Conclusie
Nummer22/02456
Inleiding
"poging tot doodslag"veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Bovendien heeft het hof de teruggave gelast van een aantal in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen. Daarnaast heeft het hof een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
De middelen
De zaak
De bewezenverklaring
Het bewijsverweer
."
."
."
De bewijsvoering
1. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 4 december 2016 van Politie Eenheid Den Haag met nr. BVH 2016335683 (blz. 73 tot en met 79 van het proces-verbaal met nummer 2016335683, onderzoek [naam] ). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1995.
Foto 1: Hoofdkussen AAIR5841NL
(…)
Resultaten, interpretatie en conclusie
Het eerste middel
“de rapportage (en aanvullende rapportage) van het NFI volgt dat de op het kussen aangetroffen DNA-mengprofielen celmateriaal bevatten van drie personen: van aangeefster, mogelijk van verzoeker en van in elk geval nog één andere onbekend gebleven man”.Volgens de steller van het middel blijkt uit het aanvullend verrichte Y-chromosomaal DNA-onderzoek dat het om een onbekend gebleven
mangaat. Nu de aangeefster heeft verklaard dat er geen mannen in haar slaapkamer komen, moet het DNA van de onbekend gebleven man op de avond van de aanval op het kussen zijn terechtgekomen. Gelet op het feit dat de aangeefster heeft verklaard door één persoon te zijn aangevallen, en ook het hof hiervan is uitgegaan, ondersteunt dit het scenario waarin de verdachte onschuldig is, aldus de steller van het middel.
De beoordeling van ‘alternatieve scenario’s’
waarde, oftewel de ‘redengevendheid’ ervan betwist. [1]
voorgedragen’. [5]
zowel lid 2 als lid 3Sv, en wel doordat het hof volgens de steller van het middel onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan een alternatieve mogelijkheid waarop zij het hof – bij wijze van bewijsverweer – bovendien heeft gewezen. Ik meen dat de deelklachten zich lenen voor een gezamenlijke bespreking.
De bespreking van het eerste middel
uitsluitendop het resultaat van DNA-onderzoek aan (het sloop van) het kussen waarmee de dader heeft getracht het slachtoffer te smoren. In cassatie staat niet ter discussie dat in enkele bemonsteringen van dit kussensloop (het hof wijst alleen op #4 en #5) een mengsel van celmateriaal is aangetroffen waarvan mag worden aangenomen dat het – behalve van het slachtoffer tevens – afkomstig is van de verdachte. Aangezien de herkomst van het celmateriaal geen onderwerp van discussie is, bevindt deze kwestie zich op – zoals dat in de kringen van forensische deskundigen wordt genoemd – ‘DNA-activiteitniveau’. [9] De kernvraag is daarmee of de aanwezigheid van dat celmateriaal bewijzend is voor zijn daderschap. Zeker wanneer de vraag naar de wijze en het moment waarop de sporen zijn ontstaan betrekking heeft op minimale biologische mengsporen (zoals in deze zaak), betreft dat in forensisch opzicht complexe materie.
“het DNA van de verdachte is aangetroffen op cruciale plekken op dit kussen van de aangeefster, namelijk aan de onderrand (#4) en in het midden van het kussen (#5). Dat past naadloos op de wijze waarop het delict volgens aangeefster is gepleegd.” Het hof oordeelt bovendien dat niet aannemelijk is geworden “
dat het DNA van de verdachte daarop is terechtgekomen op een andere, niet aan het delict gerelateerde wijze”.In dat verband bespreekt het hof enkele – niet aannemelijk geachte – mogelijkheden.
cruciale plekken” op het kussen(sloop) “
naadloos past” in de wijze waarop het delict volgens de aangeefster is gepleegd, niet ook voor deze twee sporen opgaat. [10]
andereman (op ‘cruciale plekken’) op het
instrumentum delicti, binnen het bestek van de vraag naar het daderschap van de verdachte onbesproken heeft gelaten. [11] Het hof stelt de betekenis van de vondst van dit (van een onbekende man afkomstige) sporenmateriaal immers alleen (kort) aan de orde bij de vraag naar het bewijs van ‘medeplegen’ en oordeelt slechts dat het aantreffen van dit sporenmateriaal géén (voldoende sterke) indicatie is voor de aanwezigheid van een tweede dader. Wat het dan wél is, laat het hof in het midden.
Het tweede middel
secundaire overdrachtop het kussen van het slachtoffer terecht is gekomen, en (ii) de NFI-deskundige Aarts te horen over de bewijskracht van de evaluatie van een tweetal hypothesen (zie randnummers 49 en 50 van de pleitnota, onder randnummer 6 van deze conclusie geciteerd).
“geen begin van aannemelijkheid is gevonden dat sprake is geweest van indirecte overdracht”, en (2) dat het de vergelijking van de hypothesen door de NFI-deskundige Aarts niet voor het bewijs zal bezigen. Wat betreft de eerste grond heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte het scenario van ‘secundaire overdracht’ (bijvoorbeeld door de verdachte aan de dader uitgeleende kleding, handschoenen of het schudden van een hand) niet heeft geconcretiseerd of anderszins heeft onderbouwd, dat de verdachte niet eenduidig heeft verklaard over het uitlenen van kleding of handschoenen, zodat niet kan worden vastgesteld of dat daadwerkelijk is gebeurd, en dat hij zijn verklaring dat hij ten tijde van de bewezen verklaarde gedragingen aan het werk was verder niet op enigerlei wijze heeft geconcretiseerd of heeft verduidelijkt.
in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen begin van aannemelijkheid is gevonden dat sprake is geweest van indirecte overdracht door de dader” onbegrijpelijk omdat ter terechtzitting was aangevoerd dat uit DNA-onderzoek volgt dat het op het kussen aangetroffen celmateriaal afkomstig is van in totaal drie personen, inclusief een onbekend gebleven man. Dit is in het bijzonder onbegrijpelijk nu het hof tevens heeft vastgesteld dat de aanval met het kussen door één man is uitgevoerd en er nooit andere mannen dan de dader in de nabijheid van de kussensloop van de aangeefster zijn geweest, aldus de steller van het middel.
De bespreking van het tweede middel
niethet gevolg is van rechtstreeks onschuldig contact, bijvoorbeeld bij het wassen, opruimen of regulier gebruik van dit kussen, én (ii) géén (voldoende) aanwijzing vormt voor medeplegen door twee mannelijke daders. Als het hof zodoende twee mogelijke oorzaken voor de aanwezigheid van celmateriaal van een onbekende man op het kussensloop (min of meer) afschrijft, dan heeft dat invloed op de waarschijnlijkheid van de resterende mogelijke oorzaken voor de aanwezigheid van dat celmateriaal. Bij die stand van zaken acht ik zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom uit de vaststellingen onder (i) en (ii) niet voortvloeit dat de waarschijnlijkheid dat celmateriaal van hetzij de verdachte, hetzij de onbekende man indirect door de dader op het kussen is overgedragen (een geval van
secondary transfer) significant is toegenomen. Ik meen dan ook dat de steller van het middel een punt heeft. De vaststellingen onder (i) en (ii) staan m.i. op gespannen voet met de overweging dat er voor indirecte overdracht “
geen begin van aannemelijkheid” is.