toen het haar lukte om hulp te roepen, heeft de dader zich uit de voeten gemaakt.
Bij DNA-analyse is uit bemonsteringen van het kussen(sloop) het DNA-profiel van een ander dan het slachtoffer afgeleid. De verdachte is als mogelijke dader in beeld gekomen vanwege een treffer in de DNA-databank. De verdachte ontkent echter zijn betrokkenheid bij het delict.

De bewezenverklaring

5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij op 03 december 2016 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet, terwijl zij die [slachtoffer] in het bed lag, meermalen een kussen in het gezicht heeft geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

Het bewijsverweer

6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2022 heeft de raadsvrouw het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen. Volgens die pleitaantekeningen heeft de raadsvrouw – voor zover thans relevant – het volgende aangevoerd (met weglating van de voetnoten):
"DNA Bevindingen NFI
12. Zoals gezegd vormt de kern van de zaak het aangetroffen DNA. Ik begin met het technische gedeelte.
13. Op het kussen van aangeefster zijn sporen aangetroffen. Het NFI heeft tien bemonsteringen afgenomen. Uit twee bemonsteringen zijn DNA-mengprofielen verkregen van minimaal één vrouw (aangeefster) en minimaal één man. Het DNA-profiel van [verdachte] matcht met de combinatiekenmerken (van de man).
14. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met deze combinatie DNA-kenmerken (bemonsteringen 4 en 5) is kleiner dan één op één miljard.
15. Het NFI heeft daarnaast aanvullend Y-chromosaal DNA-onderzoek verricht. Uit de bemonsteringen 3 en 6 is een DNA-mengprofiel verkregen dat afkomstig is van minimaal twee mannen waarvan [verdachte] één kan zijn. De bewijskracht van de gevonden overeenkomsten met het Y-chromosomale DNA-profiel van [verdachte] is niet berekend.
16. Uit dit onderzoek kunnen we de volgende conclusies trekken. I) De kans is erg groot dat het DNA van [verdachte] op twee plekken op het kussen zit. II) Op het kussen zit naast het DNA van aangeefster en van [verdachte] ook op in elk geval twee plekken het DNA van een onbekend gebleven man.
Geen dadersporen
17. Dat de rechtbank [verdachte] als donor van de twee aangetroffen sporen aanmerkt is gelet hierop begrijpelijk. Maar, de rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat deze sporen dadersporen zijn.
18. Ook als het op het kussen aangetroffen DNA-materiaal van [verdachte] is, kunnen we niet uitsluiten dat het via indirecte DNA-overdracht op het kussen terechtgekomen is. Uit de rapportage (en aanvullende rapportage) van het NFI volgt immers dat de aangetroffen DNA-mengprofielen celmateriaal bevatten van drie personen. Mogelijk liet de dader - naast zijn eigen DNA-materiaal - via indirecte DNA-overdracht ook het DNA-materiaal van [verdachte] achter.
(Geen) verklaring
19. De rechtbank heeft het voorgaande niet aannemelijk geacht, omdat [verdachte] geen alternatief scenario heeft gegeven voor het aantreffen van zijn DNA op het kussen.
20. De rechtbank miskent dat dit ondoenlijk is voor [verdachte] . Het enige dat [verdachte] weet is dat hij nooit in de woning van aangeefster is geweest. Het is voor hem onmogelijk na te gaan hoe zijn sporen daar zijn gekomen. [verdachte] is anderhalve maand na het delict aangehouden en wist - logischerwijs - niet meer exact waar en met wie hij op de avond van het delict was. Hij is daar direct heel open over geweest tegen de politie:
"Ik weet het niet, ik weet het niet. Ik kan dat niet verklaren. Ik ga niet dingen verzinnen
."
21. Het is niet aan [verdachte] , maar aan het Openbaar Ministerie om te bewijzen dat de aangetroffen sporen van [verdachte] niet alleen donorsporen, maar dadersporen zijn. [verdachte] hoeft en kan zijn onschuld niet te bewijzen. Desondanks zal ik een paar alternatieve scenario's uitlichten.
Indirecte DNA-overdracht
22. [verdachte] heeft aan de politie verteld dat hij weleens kleding uitleende aan vrienden. Ook verklaarde hij dat hij zijn broer – toen hij in de PI zat – had gevraagd bepaalde kleding langs te brengen. Zijn broer kon toen niet alle gevraagde kleding stukken terug vinden:
"Maar in het begin toen ik vastzat, vroeg ik mijn broer of die mijn kleding wilde brengen. Mijn kleding die ik normaal gesproken draag, (...). Dus toen ik hem later belde zei die van dit en dit en dit ken ik niet vinden
."
23. Ook vertelt hij de politie dat hij weleens kleding uitleent aan vrienden:
"Weleens aan vrienden als er een feestje is. (...) Ik heb nog een shirt bij een vriend van mij. Ik weet niet wanneer daarvoor ik kleding uitgeleend heb
."
24. Bij de politie verklaarde [verdachte] dat hij handschoenen draagt als hij op zijn scooter rijdt om maaltijden te bezorgen. De politie heeft deze handschoenen niet gevonden (dit blijkt in elk geval niet uit het dossier). Ook [verdachte] heeft deze handschoenen toen hij terugkwam uit detentie niet terug gezien.
25. Gelet hierop blijft de mogelijkheid open dat de dader een van [verdachte] geleend of gepakt kledingstuk heeft gedragen, dat vervolgens de kussensloop heeft besmet. Nu de op het kussen aangetroffen DNA-mengprofielen celmateriaal bevatten van drie personen (aangeefster, [verdachte] en een onbekend gebleven man), is dit niet onwaarschijnlijk.
26. Ook is mogelijk dat [verdachte] de dader – kort voordat deze aangeefster haar woning binnendrong heeft getroffen en de hand heeft geschud. [verdachte] bezorgde maaltijden en had in die hoedanigheid vluchtig contact met een groot aantal mensen per avond. Aan de reclassering vertelde [verdachte] dat hij destijds omging met 'verkeerde vrienden'.
27. Al met al kunnen we niet met voldoende zekerheid vaststellen dat [verdachte] via direct contact zijn DNA achterliet op het kussen waarop dit DNA is gevonden. Nu het DNA-materiaal op het kussen het enige bewijs is voor de mogelijke betrokkenheid van [verdachte] bij de aanval op aangeefster, is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat hij zich schuldig maakte aan het ten laste gelegde.
(…)
Onbekend gebleven man
40. Een laatste - en misschien wel de belangrijkste - contra-indicatie is dat aangeefster verklaarde dat zij door één persoon is overvallen. Uit de rapportage (en aanvullende rapportage) van het NFI volgt dat de op het kussen aangetroffen DNA-mengprofielen celmateriaal bevatten van drie personen: van aangeefster, mogelijk van [verdachte] en van in elk geval nog één andere onbekend gebleven man. Dat het om een onbekend gebleven man gaat volgt uit het aanvullend Y-chromosaal DNA-onderzoek.
41. Aangeefster heeft bij de politie verklaard dat er behalve haar zonen en schoonzoon geen mannen bij haar over de vloer komen. Ook verklaarde zij dat haar zonen en schoonzoon niet in haar slaapkamer komen. Zij verklaart dat ze zelf haar beddengoed eens in de twee weken wast. Met andere woorden: het DNA van de onbekend gebleven man moet op de avond van de aanval op aangeefster op het kussen terechtgekomen zijn.
42. Nu aangeefster verklaarde door één persoon te zijn aangevallen, ondersteunt dit het scenario waarin [verdachte] onschuldig is. Namelijk een scenario waarin een onbekend gebleven man aangeefster aanviel en hierbij DNA van [verdachte] achterliet (bijvoorbeeld via gebruikte kleding of handschoenen of doordat de dader kort daarvoor fysiek contact met [verdachte] had).
Vergelijking hypothesen
43. De hypothese waarin [verdachte] het kussen tegen aangeefster drukte (hypohese 1) is door deskundige Aarts vergeleken met de hypothese waarin een onbekende persoon – die de kleding van [verdachte] droeg – het kussen tegen aangeefster drukte (hypothese 2).
44. Ik verzoek uw Hof deze vergelijking buiten beschouwing te laten, nu deze allereerst op een verkeerde aanname steunt. Zo is voor de evaluatie aangenomen dat de bemonsteringen 1 tot en met 6 en 10 (dus in totaal 7 bemonsteringen) van het kussen daadwerkelijk DNA van [verdachte] bevatten (p. 2).
45. Hiervoor heb ik al opgemerkt dat slecht in twee bemonsteringen (4 en 5) de kans kleiner dan één op één miljard is dat het profiel van een willekeurig gekozen man matcht met deze combinatie DNA-kenmerken. Deze aanname klopt dus niet of is in elk geval onzorgvuldig.
46. Daarnaast is de hypothese waarin [verdachte] kort voor het delict huid op huid contact met de dader had (door bijvoorbeeld een hand of een high five te geven of een maaltijd te bezorgen) – ondanks herhaalde verzoeken van de verdediging – niet onderzocht.
47. Met andere woorden: ook op basis van deze vergelijking kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat het DNA van [verdachte] op het kussen terechtgekomen is door het plegen van het delict, terwijl het DNA van de onbekend gebleven man daar terechtgekomen is op een wijze die niet delict gerelateerd is.
48. Zelfs als uw Hof de vergelijking wel van waarde acht, is deze onvoldoende voor een bewezenverklaring. De deskundige acht hypothese 1 waarschijnlijker (bewijskracht 10-100) als de dader kleding van [verdachte] droeg en slechts iets waarschijnlijker (bewijskracht 2-10) als de onbekende dader handschoenen van [verdachte] droeg. Een waarschijnlijkheidsoordeel met zo’n beperkte bewijskracht is – al helemaal als dit het enige bewijsmiddel is waarop de betrokkenheid van cliënt steunt – zwaar onvoldoende.
49. Mocht uw Hof – ondanks het voorgaande – toch niet tot een vrijspraak komen, verzoek ik u het NFI alsnog onderzoek te laten doen naar de hypothese dat het DNA van [verdachte] op andere wijze via secundaire overdracht op het kussen gekomen is (bijvoorbeeld door middel van huid op huid contact met de dader).
50. Voorts verzoek ik u in dat geval de deskundige de heer L.H.J. Aarts te laten horen over - onder meer - de bewijskracht van de vergeleken hypotheses, het DNA-profiel van de onbekend gebleven man en het onderscheid tussen het DNA-profiel van de onbekend gebleven man en het DNA-profiel van [verdachte] (is het waarschijnlijker dat het DNA van de onbekend gebleven man op het kussen terechtgekomen is op een wijze die niet delict gerelateerd is en - zo ja - waarom? Waar baseert de deskundige dit op? Welke aannamen maakt de deskundige bij het beantwoorden van deze vraag?).
(…)
Conclusie
56. Nu ook in deze zaak de mogelijkheid blijft bestaan dat de onbekend gebleven derde het delict pleegde. Terwijl het DNA van [verdachte] op het kussen terechtgekomen is op een wijze die niet aan het delict gerelateerd is – of daar gekomen is door middel van secundaire overdracht – verzoek ik u hem vrij te spreken van alle ten laste gelegde feiten."

De bewijsvoering

7. De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:

1. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 4 december 2016 van Politie Eenheid Den Haag met nr. BVH 2016335683 (blz. 73 tot en met 79 van het proces-verbaal met nummer 2016335683, onderzoek [naam] ). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 4 december 2016 afgelegde verklaring – zakelijk weergegeven – van[slachtoffer] :
Ik woon alleen aan de [a-straat 1] te [plaats] . Op 2 december 2016 ben ik omstreeks 23.30/24.00 uur naar bed gegaan. Zoals altijd heb ik mijn voordeur met het gewone slot afgesloten en de haken omlaag gedaan. Mijn achterdeur heb ik met het gewone slot dichtgedraaid. Daarna ben ik gaan slapen. Ik werd wakker omdat er een kussen op mijn hoofd gedrukt werd. De persoon die dat had gedaan, had eerst mijn kussen onder mijn hoofd vandaan getrokken. Dit alles gebeurde zo snel. Nadat de persoon mijn kussen onder me vandaag had getrokken, merkte ik dat het kussen op mijn gezicht werd gedaan en op het kussen werd gedrukt. Ik kreeg het daardoor benauwd. Ik reageerde instinctief en probeerde het kussen van me af te trekken. Hoelang dat heeft geduurd, weet ik niet meer. Het lukte mij om lucht te krijgen. Daarna drukte de persoon opnieuw het kussen in mijn gezicht waardoor ik het weer benauwd kreeg. Opnieuw begon ik aan het kussen te trekken. Het lukt mij weer om lucht te krijgen. Toen begon ik heel hard om hulp te roepen. Toen stopte de persoon. Ik bleef ondertussen doorgaan met het roepen om hulp. Beneden zag ik dat de deur van mijn hal open stond. Ik zag dat mijn tuindeur openstond. Ik ben naar buiten gegaan en heb om hulp geschreeuwd.
De verwondingen zijn ontstaan tijdens het wegtrekken van het kussen. Ik voelde toen iets scherps. Wat het was geweest, weet ik niet. Ik heb dat niet gezien. Ik weet wel dat het pijnlijk aanvoelde. Achteraf zag ik de verwondingen aan mijn vingers. Ik mis geen goederen uit mijn woning.
2. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 5 december 2016 van Politie Eenheid Den Haag met nr. 2016335683 (blz. 82 en 83 van het proces-verbaal met nummer 2016335683, onderzoek [naam] ). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 5 december 2016 afgelegde verklaring – zakelijk weergegeven – van[slachtoffer]:
De achterdeur ging normaal dicht voordat de man mijn woning was binnengedrongen. De sluiting was goed en ik hoefde daar geen moeite voor te doen.
3. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 20 december 2016 van Politie Eenheid Den Haag met nr. 9 (blz. 80 en 81 van het proces-verbaal met nummer 2016335683, onderzoek [naam] ). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 20 december 2016 afgelegde verklaring – zakelijk weergegeven –van [slachtoffer] :
Ik heb geen huishoudelijke hulp. Ik doe alles zelf. Behalve mijn beide zonen en schoonzoon komen er geen mannen over de vloer. Mijn zonen en schoonzoon hebben niets te zoeken in mijn slaapkamer. Ik verschoon mijn bed. Ik krijg geen logies.
4. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 10 januari 2017 van Politie Eenheid Den Haag met nr. 10 (blz. 84 en 85 van het proces-verbaal met nummer 2016335683, onderzoek [naam] ). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 10 januari 2017 afgelegde verklaring – zakelijk weergegeven – van[slachtoffer]:
Ik droog mijn was altijd in huis.
5. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 5 december 2017, opgemaakt en ondertekend door de [arts] (blz. 88 en 89 van het proces-verbaal met nummer 2016335683, onderzoek [naam] ). Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in:
als relaas – zakelijk weergegeven – van deze arts:
Betreft:
[slachtoffer] Geboortedatum [geboortedatum] 1930 V
Lichamelijk onderzoek
Striem hals rechts, roodheid onder linker oog, klein wondje aldaar
Verwondingen rechter hand: dig 4 snijwond midphalanx ulnaire zijde, dig 3 snijwond distale phalanx dorsale zijde
6. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 3 december 2016 van Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2016335683-2 (blz. 90 en 91 van het proces-verbaal met nummer 2016335683, onderzoek [naam] ). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 3 december 2016 afgelegde verklaring – zakelijk weergegeven – van[betrokkene]:
Ik woon op de [a-straat 2] te [plaats] . Vannacht, 3 december 2016 omstreeks 03:15 uur, hoorde ik een vrouw om hulp schreeuwen. Ik keek uit het slaapkamerraam en zag twee huizen verderop een vrouw in haar badjas in de tuin staan. Ik herkende deze vrouw als de buurvrouw van de [a-straat 1] te [plaats] . Ik zag dat dit de vrouw was die aan het schreeuwen was voor hulp. Ik zag dat het gezicht van de vrouw beschadigd was. Het leek of iemand hard op haar gezicht had geduwd en/of geslagen. Ook zag ik een snee in haar hand zitten. Ik vroeg aan de vrouw wat er was gebeurd. Ik hoorde de vrouw tegen mij zeggen: "Er is iemand bij mij binnen geweest. Hij heeft een kussen op mijn gezicht gedrukt". Ik ben samen met de vrouw de woning binnengelopen. Ik zag dat de slaapkamer geheel overhoop lag. Het leek of er een worsteling in de slaapkamer had plaatsgevonden. Ik zag dat er bloed in en op het bed lag.
7. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 december 2016 van Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2016335683-3 (blz. 99 en 100 van het proces-verbaal met nummer 2016335683, onderzoek [naam] ). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas – zakelijk weergegeven – van de betreffende opsporingsambtenaar:
Wij, verbalisanten, kregen opdracht te gaan naar de [a-straat ] te [plaats] . Ik, verbalisant, zag dat er in de woonkamer een vrouw op de bank zat. Ik zag dat deze vrouw een bebloed gezicht had en dat de vrouw haar hand vasthield. Ik hoorde de vrouw op de bank tegen mijn collega zeggen: "Ik lag te slapen en ik kreeg een kussen op mij gedrukt." Ik ben vervolgens naar de achterdeur gelopen en ik zag dat de achterdeur openstond. Ik heb de deur iets verder opengeduwd. Ik zag dat er een "moet" in het kozijn stond. Tevens zag ik dat er op dezelfde hoogte een "moet" in de deur zat. Ik zag geen sporen van het haastig doorzoeken van de woning.
8. Een proces-verbaal van sporenonderzoek d.d. 12 januari 2017 van Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2016335683-6 (blz. 101 en 102 van het proces-verbaal met nummer 2016335683, onderzoek [naam] ). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas – zakelijk weergegeven – van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 3 december 2016 werd door mij, verbalisant, senior deskundige forensische opsporing van de Politie Den Haag, onderzoek verricht in verband met een vermoedelijke poging doodslag gepleegd in een woning aan de [a-straat 1] te [plaats] tussen 3 december 2016 te 03:19 uur en 3 december 2016 te 03:20 uur.
Betrokkene: [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1930.
Tijdens het ingestelde onderzoek in de woning van het slachtoffer zagen wij, verbalisanten, op het bed in de slaapkamer op de eerste etage van de woning een kussen liggen, waarop bloedsporen zaten. Wij hoorden dat het slachtoffer verklaarde dat een persoon dit kussen op haar gezicht had gedrukt, terwijl zij lag te slapen. Wij hoorden dat zij verklaarde dat ze het kussen in paniek van zich af heeft gedrukt en is gaan schreeuwen, waarna de persoon de woning uit is gevlucht. Het slachtoffer zou bij de worsteling iets hards hebben gevoeld en zag en voelde dat zij wonden aan haar rechterhand had, waar bloed uit kwam.
Op 3 december 2016 werd het kussen tijdens ons onderzoek door ons veiliggesteld in een papieren zak en als volgt gewaarmerkt:
SIN AAIR5841NL
Object: Beddengoed (Kussen)
Bijzonderheden: Vanaf bed aangever, slaapkamer eerste etage
Ten behoeve van dit DNA-onderzoek werd referentiemateriaal afgenomen van het slachtoffer [slachtoffer] . Dit referentiemateriaal is voorzien van SIN-nummer RABL6534NL en meegezonden naar het NFI ten behoeve van het DNA-onderzoek.
Op 10 januari 2017 ontvingen wij per e-mail de uitslag van het DNA-onderzoek aan het kussen waarin ik las dat: "Van het hoofdkussen een DNA-mengprofiel is verkregen waaruit de combinatie van DNA-kenmerken van een man is afgeleid. Deze combinatie van DNA-kenmerken is vandaag opgenomen in de DNA-databank voor strafzaken, en hierbij is een match gevonden met het DNA-profiel van een persoon. Voor de informatie omtrent deze persoon, zie bijgevoegd DNA-profielcluster."
In het profielcluster dat werd toegezonden las ik dat het enkelvoudig DNA-profiel vanaf het kussen matchte, met een matchkans van kleiner dan één op één miljard, op een persoon genaamd:

[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1995.

9. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2016.12.06.101, d.d. 20 januari 2017, opgemaakt en ondertekend door dr. J. Warnaar, als NFI deskundige forensisch onderzoek biologische sporen en DNA. Dit rapport houdt onder meer in:
als relaas – zakelijk weergegeven – van deze deskundige:
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een (autosomaal) DNA-onderzoek:
AAIR5841NL#01 tot en met #06 bemonsteringen van het hoofdkussen

Foto 1: Hoofdkussen AAIR5841NL

(…)

Resultaten, interpretatie en conclusie

Van het aangeleverde referentiemonster van het slachtoffer [slachtoffer] is een DNA-profiel verkregen dat is betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek.
Naar aanleiding van de match met zijn DNA-profiel in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken (zie ‘DNA-databank’) is het DNA profiel van [verdachte]
(geboren op [geboortedatum] 1995) vergeleken met alle DNA-profielen van sporen.
AAIR5841NL#04 en #5 DNA-mengprofiel van minimaal één vrouw en minimaal één man
- Slachtoffer [slachtoffer] 1
- [verdachte] 3
Onder de aanname dat dit DNA-mengprofiel afkomstig is van het slachtoffer en één andere mannelijke persoon is een combinatie van DNA-kenmerken van deze man afgeleid. Het DNA-profiel van [verdachte] matcht met deze combinatie van DNA-kenmerken. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met deze combinatie van DNA-kenmerken is kleiner dan één op één miljard.”
8. Het hof heeft de bewezenverklaring, voor zover thans relevant, als volgt nader gemotiveerd:
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde omdat – kort gezegd – niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de dader is. Hoewel er DNA van de verdachte op de plaats delict is aangetroffen, kan niet worden uitgesloten dat het DNA daar is terechtgekomen op een wijze die niet aan het delict gerelateerd is. Ook kan sprake zijn geweest van een indirecte DNA-overdracht, waarbij de werkelijke dader DNA-materiaal van de verdachte heeft achtergelaten, bijvoorbeeld doordat deze kleding dan wel handschoenen van de verdachte droeg ten tijde van het plegen van het delict. Daarnaast zijn er contra-indicaties voor het daderschap van de verdachte.
Feiten en omstandigheden
Het navolgende is naar het oordeel van het hof op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, waaronder de zich in het dossier bevindende stukken, komen vast te staan.
Aangeefster is als slachtoffer de enige getuige van wat er in haar woning is voorgevallen in de nacht van 2 op 3 december 2016. Zij heeft verklaard dat zij, nadat zij op vrijdag 2 december 2016 tussen 23:30 en 24:00 uur naar bed ging, in de nacht wakker werd omdat het hoofdkussen waarop zij lag te slapen door iemand onder haar hoofd werd weggetrokken. Het kussen werd vervolgens door iemand op haar gezicht geduwd, waarna zij probeerde het kussen van haar gezicht weg te trekken omdat zij het benauwd kreeg. Het lukte haar om lucht te krijgen, maar de dader drukte het kussen opnieuw op haar gezicht. Aangeefster begon weer aan het kussen te trekken en het lukte haar weer om lucht te krijgen en heel hard om hulp te roepen. De dader stopte toen en is weggegaan. Aangeefster is naar buiten gelopen en heeft daar om hulp geroepen. Een buurman hoorde de aangeefster om hulp roepen en trof haar omstreeks 3:15 uur in haar achtertuin aan. Bij aangeefster werd letsel geconstateerd in de vorm van een striem in haar hals, een wondje en roodheid bij haar linkeroog en enkele snij verwondingen aan haar rechterhand. Aan de achterdeur van de woning werd braakschade geconstateerd. Er werden geen sporen van het doorzoeken van de woning aangetroffen. Volgens aangeefster was er niets uit de woning weggenomen.
In de woning van aangeefster heeft sporenonderzoek plaatsgevonden, waarbij het hoofdkussen is veiliggesteld en bemonsterd. Door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: "het NFI") is in de bemonsteringen van de buitenzijde van het sloop van het hoofdkussen celmateriaal aangetroffen waaruit een DNA-mengprofiel is verkregen van minimaal een vrouw en minimaal een man. Vanwege de match met het DNA-profiel van aangeefster en omdat het een bemonstering van haar hoofdkussen betreft, kan worden aangenomen dat (een gedeelte van) het bloed/celmateriaal in deze bemonstering afkomstig is van aangeefster zelf. Onder de aanname dat dit DNA-mengprofiel afkomstig is van aangeefster en één andere mannelijke persoon is een combinatie van DNA-kenmerken van deze man afgeleid. Vervolgens heeft er vergelijkend DNA-onderzoek plaatsgevonden door middel van opname in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken. Hierbij is een match gevonden tussen het (eerder in de databank opgenomen) DNA-profiel van de verdachte met de aangetroffen combinatie van DNA-kenmerken. Door het NFI is de bewijskracht berekend van de match die is voortgekomen uit het vergelijkend DNA-onderzoek. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met deze combinatie van DNA-kenmerken is volgens het NFI kleiner dan één op één miljard.
Is de verdachte de dader?
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het, gezien de bevindingen van het NFI, niet anders kan dan dat de verdachte de donor is geweest van deze sporen op de plaats delict. Het hof merkt die sporen aan als daderspoor en overweegt daartoe als volgt.
Het hof bezigt voor het bewijs onder meer de verklaring van het slachtoffer. Daaruit komt naar voren dat de dader het kussen waar het slachtoffer op lag te slapen heeft vastgepakt en dit kussen op het gezicht van aangeefster heeft gedrukt en enige tijd gedrukt gehouden. Het DNA van de verdachte is aangetroffen op cruciale plekken op dit kussen van de aangeefster, namelijk aan de onderrand (#4) en in het midden van het kussen (#5). Dat past naadloos op de wijze waarop het delict volgens aangeefster is gepleegd.
Hoewel een kussen(sloop) in beginsel een verplaatsbaar object is, acht het hof niet aannemelijk geworden dat het DNA van de verdachte daarop is terechtgekomen op een andere, niet aan het delict gerelateerde wijze. Het hof betrekt daarbij dat aangeefster heeft verklaard dat zij geen huishoudelijke hulp heeft, zij haar beddengoed altijd zelf verschoont en wast, zij de was te drogen hangt in een droogrek in het trapgat, geen mannen in haar slaapkamer komen en zij nooit mensen te logeren heeft.
De verdachte heeft echter verklaard dat hij nooit in de woning van de aangeefster is geweest. Ter beantwoording van de vraag hoe zijn DNA op het kussen terecht is gekomen, heeft de verdachte een aantal verklaringen aangedragen. Zo zou het DNA van de verdachte daarop terecht kunnen zijn gekomen door indirecte DNA-overdracht door middel van door de verdachte aan de dader uitgeleende kleding, handschoenen of het schudden van een hand, aldus de verdediging. De verdediging heeft deze scenario’s echter niet geconcretiseerd of anderszins onderbouwd. De verdachte heeft bovendien niet eenduidig verklaard over het uitlenen van kleding of handschoenen, zodat niet kan worden vastgesteld of dat daadwerkelijk is gebeurd. Het hof schuift die verklaringen dan ook als uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden ter zijde.
De door de verdediging bij pleidooi in dit verband gedane voorwaardelijke verzoeken tot het doen van aanvullend DNA-onderzoek en het horen van de medewerker van het NFI als deskundige worden afgewezen. Omdat in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen begin van aannemelijkheid is gevonden dat sprake is geweest van indirecte overdracht, acht het hof nader onderzoek en het horen zoals door de verdediging verzocht niet noodzakelijk. Daarbij overweegt het hof dat het de vergelijking van de hypotheses door die medewerker van het NFI niet voor het bewijs zal bezigen.
Daarbij is voor het hof voorts nog van belang dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat de verdachte ten tijde van het hem tenlastegelegde niet in de woning van het slachtoffer, maar wegens werkzaamheden elders was. De verdachte heeft bij het politieverhoor op 12 januari 2017 weliswaar verklaard dat hij die avond en nacht aan het werk was echter, de verdachte heeft hierover daarna consequent en tot en met het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd geen verdere duidelijkheid willen verschaffen of zijn verklaring op enigerlei wijze nader willen concretiseren. Het daarbij naar voren gebrachte argument het belang van zijn werkgever te laten prevaleren boven zijn eigen belang als verdachte komt het hof ongeloofwaardig voor.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat er contra indicaties zijn voor de stelling dat verdachte de dader is (een en ander zoals weergegeven onder punt 28 tot en met 34 van de pleitaantekeningen van de advocaat). Het hof kan de verdediging hierin niet volgen. Wat betreft de gegevensdragers speculeert de verdediging dat de verdachte een en ander gerelateerd aan hetgeen hem verweten wordt zou hebben opgezocht als hij de dader zou zijn. De enkele afwezigheid van die door de verdediging bedoelde data is naar het oordeel van het hof nietszeggend.
Hetzelfde geldt voor de afwezigheid van overige sporen of DNA van de verdachte (zoals aangegeven onder punt 32 van de pleitaantekeningen). De enkele omstandigheid dat geen overige sporen of DNA van verdachte zijn aangetroffen betekent op zich nog niet dat verdachte de dader niet kan zijn van hetgeen hem wordt verweten.
Ook de omstandigheid dat een getuige een aantal grote voetafdrukken op het vloerkleed in de woning van aangeefster zag is onvoldoende om verdachte als dader uit te sluiten van hetgeen hem wordt verweten. Allereerst is de aanduiding ‘groot’ subjectief en kan op zich nog niet leiden tot de door de verdediging getrokken conclusie dat dit geen voetafdrukken van verdachte zijn omdat hij slechts schoenmaat 40 heeft. Voorts waren deze door de getuige als voetafdrukken geduide sporen volgens de politie ook niet bruikbaar voor nader onderzoek omdat het slechts moddervegen en gedeeltelijke profielen betroffen aan de hand waarvan geen maatvoering kon worden vastgesteld.
Is er sprake van medeplegen?
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van medeplegen. De advocaat-generaal verwijst daartoe naar een getuige die in de avond van 2 december 2016 twee mannen heeft zien lopen in de omgeving van de woning van aangeefster. Verder meent de advocaat-generaal dat DNA-onderzoek uitwijst dat er meerdere daders zijn geweest, omdat naast het DNA van de verdachte, DNA is aangetroffen van een andere, onbekend gebleven, man.
Naar het oordeel van het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend naar voren gekomen dat er sprake is van medeplegen zoals de verdachte wordt verweten. Daarbij stelt het hof voorop dat aangeefster consequent over één persoon heeft verklaard. Dat een getuige eerder die avond twee mannen omstreeks 23.30 uur heeft zien lopen gaande in de richting van de omgeving waar het slachtoffer woont, is onvoldoende redengevend voor de door de advocaat-generaal getrokken conclusie dat er twee daders de woning van het slachtoffer zouden zijn binnengedrongen en deze tezamen en in vereniging hetgeen verdachte wordt verweten ruim drie uur later te weten omstreeks 03.00 uur die nacht zouden hebben gepleegd.
Ook de omstandigheid dat uit het DNA-onderzoek naar voren is gekomen, dat in de woning van aangeefster DNA van een onbekend gebleven man is aangetroffen, acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat er sprake was van medeplegen zoals betoogd door de advocaat-generaal.
Tussenconclusie
Het hof acht het medeplegen niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte dient partieel te worden vrijgesproken van dat onderdeel van de tenlastelegging.
(…)
Conclusie
Het hof acht poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.

Het eerste middel

9. Het middel strekt ten betoge dat het hof (i) de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, en (ii) het door de verdediging aangedragen alternatieve scenario (het ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunt’) dat niet de verdachte, maar een onbekend gebleven man, het kussen in aangeefsters gezicht heeft geduwd, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
10. De steller van het middel brengt in het bijzonder naar voren dat het hof voorbij is gegaan aan het argument dat uit
“de rapportage (en aanvullende rapportage) van het NFI volgt dat de op het kussen aangetroffen DNA-mengprofielen celmateriaal bevatten van drie personen: van aangeefster, mogelijk van verzoeker en van in elk geval nog één andere onbekend gebleven man”.Volgens de steller van het middel blijkt uit het aanvullend verrichte Y-chromosomaal DNA-onderzoek dat het om een onbekend gebleven
mangaat. Nu de aangeefster heeft verklaard dat er geen mannen in haar slaapkamer komen, moet het DNA van de onbekend gebleven man op de avond van de aanval op het kussen zijn terechtgekomen. Gelet op het feit dat de aangeefster heeft verklaard door één persoon te zijn aangevallen, en ook het hof hiervan is uitgegaan, ondersteunt dit het scenario waarin de verdachte onschuldig is, aldus de steller van het middel.

De beoordeling van ‘alternatieve scenario’s’

11. In essentie gaan de twee deelklachten van het middel over de wijze waarop het hof heeft gereageerd op een bewijsverweer waarmee de verdachte het hem ten laste gelegde bestrijdt met een beroep op een lezing van de gebeurtenissen die – indien waarheidsgetrouw – niet strookt met een bewezenverklaring, maar die verenigbaar is met de inhoud van (minstens enkele van) de bewijsmiddelen, zulks doordat met die lezing een bevrijdende verklaring wordt gegeven voor de feiten en omstandigheden waarop de aanklacht steunt. Zo’n lezing wordt ook wel ‘een alternatief scenario’ genoemd. Met een dergelijk bewijsverweer (een ‘ja, maar’-verweer) worden niet de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van bewijsmiddelen, maar wordt de bewijs
waarde, oftewel de ‘redengevendheid’ ervan betwist. [1]
12. Over zulke ‘redengevendheidsverweren’ heeft de Hoge Raad overwogen dat wanneer de rechter hieraan voorbijgaat en tot een bewezenverklaring komt, hij in beginsel het met zo’n verweer aangedragen alternatieve scenario zal moeten weerleggen. Dat kan de rechter doen door opneming van bewijsmiddelen of door vermelding, al dan niet in een nadere bewijsmotivering, van aan bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die het alternatieve scenario uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. Een alternatief scenario kan in voorkomende gevallen ook worden weerlegd door te overwegen dat en waarom dit scenario als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld dan wel dat en waarom dit scenario (anderszins) niet aannemelijk is geworden. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin het alternatieve scenario zo onwaarschijnlijk is dat het geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft. [2]
13. Voor wat betreft één van de verschijningsvormen van redengevendheidsverweren, het zogeheten ‘Meer en Vaart-verweer’, [3] heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat de verplichting van de rechter om hierop te responderen (sinds de inwerkingtreding van deze bepaling) is gegrond op artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv. [4] Die bepaling schrijft de rechter voor dat hij bij afwijking van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ zijn redenen hiervoor opgeeft. Wat betreft de toepassingsvoorwaarden voor deze bepaling scheert de Hoge Raad niet alle ter terechtzitting ingenomen ‘standpunten’ over één kam. Aan Meer en Vaart-verweren verbindt de Hoge Raad namelijk een lagere stelplicht dan aan andere bewijsverweren, zoals betrouwbaarheidsverweren, willen zij de gedaante van een responsieplichtig ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ (kunnen) aannemen. De Hoge Raad houdt daarmee in essentie vast aan de minder strenge eis dat Meer en Vaart-verweren als zodanig kunnen gelden indien zij ‘uitdrukkelijk zijn
voorgedragen’. [5]
14. In een andere zaak heb ik betoogd dat het verdedigbaar is dat de verplichting om de verwerping van een Meer en Vaart-verweer te motiveren haar grondslag vindt (of zou kunnen vinden) in een andere bepaling, te weten artikel 359 lid 3, eerste volzin, Sv. [6] Die bepaling huisvest de verplichting van de rechter om de feiten en omstandigheden die ‘reden geven’ voor de bewezenverklaring in de bewijsmotivering op te nemen. Wanneer de bewijsvoering een plausibele alternatieve mogelijkheid niet uitsluit, is kwestieus of die bewijsvoering nog wel volledig is, c.q. of zij nog wel ‘reden geeft’ voor een bewezenverklaring, en daarmee of de bewezenverklaring voldoende steun vindt in de bewijsmiddelen, zoals wordt gevergd door artikel 359 lid 3, eerste volzin, Sv. [7] Het voorgaande geldt ook als de verdachte géén beroep heeft gedaan op een mogelijkheid die door de bewijsmiddelen wordt opengelaten. [8] Dit neemt niet weg dat het alleen al voor de plausibiliteit van het alternatieve scenario van grote betekenis is of de verdachte zich hierop uitdrukkelijk beroept of niet.
15. In de voorliggende zaak is het middel gegrond op het verzuim van de voorschriften van artikel 359,
zowel lid 2 als lid 3Sv, en wel doordat het hof volgens de steller van het middel onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan een alternatieve mogelijkheid waarop zij het hof – bij wijze van bewijsverweer – bovendien heeft gewezen. Ik meen dat de deelklachten zich lenen voor een gezamenlijke bespreking.

De bespreking van het eerste middel

16. Het bewijsoordeel over het daderschap van de verdachte berust – blijkens de bewijsvoering –
uitsluitendop het resultaat van DNA-onderzoek aan (het sloop van) het kussen waarmee de dader heeft getracht het slachtoffer te smoren. In cassatie staat niet ter discussie dat in enkele bemonsteringen van dit kussensloop (het hof wijst alleen op #4 en #5) een mengsel van celmateriaal is aangetroffen waarvan mag worden aangenomen dat het – behalve van het slachtoffer tevens – afkomstig is van de verdachte. Aangezien de herkomst van het celmateriaal geen onderwerp van discussie is, bevindt deze kwestie zich op – zoals dat in de kringen van forensische deskundigen wordt genoemd – ‘DNA-activiteitniveau’. [9] De kernvraag is daarmee of de aanwezigheid van dat celmateriaal bewijzend is voor zijn daderschap. Zeker wanneer de vraag naar de wijze en het moment waarop de sporen zijn ontstaan betrekking heeft op minimale biologische mengsporen (zoals in deze zaak), betreft dat in forensisch opzicht complexe materie.
17. In deze zaak heeft het NFI (dr. Aarts) op 9 augustus 2017 gerapporteerd op activiteitniveau. Het hof heeft dit rapport evenwel terzijde gelegd en heeft zich (kennelijk) op dit terrein (ook zonder dit rapport) voldoende geïnformeerd geacht. Daartoe wijst het hof erop dat
“het DNA van de verdachte is aangetroffen op cruciale plekken op dit kussen van de aangeefster, namelijk aan de onderrand (#4) en in het midden van het kussen (#5). Dat past naadloos op de wijze waarop het delict volgens aangeefster is gepleegd.” Het hof oordeelt bovendien dat niet aannemelijk is geworden “
dat het DNA van de verdachte daarop is terechtgekomen op een andere, niet aan het delict gerelateerde wijze”.In dat verband bespreekt het hof enkele – niet aannemelijk geachte – mogelijkheden.
18. Waaraan het hof in het kader van de vraag naar het daderschap van de verdachte echter niet kenbaar aandacht besteedt, betreft een omstandigheid waarop de raadsvrouw ter terechtzitting met enige nadruk heeft gewezen en die in cassatie eveneens vaststaat, te weten de omstandigheid dat op twee locaties (#3 en #6) op het kussen(sloop) een mengsel van celmateriaal is bemonsterd dat de DNA-deskundige mede heeft toegeschreven aan minimaal één onbekende man (dus niet zijnde de verdachte). Op grond van de bewijsvoering is er geen reden om aan te nemen dat ’s hofs vaststelling dat het aantreffen van celmateriaal op “
cruciale plekken” op het kussen(sloop) “
naadloos past” in de wijze waarop het delict volgens de aangeefster is gepleegd, niet ook voor deze twee sporen opgaat. [10]
19. Dit brengt mee dat het hof de – naar het mij voorkomt – belangrijkste door de verdediging aangevoerde reden voor twijfel aan het daderschap van de verdachte, namelijk de aanwezigheid van celmateriaal van een
andereman (op ‘cruciale plekken’) op het
instrumentum delicti, binnen het bestek van de vraag naar het daderschap van de verdachte onbesproken heeft gelaten. [11] Het hof stelt de betekenis van de vondst van dit (van een onbekende man afkomstige) sporenmateriaal immers alleen (kort) aan de orde bij de vraag naar het bewijs van ‘medeplegen’ en oordeelt slechts dat het aantreffen van dit sporenmateriaal géén (voldoende sterke) indicatie is voor de aanwezigheid van een tweede dader. Wat het dan wél is, laat het hof in het midden.
20. Het voorgaande doet afbreuk aan de begrijpelijkheid van (de motivering van) het oordeel dat het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Daarmee schieten (i) de bewijsmotivering en (ii) de motivering van de verwerping van het bewijsverweer m.i. tekort.
21. Beide deelklachten zijn terecht voorgesteld. Het eerste middel slaagt.

Het tweede middel

22. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof twee voorwaardelijke verzoeken op onbegrijpelijke gronden, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft afgewezen.
23. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep (kort gezegd) verzocht om, buiten het geval van vrijspraak, (i) het NFI alsnog onderzoek te laten doen naar de hypothese dat het DNA van de verdachte op andere wijze, namelijk via
secundaire overdrachtop het kussen van het slachtoffer terecht is gekomen, en (ii) de NFI-deskundige Aarts te horen over de bewijskracht van de evaluatie van een tweetal hypothesen (zie randnummers 49 en 50 van de pleitnota, onder randnummer 6 van deze conclusie geciteerd).
24. Zoals onder randnummer 8 hierboven weergegeven, heeft het hof beide voorwaardelijke verzoeken afgewezen op de gronden (1) dat in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd
“geen begin van aannemelijkheid is gevonden dat sprake is geweest van indirecte overdracht”, en (2) dat het de vergelijking van de hypothesen door de NFI-deskundige Aarts niet voor het bewijs zal bezigen. Wat betreft de eerste grond heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte het scenario van ‘secundaire overdracht’ (bijvoorbeeld door de verdachte aan de dader uitgeleende kleding, handschoenen of het schudden van een hand) niet heeft geconcretiseerd of anderszins heeft onderbouwd, dat de verdachte niet eenduidig heeft verklaard over het uitlenen van kleding of handschoenen, zodat niet kan worden vastgesteld of dat daadwerkelijk is gebeurd, en dat hij zijn verklaring dat hij ten tijde van de bewezen verklaarde gedragingen aan het werk was verder niet op enigerlei wijze heeft geconcretiseerd of heeft verduidelijkt.
25. De steller van het middel acht ‘s hofs oordeel dat “
in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen begin van aannemelijkheid is gevonden dat sprake is geweest van indirecte overdracht door de dader” onbegrijpelijk omdat ter terechtzitting was aangevoerd dat uit DNA-onderzoek volgt dat het op het kussen aangetroffen celmateriaal afkomstig is van in totaal drie personen, inclusief een onbekend gebleven man. Dit is in het bijzonder onbegrijpelijk nu het hof tevens heeft vastgesteld dat de aanval met het kussen door één man is uitgevoerd en er nooit andere mannen dan de dader in de nabijheid van de kussensloop van de aangeefster zijn geweest, aldus de steller van het middel.

De bespreking van het tweede middel

26. Het hof heeft vastgesteld dat de aanwezigheid van celmateriaal van een onbekende, tweede man op het kussensloop (i) (waarschijnlijk)
niethet gevolg is van rechtstreeks onschuldig contact, bijvoorbeeld bij het wassen, opruimen of regulier gebruik van dit kussen, én (ii) géén (voldoende) aanwijzing vormt voor medeplegen door twee mannelijke daders. Als het hof zodoende twee mogelijke oorzaken voor de aanwezigheid van celmateriaal van een onbekende man op het kussensloop (min of meer) afschrijft, dan heeft dat invloed op de waarschijnlijkheid van de resterende mogelijke oorzaken voor de aanwezigheid van dat celmateriaal. Bij die stand van zaken acht ik zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom uit de vaststellingen onder (i) en (ii) niet voortvloeit dat de waarschijnlijkheid dat celmateriaal van hetzij de verdachte, hetzij de onbekende man indirect door de dader op het kussen is overgedragen (een geval van
secondary transfer) significant is toegenomen. Ik meen dan ook dat de steller van het middel een punt heeft. De vaststellingen onder (i) en (ii) staan m.i. op gespannen voet met de overweging dat er voor indirecte overdracht “
geen begin van aannemelijkheid” is.
27. Daarnaast heeft het hof overwogen dat het de NFI-rapportage van Aarts, die een evaluatie op activiteitniveau bevat, bij de bewijsvraag buiten beschouwing laat, waardoor – zo begrijp ik de redenering van het hof – het belang van de verdachte bij het verhoor van Aarts komt te vervallen. Het is echter niet zo dat de evaluatie van DNA-sporen op activiteitniveau – door het terzijde leggen van een deskundigenrapport op activiteitniveau – geen rol meer speelt bij de weging en waardering van het DNA-bewijs. Door het NFI-rapport terzijde te leggen, stelt het hof enkel zijn eigen evaluatie van het complexe sporenbeeld op activiteitniveau in de plaats van dat van de deskundige. Ik meen dan ook dat het belang bij het verhoor van de deskundige pas komt te vervallen indien het hof zou hebben besloten het gehele DNA-bewijs bij de bewijsvraag buiten beschouwing te laten.
28. Nu die situatie zich hier niet voordoet, is ook het tweede middel terecht voorgesteld.
29. Hoewel de steller van het middel hiervan (in haar schriftuur) geen punt maakt, merk ik ten overvloede nog het volgende op over de vraag hoe de afwijzing van de onderzoekswensen van de verdediging zich verhoudt tot de eisen van een ‘eerlijk proces’ in de zin van artikel 6 EVRM. Het gaat in deze zaak om een complex beeld van DNA-sporen op het instrumentum delicti. Er bestaat geen twijfel dat het hof dit forensisch bewijs voor de bewezenverklaring van doorslaggevend gewicht heeft geacht. De verdediging heeft ten overstaan van het hof naar behoorlijke en effectieve mogelijkheden gezocht om het gewicht en de betekenis van dit bewijsstuk – op het terrein waar het in deze zaak om spant: DNA-activiteitniveau – te toetsen en (zo nodig) te bestrijden. Voor het ontbreken van gelegenheid voor nadere toetsing van belastend bewijsmateriaal – ondanks dat de verdediging daartoe het nodige initiatief heeft genomen – moet een aanvaardbare reden bestaan, [12] waarbij tevens de vraag opkomt of de verdediging niet compensatie moet worden geboden voor het (door de afwijzing van onderzoekswensen ontstane) gebrek aan verdedigingsmogelijkheden. Ik acht het raadzaam dat de feitenrechter (ook) in dergelijke gevallen uitdrukkelijk stilstaat bij de vraag of het proces in zijn geheel ‘eerlijk’ is verlopen. [13]

Het derde middel

30. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
31. Namens de verdachte is op 6 juli 2022 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 23 november 2023 bij de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim acht maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
32. Verder merk ik ambtshalve op dat de termijn van twee jaren na het instellen van het cassatieberoep niet zal worden gehaald.

Slotsom

33. De middelen slagen.
34. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
35. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. ook G.J.M. Corstens,
2.HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864,
3.HR 1 februari 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB3369,
4.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
5.Zie ook G.J.M. Corstens,
6.Zie mijn conclusie van 10 september 2024, ECLI:NL:PHR:2024:927, randnummers 28-34. Die conclusie betreft overigens de oplegging van een ontnemingsmaatregel ex art. 36e Sr. Het ging mij hierin om de betekenis van het begrip ‘voldoende gemotiveerde betwisting’ (van gevolgtrekkingen uit financiële rapportage en van de toepassing van extrapolatie). In essentie betreft de bedoelde ‘betwisting’ een redengevendheidsverweer. De plicht om te reageren op een ‘voldoende gemotiveerde betwisting’ stoelt de Hoge Raad niettemin op art. 359 lid 3, eerste volzin, Sv. Zie o.m. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087,
7.B.F. Keulen & G. Knigge,
8.Het is instructief te vernemen dat in de toelichting op het voorstel voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt opgemerkt dat er wat betreft Meer en Vaart-verweren (ten opzichte van de huidige situatie) niets zal veranderen en dat “
9.Ter toelichting op dit begrip het volgende. Wanneer van een bepaalde persoon biologische sporen worden aangetroffen op één of meer sporendragers die op een plaats delict zijn veiliggesteld, rijst vanzelf de vraag naar de wijze en het moment waarop die sporen tot stand zijn gekomen. Een beantwoording van die vraag vergt een evaluatie van onderzoeksresultaten op ‘activiteit(en)niveau’. De biologische sporen zelf geven geen uitsluitsel over de vragen hoe en wanneer zij zijn ontstaan. Wel kunnen deskundigen uitspraken doen over de vraag in hoeverre een bepaald sporenbeeld mag worden verwacht onder de hypothese dat een bepaalde persoon bepaalde specifieke handelingen heeft verricht. Bij een dergelijke evaluatie van forensisch bewijs worden de separate sporen niet geïsoleerd beschouwd, maar wordt het gehele door de deskundige(n) op één of meer sporendragers waargenomen ‘sporenbeeld’ in aanmerking genomen. Hierbij wordt tevens acht geslagen op het niet aantreffen van sporen (‘
10.Ik wijs er ten overvloede op dat wanneer de dader in het alternatieve scenario (op een of andere wijze) celmateriaal van de onschuldige verdachte heeft opgedaan, dit celmateriaal – in geval van
11.Wellicht zou kunnen worden aangenomen dat het hof deze kwestie in zijn arrest wél bespreekt, maar op een andere plaats in het arrest, namelijk ter motivering van de afwijzing van de twee (voorwaardelijke) verzoeken om nader deskundigenonderzoek. Aldaar overweegt het hof dat “
12.Een aanvaardbare reden voor de afwijzing van het verzoek van de verdediging om de forensisch opsporingsambtenaar te horen was naar het oordeel van de Hoge Raad bijvoorbeeld aanwezig in de zaak die ten grondslag lag aan HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198,
13.In randnummer 29 heb ik beoogd aan de door het EHRM ontworpen ‘driestappentoets’ toepassing te geven in het kader van de vraag naar de eerlijkheid van het strafproces ingeval de rechter de verdedigingswens tot nader onderzoek naar deskundigenbewijs met een belastende strekking niet honoreert. Ik wijs erop dat de Hoge Raad in HR 21 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1549, (ook) een bredere strekking geeft aan de ‘driestappentoets’, namelijk