ECLI:NL:PHR:2024:1332

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
22/03957
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoeken in strafzaak wegens verlaten plaats ongeval

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 oktober 2022 het vonnis van de politierechter bevestigd, waarbij de verdachte was veroordeeld voor het verlaten van de plaats van een verkeersongeval. De verdachte, geboren in 1990, had een taakstraf van veertig uren opgelegd gekregen. In hoger beroep heeft de verdediging verzocht om het horen van twee getuigen, maar het hof heeft deze verzoeken afgewezen. De verdediging stelde dat het horen van de getuigen noodzakelijk was voor de bewijsvoering, omdat de verdachte betwistte de bestuurder van het voertuig te zijn geweest. Het hof oordeelde echter dat de feiten en omstandigheden al buiten redelijke twijfel waren komen vast te staan door andere bewijsmiddelen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak, omdat het hof ten onrechte het noodzakelijksheidscriterium had gehanteerd in plaats van het verdedigingsbelang. De zaak betreft belangrijke juridische overwegingen met betrekking tot het ondervragingsrecht en de afwijzing van getuigenverzoeken in het licht van artikel 6 EVRM.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03957
Zitting10 december 2024
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 21 oktober 2022 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 februari 2021 bevestigd met aanvulling van gronden. In dat vonnis is de verdachte wegens “overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een taakstraf van veertig uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
1.2
Namens de verdachte hebben J.S. Nan en S.A.H. Vromen, beiden advocaat in Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

Het middel klaagt over de afwijzing van de verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . In de eerste plaats wordt aangevoerd dat het hof bij de beoordeling van de verzoeken een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en dat de afwijzing van de verzoeken bovendien onbegrijpelijk is. Daarnaast wordt ten aanzien van [getuige 1] betoogd dat het kennelijk oordeel van het hof dat de afwijzing van het verzoek en het gebruik van haar aangifte voor het bewijs verenigbaar is met artikel 6 EVRM, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk is. Tot slot bevat het middel ter onderbouwing van het rechtens te respecteren belang ook nog de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet sluitend blijkt dat de verdachte de bestuurder was van het voertuig dat het verkeersongeval heeft veroorzaakt.

3.Procesverloop

3.1
Voor een goed begrip van de zaak schets ik eerst het procesverloop aan de hand van de aan de Hoge Raad gezonden stukken.
3.2
Tegen het vonnis in eerste aanleg is namens de verdachte op 22 februari 2021 hoger beroep ingesteld. Op 25 februari 2021 heeft de raadsman van de verdachte een appelschriftuur ingediend. Die houdt onder meer het volgende in:
“Voorts wenst cliënt middels deze schriftuur te kennen te geven dat hij de navolgende getuigen wenst te horen:
1. [getuige 1] , geboren op [geboortedatum] 1999, wonende te [plaats] aan de [a-straat 1] ;
2. [getuige 2] , geboren op [geboortedatum] 1999, wonende te [plaats] aan de [b-straat 1] .
Genoemde getuigen worden verzocht te worden gehoord omtrent de door hen gedane waarnemingen en met name welke personen waar op welke momenten aanwezig waren in en rond de auto.”
3.3
De poortraadsheer heeft op 1 juni 2022 per e-mail aan de raadsman medegedeeld dat de getuigenverzoeken worden afgewezen. Deze e-mail houdt onder meer het volgende in:
“De verdediging heeft verzocht aangeefster [getuige 1] en de [getuige 2] te horen.
Het in artikel 6 EVRM verankerde ondervragingsrecht noch het arrest van het EHRM inzake Keskin vs. Nederland (EHRM (Grote Kamer) 19 januari 2021, nr. 2205/16) verzet zich ertegen dat de rechter een verzoek tot het horen van getuigen afwijst als dat horen onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan (vgl. HR 20 april 2021, ECU:NL:HR:2021:576).
Naar het oordeel van de poorts-raadsheer is in dit geval van de tweede omstandigheid sprake. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verklaring van de aangeefster steun vindt in de verklaring van de getuigen [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] . Zij hebben allen verklaard dat twee Marokkaanse jongens in een Opel Astra zaten en zij eerst tegen de achterzijde van de auto van aangeefster aanreden en vervolgens tegen de zijkant van de auto. Voorts hebben zij allen verklaard dat de bestuurder een ballon in zijn mond had en hij na de aanrijding in zijn eentje is weggereden. Tot slot hebben alle getuigen een zelfde signalement van de verdachte gegeven.
De poort-raadsheer acht zich dan ook voldoende voorgelicht en oordeelt dat het horen van aangeefster [getuige 1] en de [getuige 2] niet noodzakelijk is. Het verzoek wordt afgewezen.”
3.4
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 oktober 2022 blijkt dat de raadsman het verzoek tot het horen van de twee getuigen heeft herhaald. In dat verband heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
“Hoewel de verdediging getuigen wilde horen, achtte de poortraadsheer dat niet noodzakelijk. Ik vind dat nog steeds geen fijne beslissing.
De verdediging is van mening dat niet uit de stukken volgt dat cliënt de bestuurder was. De camerabeelden zouden misschien duidelijkheid kunnen geven, maar deze zijn niet meer beschikbaar. Er blijkt nu niet wat cliënt heeft gedaan. Was hij bestuurder? Die vraag heeft hij zichzelf gesteld. Maar ik merk op dat [getuige 2] heeft verklaard dat er mensen kwam aanlopen en het is dan de vraag wie op dat moment als bestuurder wordt gezien. Daarom wens ik nogmaals het verzoek te doen om aangeefster [getuige 1] en [getuige 2] te horen.”
3.5
Het hof heeft daarop ter terechtzitting als volgt beslist:
“De voorzitter deelt mede dat het hof het verzoek tot het horen van [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen afwijst, aangezien het hof zulks niet noodzakelijk acht in het licht van enige in het kader van de in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te beantwoorden vragen. Het hof acht zich op grond van het voorliggende procesdossier voldoende voorgelicht. De eerdere onderbouwing van de afwijzing van deze verzoeken door de poortraadsheer maakt het hof tot de zijne.”

4.Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging

4.1
De door het hof bevestigde bewezenverklaring van de politierechter houdt in dat de verdachte:
“als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Bergen op Zoom op/aan De Boulevard Noord, op 21 maart 2020 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [getuige 1] ) schade was toegebracht;”
4.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“3.1.1.
het ambtsedig proces-verbaal van aangifte door [getuige 1] d.d. 25 maart 2020, opgenomen als pagina 5 tot en met 7 in het eindproces-verbaal met nummer PL2000-2020167376 van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
In de nacht van vrijdag 20 op zaterdag 21 maart 2020, omstreeks 01:45 uur, reed ik de McDrive aan de Boulevard Noord te Bergen op Zoom uit. Bij het uitrijden, voelde ik dat mijn auto van achteren aangetikt werd door een andere auto, die ook de McDrive uit kwam rijden. Ik zag dat er in deze auto, zijnde een grijze Opel Astra, twee Marokkaanse jongens zaten van ongeveer 20 jaar oud. Het kenteken van deze auto, wat ik later heb opgenomen op de telefoon is [kenteken] . Mijn vrienden zeiden dat ik moest stoppen. Echter toen ik gestopt was, voelde en zag ik dat de grijze Opel Astra opzettelijk meerdere keren tegen mijn portier aan de linkerzij kant reed. Ik hoorde ook dat zij iedere keer een stukje gas bijgaven, waardoor mijn auto als het ware steeds een beetje meer opschoof richting de stoep. Ik heb deuk- en lakschade aan de linkerzij kant van mijn auto en het portier. Vervolgens is de bestuurder van de Opel Astra en degene die tegen mijn auto aan is gereden, in zijn auto gestapt en is hij weggereden.
3.1.2.
het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, opgenomen als pagina 9 en 10 in het eindproces-verbaal met nummer PL2000-2020167376 van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Op zaterdag 21 maart 2020, omstreeks 02.00 uur, was ik, verbalisant, werkzaam in de omgeving van Bergen op Zoom. Wij kregen het verzoek van het operationeel centrum te gaan naar de Boulevard ter hoogte van de Mc Donalds. Daar zou zich een conflict hebben afgespeeld. Collega’s [verbalisant 2] en [verbalisant 3] werden ook naar deze melding gestuurd. Zij waren al ter plaatse op het moment dat wij ter plaatse kwamen. Ik hoorde dat zij ons verzochten uit te gaan kijken naar een zwarte Opel Astra. voorzien van het kenteken [kenteken] . De tenaamgestelde van de Opel Astra betrof [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] , woonachtig aan de [c-straat 1] te [plaats] . Op zaterdag 21 maart 2020, omstreeks 02.15 uur, zag ik, in een parkeervak aan de Rijtuigweg-Zuid, het bovengenoemd voertuig geparkeerd staan. Ik zag dat er één persoon op de bijrijderstoel in het voertuig zat. Ik vroeg hem zijn identiteitsbewijs. Ik zag dat hij mij op gaf te zijn: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] .
3.1.3.
het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, opgenomen als pagina 16 in het eindproces-verbaal met nummer PL2000-2020167376 van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Op zaterdag 21 maart 2020, omstreeks 02.00 uur kregen wij van het Operationeel Centrum de melding te rijden naar de Boulevard te Bergen op Zoom. Ik hoorde en zag dat de melder mij een video toonde vanaf een smartphone, ik zag dat er op dit beeld een man naast een auto stond, ik zag dat er een kenteken zichtbaar was welke overeenkomt zoals beschreven in de aangifte.
3.1.4.
het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 april 2020, opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, opgenomen als pagina 17 in het eindproces-verbaal met nummer PL2000-2020167376 van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Op donderdag 2 april ontving ik beelden van een filmpje. Mij werd gevraagd of ik de persoon die je op het filmpje ziet herken. Ik herken deze persoon als: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] . Ik herken hem omdat ik hem kort na dit incident in het betrokken voertuig heb gecontroleerd.
3.1.5.
het ambtsedig proces-verbaal van verhoor [getuige 4] d.d. 29 maart 2020, opgenomen als pagina 24 en 25 in het eindproces-verbaal met nummer PL2000-2020167376 van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm. Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven, in:
Wij waren bij de drive-inn van Mc Donalds aan de Boulevard Noord in Bergen op Zoom geweest en reden daarna via de afrit van Mc Donalds rechtsaf de Boulevard Noord op. Op dat moment voelde ik een tik en ik keek om. Ik zag een auto achter ons staan, ergens links achter. Die stond heel kort nabij. Nog voordat [getuige 1] naar rechts ging, voelde en zag ik dat de auto achter ons voor de tweede maal tegen de auto van [getuige 1] aanreed. Ik zag dat de auto tegen de auto van [getuige 1] aan bleef duwen en hoorde dat de bestuurde van die auto gas bleef geven. Die auto duwde de auto van [getuige 1] tot tegen de stoeprand aan. Ik hoorde dat de zijkant van de auto ingedrukt werd. Ik ben vervolgens uitgestapt en zag dat in de auto achter die van [getuige 1] een personenauto, een zwarte Opel Astra was. Het kenteken heb ik later genoteerd. Ik zag dat in de auto twee personen zaten. De bestuurder was wat groter en ouder, rond de 1.85 lang. Hij was licht getint, ik denk een Marokkaanse jongen. Ik schat hem tussen de 21 en 24 jaar oud, hij had een slank postuur. De ander persoon was kleiner, ook licht getint, vermoedelijk ook een Marokkaan, slank postuur en rond de 1.75 tot 1.80 lang. Ik zag toen dat de bestuurder van de Opel in zijn auto stapte. Ik hoorde dat hij de Opel startte. Ik zag dat hij vervolgens met slippende banden wegreed. Ik zag dat de andere twee bleven staan. De bestuurder heeft aan niemand kenbaar gemaakt hoe hij heette en is eigenlijk gewoon gevlucht voordat de politie kwam.”
4.3
Het door het hof bevestigde vonnis bevat verder de volgende bewijsoverweging:
“De politierechter is van oordeel dat het feit wettig en overtuigend bewezen kan worden. Aangeefster heeft verklaard bij de McDrive te Bergen op Zoom meerdere keren te zijn aangereden door een grijze Opel Astra, waar twee Marokkaanse jongens in zaten. Er zaten drie getuigen in de auto van aangeefster, die het verhaal bevestigen.
Aangeefster en [getuige 4] hebben gezien dat de bestuurder van de Opel Astra na het incident in zijn auto is gestapt en is weggereden, zonder zijn gegevens achter te laten. Dertig minuten na het ongeval treft [verbalisant 1] verdachte aan op de bijrijdersstoel van de Opel Astra.
Door een getuige is een filmpje opgenomen, waarop een persoon naast de auto is te zien. Aangeefster heeft verklaard dat de bestuurder van de auto op het filmpje te zien is. [verbalisant 1] wordt gevraagd of hij de persoon op het filmpje herkent. Hij verklaart de persoon te herkennen als verdachte, omdat hij hem kort na het incident in het betrokken voertuig heeft gecontroleerd. Het signalement van verdachte komt bovendien overeen met de omschrijving door de getuigen. Ten slotte heeft verdachte moeten weten dat de schade is ontstaan door het meerdere keren aanrijden van de auto van aangeefster.”

5.Bespreking van het middel

5.1
Het middel klaagt – zoals gezegd – over de afwijzing van twee getuigenverzoeken.
5.2
Ik begin met de afwijzing van het verzoek tot het horen van [getuige 1] .
5.3
Voor de beoordeling is van belang dat de bij de politie afgelegde verklaring van de aangeefster zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voor het bewijs is gebruikt en dat de verdediging ten aanzien van deze getuige het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen. Dat betekent dat de bijstelling uit het (post)Keskin-arrest van de Hoge Raad van toepassing is op het getuigenverzoek. [1] In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het onder 2.2 weergegeven arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1.
De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2.
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.9.3.
Het vorenstaande betekent niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Zo’n verzoek kan worden afgewezen op de – in artikel 288 lid 1 Sv genoemde, maar ook voor de toepassing van artikel 315 Sv van belang zijnde – gronden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, of dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. In de rechtspraak van het EHRM zijn onder meer deze gronden erkend als goede reden voor het niet oproepen en horen van een getuige. Verder verzet artikel 6 EVRM zich niet ertegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.”
5.4
Deze bijstelling betekent – kort gezegd – dat het belang bij een getuigenverzoek moet worden voorondersteld als het ziet op een nog niet ondervraagde getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd. Ook in zo’n geval waarin het belang moet worden voorondersteld, kan de rechter een getuigenverzoek toch afwijzen, onder meer als het oproepen en horen van de getuige “onmiskenbaar irrelevant of overbodig is” en dus voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat is bijvoorbeeld het geval als de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
5.5
Voor het oordeel dat zich een dergelijk geval voordoet, zijn onder meer van belang de inhoud van de in de tenlastelegging tot uitdrukking gebrachte beschuldiging, de andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek die zich in het procesdossier bevinden, zoals verklaringen van andere getuigen, en de procesopstelling van de verdachte, een en ander in het licht van het verhandelde ter terechtzitting waaronder wat daar mogelijkerwijs nog door de verdediging naar voren is gebracht over het doel van de beoogde ondervraging. [2] Als de feiten en omstandigheden die uit de verklaring van de niet ondervraagde getuige volgen ook kunnen worden afgeleid uit andere bewijsmiddelen of als het een omstandigheid betreft die in het geheel van de bewijsvoering van ondergeschikte betekenis is, dan heeft de verdachte onvoldoende belang bij cassatie. [3]
5.6
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof het getuigenverzoek heeft beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium in plaats van het verdedigingsbelang. Omdat het hof bij de beoordeling van het verzoek ten aanzien van [getuige 1] acht moest slaan op de hiervoor vermelde uitgangspunten uit het (post)Keskin-arrest en daarom het belang bij het verzoek moest veronderstellen, meen ik dat het geen wezenlijk verschil maakt of het hof nu het noodzakelijkheidscriteirum of het verdedigingsbelang zou hebben gehanteerd. Het gaat uiteindelijk om de vraag of de afwijzing in het licht van de uitgangspunten uit het (post)Keskin-arrest voldoende begrijpelijk is.
5.7
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [getuige 1] afgewezen omdat “het hof zulks niet noodzakelijk acht in het licht van enige in het kader van de in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te beantwoorden vragen” en de eerdere onderbouwing van de poortraadsheer overgenomen. Aan de afwijzing van het verzoek ligt daarmee ten grondslag dat de feiten en omstandigheden uit de verklaring van [getuige 1] door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. In dat verband wordt erop gewezen dat de verklaring van de aangeefster “steun vindt in de verklaring van de getuigen [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] .”
5.8
Met de stellers van het middel meen ik dat dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk is. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. Uit de appelschriftuur blijkt dat de verdediging zich op het standpunt stelde dat er onvoldoende bewijs is om te komen tot een bewezenverklaring en de [getuige 1] wilde ondervragen over de door haar gedane waarnemingen en met name welke personen waar op welke momenten aanwezig waren in en rond de auto. Gelezen in samenhang met hetgeen ter terechtzitting van 21 oktober 2022 naar voren is gebracht, gaat het de verdediging in het bijzonder om de vraag of de verdachte degene was die het voertuig ten tijde van het verkeersongeval heeft bestuurd.
5.9
In de door het hof overgenomen bewijsoverweging heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte degene was die de auto bestuurde toen deze de auto van [getuige 1] aanreed. Dat de verdachte degene is geweest die na het verkeersongeval met de auto is weggereden, blijkt voldoende uit het feit dat de verdachte ongeveer een half uur later door de politie als enige persoon in de auto is aangetroffen (bewijsmiddel 2). Maar het oordeel dat de verdachte ook degene was die het voertuig ten tijde van het verkeersongeval bestuurde, is in belangrijke mate gebaseerd op de verklaring van de aangeefster. Uit bewijsmiddel 3.1.1. en de bewijsoverweging van de politierechter volgt dat zij heeft verklaard dat “de bestuurder” na het incident is weggereden. Daarnaast heeft zij – zoals in ieder geval blijkt uit de bewijsoverweging en zoals de politierechter ook ter terechtzitting heeft opgemerkt – eveneens verklaard dat “de bestuurder” van de auto op een filmpje te zien is, waarbij de verdachte vervolgens door een verbalisant op dit filmpje is herkend. Hoewel uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van de [getuige 4] ook zou kunnen worden afgeleid dat de bestuurder na het verkeersongeval in zijn auto is gestapt en is weggereden, meen ik dat dit onvoldoende grond oplevert voor het oordeel dat het horen van de aangeefster “onmiskenbaar irrelevant of overbodig” is. Daarvoor leunt het oordeel dat de verdachte de bestuurder was ten tijde van het ongeval – blijkens de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging – wat mij betreft te sterk op de verklaring van aangeefster [getuige 1] . Voor zover het hof in de van de poortraadsheer overgenomen onderbouwing verwijst naar de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] , merk ik op dat deze verklaringen niet voor het bewijs zijn gebruikt en daarom ook niet kunnen bijdragen aan het oordeel dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de verdachte de bestuurder was van de auto ten tijde van het ongeval.
5.1
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
5.11
Vervolgens bespreek ik nog de afwijzing van het verzoek tot het horen van [getuige 2] .
5.12
Voor de bespreking van het middel is van belang dat de verklaring van [getuige 2] niet aan de bewezenverklaring ten grondslag is gelegd. Dat betekent dat de hiervoor besproken (post)Keskin-rechtspraak niet van toepassing is ten aanzien van deze getuige, maar dat het door het Hoge Raad geschetste beoordelingskader uit de overzichtsarresten van 1 juli 2014 en 4 juli 2017 van toepassing is. [4]
5.13
Als in de appelschriftuur als bedoeld in artikel 410 lid 1 Sv een verzoek wordt gedaan tot het oproepen en horen van een getuige en de getuige niet ter terechtzitting is verschenen, moet indien daartoe door of namens de verdachte ter terechtzitting een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is gedaan de rechter dit getuigenverzoek – behoudens de in artikel 418 lid 2 Sv genoemde uitzondering – op grond van artikel 418 lid 1 Sv beoordelen naar de maatstaf van artikel 288 lid 1 Sv. [5] Dat betekent dat het hof het verzoek onder meer kan afwijzen op de grond dat daarmee het verdedigingsbelang niet wordt geschaad.
5.14
Het verzoek tot het horen van [getuige 2] is gedaan in de tijdig ingediende appelschriftuur van 25 februari 2021 als bedoeld in artikel 410 lid 1 Sv en er is geen sprake van het in artikel 418 lid 2 Sv bedoelde geval dat de getuige al tijdens de procedure in eerste aanleg ter terechtzitting of bij de rechter commissaris is gehoord. Bij beslissing van 1 juni 2022 heeft de poortraadsheer het verzoek afgewezen op de grond dat het horen van [getuige 2] “niet noodzakelijk is”. Vervolgens heeft het hof het ter terechtzitting van 21 oktober 2022 herhaalde verzoek eveneens afgewezen, omdat het hof “zulks niet noodzakelijk acht in het licht van enige in het kader van de in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te beantwoorden vragen”. Aldus heeft het hof het verzoek beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriteirum. Daarmee heeft het hof een onjuiste maatstaf gehanteerd.
5.15
Het middel klaagt ook daarover terecht.

6.Slotsom

6.1
Het middel slaagt.
6.2
Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep tot aan de datum van deze conclusie reeds twee jaren zijn verstreken, zodat ten tijde van de uitspraak van de Hoge Raad de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM zal zijn overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen of verwezen – of, wanneer dat niet het geval is, de Hoge Raad zelf – zal met deze overschrijding rekening moeten houden.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.HR 20 april 2021. ECLI:NL:HR:2021:576,
2.HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1930, rov. 2.4.2.
3.Vgl. HR 7 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:801, rov. 3.5.
4.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
5.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,