ECLI:NL:PHR:2024:1220

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
23/04897
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal privaatrechtelijke bevoegdheid van de Nederlandse rechter bij bestuurdersaansprakelijkheid van Belgische vennootschap

In deze zaak staat de vraag centraal of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot bestuurdersaansprakelijkheid, ingesteld door een in Nederland gevestigde schuldeiser tegen de bestuurders van een Belgische vennootschap. De rechtbank en het hof hebben zich onbevoegd verklaard, omdat het schadebrengende feit zich in België heeft voorgedaan. De eiseres, een B.V., had een agentuurovereenkomst met de Belgische vennootschap Union N.V. en vorderde schadevergoeding van de bestuurders wegens het niet betalen van provisie. De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de eiseres schade had geleden op haar Nederlandse bankrekening onvoldoende was om de Nederlandse rechter bevoegd te verklaren. Het hof bevestigde dit oordeel en benadrukte dat de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, in dit geval België was, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de bevoegdheid van de Nederlandse rechter rechtvaardigden. De eiseres heeft cassatie ingesteld, maar het cassatiemiddel richt zich tegen de oordelen van het hof over de internationale bevoegdheid. De Procureur-Generaal concludeert tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij wordt benadrukt dat de rechter zijn internationale bevoegdheid ambtshalve moet vaststellen en dat de door de eiseres aangevoerde omstandigheden niet voldoende zijn om de Nederlandse rechter bevoegd te verklaren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04897
Zitting15 november 2024
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[eiseres] B.V.
(hierna: [eiseres] )
tegen
1. [verweerder 1] , te [plaats] , België,
2. [verweerster 2] , te [plaats] , België,
3. [verweerster 3] , te [plaats] , België,
4. [verweerder 4] , te [plaats] , België
(hierna gezamenlijk: [verweerders] )
Deze zaak gaat over de vraag of de Nederlandse rechter op grond van art. 7, aanhef en onder 2, Verordening Brussel I-bis [1] bevoegd is om kennis te nemen van een vordering uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid, die is ingesteld door een in Nederland gevestigde schuldeiser tegen de bestuurders van een Belgische vennootschap. Het hof heeft zich, evenals de rechtbank, onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen, omdat de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in België is gelegen. Tegen dit oordeel van het hof richt zich het cassatiemiddel.

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [2] [verweerders] waren bestuurders van de gefailleerde [3] vennootschap naar Belgisch recht Union N.V. (hierna: Union). Union produceerde machines voor de vlasteelt. In 2009 heeft [eiseres] met Union een agentuurovereenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst diende [eiseres] ten behoeve van Union de verkoop van agrarische vlasmachines aan afnemers in (Wit-)Rusland te faciliteren. [eiseres] zou daarvoor een provisie ontvangen.
1.2
[eiseres] heeft op 4 maart 2021 [verweerders] gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en betaling gevorderd van € 594.766,39 aan schadevergoeding op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Daartoe heeft [eiseres] aangevoerd dat [verweerders] als bestuurders ervoor gezorgd hebben dat Union haar verplichtingen tot het betalen van provisie niet is nagekomen en dat zij in het kader van een schuldsaneringsregeling de Belgische rechter verkeerd hebben geïnformeerd over de omvang van de vordering van [eiseres] . [verweerders] hebben zich beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter.
1.3
Bij vonnis van 22 september 2021 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het feit dat [eiseres] zuiver vermogensrechtelijke schade heeft geleden op haar bankrekening op zichzelf onvoldoende is voor het scheppen van internationale bevoegdheid op grond van art. 7, aanhef en onder 2, Verordening Brussel I-bis en dat er geen andere bijzondere omstandigheden zijn die de bevoegdheid van de rechtbank rechtvaardigen (rov. 2.16 en 2.17).
1.4
[eiseres] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. Bij arrest van 26 september 2023 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat op Union, en niet op [verweerders] , de verplichting rustte om de verbintenissen uit de agentuurovereenkomst na te komen. Aan de vorderingen van [eiseres] is het onrechtmatig handelen van [verweerders] als bestuurders van Union ten grondslag gelegd (rov. 4.8). Voor verbintenissen uit onrechtmatige daad is, naast de rechter van de woonplaats van de gedaagde (art. 4 Verordening Brussel I-bis), ook bevoegd de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan (art. 7, aanhef en onder 2, Verordening Brussel I-bis), waarbij deze plaats zowel de plaats betreft waar de schade is ingetreden (‘Erfolgsort’) als de plaats van de gebeurtenis die met de schade in oorzakelijk verband staat (‘Handlungsort’) (rov. 4.9). Vervolgens heeft het hof overwogen:
‘4.10 In het ÖFAB/Koot-arrest (…) overwoog het Hof van Justitie dat voor vorderingen die ertoe strekken een bestuurder van een vennootschap aansprakelijk te stellen voor schulden van die vennootschap, de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan zich bevindt in de plaats waarmee de door die vennootschap verrichte werkzaamheden en de financiële situatie met betrekking tot die werkzaamheden verband houden.
4.11
Het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” wordt niet zo ruim uitgelegd, dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat al eerder en elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. Het omvat niet ook de plaats waar de verzoeker woont of waar zich het centrum van zijn vermogen bevindt, op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit een in een andere lidstaat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen (Universal Music/Schilling) (…). Daarvoor is – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – nodig dat de andere bijzonderheden van de zaak ertoe bijdragen dat het gerechtvaardigd is dat de zaak bij een ander gerecht dan het gerecht van de woonplaats van de gedaagde wordt aangebracht.
4.12
In de onderhavige zaak brengt deze rechtspraak met zich dat de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in België is gelegen. Union was in België gevestigd en oefende haar activiteiten in België uit. Daar komt bij dat ook [verweerders] hun bestuurstaken in België uitoefenden. Dat geldt voor zowel het gestelde verhinderen van het betalen van de provisie als voor het gestelde onjuist informeren van de Belgische rechter in de WCO-procedure.
4.13
Feitelijk komt het erop neer dat het enige aanknopingspunt voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is dat [eiseres] financiële schade op zijn Nederlandse bankrekening heeft geleden. Dat is onvoldoende om rechtsmacht aan te nemen. De omstandigheden die [eiseres] naar voren heeft gebracht zijn niet als aanvullende omstandigheden aan te merken en scheppen dus geen rechtsmacht voor de rechter in het arrondissement van de woonplaats van [eiseres] . Dat mogelijk op Union de verplichting rustte om [eiseres] in Nederland te betalen – zoals [eiseres] naar voren heeft gebracht – acht het hof in dit verband niet relevant. Dat gaat immers over de contractuele relatie tussen Union en [eiseres] en niet over het in deze procedure gestelde onrechtmatig handelen van [verweerders] ten opzichte van [eiseres] . [eiseres] heeft verder gesteld dat zij haar werkzaamheden voornamelijk vanuit Nederland heeft verricht. Voor zover dit juist zou zijn – [verweerders] hebben dat betwist – acht het hof dat evenmin relevant. Ook dat ziet op de contractuele relatie tussen [eiseres] en Union en is als zodanig geen relevant aanknopingspunt voor de bevoegdheid ten aanzien van de onrechtmatigedaadsvordering van [eiseres] tegen [verweerders] Dat geldt eveneens voor de overige omstandigheden – voor zover die als juist kunnen worden aangemerkt – die [eiseres] naar voren heeft gebracht (op de agentuurovereenkomst tussen [eiseres] en Union is Nederlands recht van toepassing, [eiseres] is als zwakkere partij ten opzichte van Union aan te merken, de opzegging van de agentuurovereenkomst is gestuurd naar Nederland).
4.14
Anders dan [eiseres] betoogt, wordt de werking van de interne markt niet doorkruist doordat zij [verweerders] alleen in België kan aanspreken. Dat standpunt komt er immers op neer dat de rechter in het arrondissement van de woonplaats van de verzoeker altijd bevoegd is. Dat standpunt is – gegeven de hiervoor aangehaalde rechtspraak – niet juist. Ook volgt het hof [eiseres] niet in haar standpunt dat in dit geval alleen Nederland kan worden aangewezen als plaats waar schade is geleden.
4.15
Dit alles brengt het hof tot de slotsom dat de Nederlandse rechter internationaal niet bevoegd om van de onderhavige vorderingen kennis te nemen.’
1.5
[eiseres] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping en hun standpunt schriftelijk toegelicht. [eiseres] heeft gerepliceerd.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 4.10-4.16 en het dictum van het bestreden arrest. Het middel klaagt in de kern dat het onbevoegdheidsoordeel van het hof onjuist is, althans onbegrijpelijk, en dat het hof voorbij is gegaan aan essentiële stellingen van [eiseres] . De klacht wordt nader uitgewerkt en toegelicht in
nr. 2 t/m 16van het middel.
2.2
Het middel (
onder nr. 2 t/m 5) klaagt dat het hof twee adviezen van het T.M.C. Asser Instituut heeft genegeerd, die door [eiseres] in het geding zijn gebracht en die betrekking hebben op de vraag of de Nederlandse rechter in deze zaak internationaal bevoegd is. Het is onbegrijpelijk dat het hof de conclusies van deze adviezen niet in zijn oordeel heeft betrokken, aldus het middel.
2.3
De rechter dient zijn internationale bevoegdheid ambtshalve te bepalen, óók als het gaat om de bevoegdheidsregeling van de Verordening Brussel I-bis. [4] In dat verband kunnen (zuiver) juridische beschouwingen van partijen weliswaar dienen tot voorlichting van de rechter, maar de rechter is daaraan niet gebonden. De rechter behoeft dan ook niet te motiveren waarom hij afwijkt van het advies van een partijdeskundige over de internationale bevoegdheid. De klacht faalt.
2.4
Het middel (
onder nr. 6-15) geeft een nadere uitwerking van de klacht over de beoordeling door het hof van zijn internationale bevoegdheid aan de hand van art. 7, aanhef en onder 2, Verordening Brussel I-bis, waarbij het hof onderscheid heeft gemaakt tussen het Handlungsort (rov. 4.10 en 4.12) en het Erfolgsort (rov. 4.11-4.13).
2.5
Bij de behandeling van de klacht dat het hof zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht, stel ik het volgende voorop. Met betrekking tot verbintenissen uit onrechtmatige daad is op grond van art. 7, aanhef en onder 2, Verordening Brussel I-bis een bijzondere (alternatieve) bevoegdheidsbepaling opgenomen op grond waarvan bevoegd is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Het is vaste rechtspraak van het HvJEU dat deze bepaling (evenals haar voorlopers) [5] betrekking heeft op zowel de plaats waar de gebeurtenis heeft plaatsgevonden die de oorzaak is van de schade (Handlungsort) als de plaats waar de schade is ingetreden (Erfolgsort). [6] Het is eveneens vaste rechtspraak van het HvJEU dat deze bevoegdheidsregel strikt en autonoom moet worden uitgelegd. [7] De bepaling berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, zodat het uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat dit gerecht bevoegd is. [8]
2.6
In de rechtspraak van het HvJEU is ingegaan op de vraag wat moet worden aangemerkt als ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in het geval dat een derde (zoals een bestuurder of aandeelhouder) wordt aangesproken voor de schulden van een vennootschap. In het reeds aangehaalde arrest
ÖFAB/Kootheeft het HvJEU voor recht verklaard dat het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ aldus moet worden uitgelegd dat voor vorderingen die ertoe strekken een bestuurslid van een vennootschap aansprakelijk te stellen voor de schulden van die vennootschap, die plaats zich bevindt in de plaats waarmee de door die vennootschap verrichte werkzaamheden en de financiële situatie met betrekking tot die werkzaamheden verband houden. [9]
2.7
Het HvJEU beperkt de in het arrest
ÖFAB/Kootgevolgde benadering niet tot de omstandigheden en specifieke vorm van externe bestuurdersaansprakelijkheid die in die zaak aan de orde waren, maar past deze benadering ook toe in andere gevallen waarin vorderingen van schuldeisers van een vennootschap door toedoen van een bestuurder niet kunnen worden voldaan. Dit volgt uit het arrest van het HvJEU van 10 maart 2022 (
BMA Nederland). In die zaak was een zogenaamde Peeters/Gatzen-vordering aan de orde, waarin de curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers de grootmoedermaatschappij van een gefailleerde vennootschap aansprak voor de schade die schuldeisers leden doordat die vennootschap geen verhaal bood nadat de grootmoedermaatschappij haar kredietrelatie met de failliet had opgezegd. [10] Het HvJEU heeft onder verwijzing naar
ÖFAB/Kootoverwogen:
‘31. Met betrekking tot vorderingen die erop gericht waren een bestuurslid of een aandeelhouder van een in vereffening gestelde vennootschap aansprakelijk te stellen voor schulden van die vennootschap, heeft het Hof voor recht verklaard dat de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”, zoals bepaald in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, de plaats is waarmee de door die vennootschap verrichte werkzaamheden en de financiële situatie met betrekking tot die werkzaamheden verband houden en dat die plaats in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18 juli 2013, ÖFAB (C147/12, EU:C:2013:490), de plaats van de zetel van die vennootschap was (arrest van 18 juli 2013, ÖFAB, C147/12, EU:C:2013:490, punten 54 en 55).
32. In casu dient naar analogie te worden geoordeeld dat de plaats van de zetel ook de plaats is waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, wanneer moet worden vastgesteld welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van de schadevordering die door de curator in het faillissement van een vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers als gevolg van de schending van de zorgplicht door de grootmoedermaatschappij van deze vennootschap jegens deze schuldeisers, is ingesteld tegen die grootmoedermaatschappij.
33. Er mag namelijk van worden uitgegaan dat op de plaats van vestiging van de failliete vennootschap informatie beschikbaar is over de ontwikkeling van de financiële toestand van deze vennootschap, aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of de zorgplicht - zoals in casu wordt gesteld - is geschonden, en zo ja, in welke mate.
34. Om deze redenen bestaat er, uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting, een bijzonder nauwe band tussen de ingestelde vordering en de plaats van vestiging, zoals is vereist door de in punt 29 van dit arrest aangehaalde rechtspraak. Bovendien is die plaats, zoals wordt benadrukt in overweging 15 van verordening nr. 1215/2012, voor zowel de verzoeker als de verwerende vennootschap in hoge mate voorspelbaar.’
2.8
In de rechtspraak van het HvJEU is in het kader van (de voorlopers van) art. 7, aanhef en onder 2, Verordening Brussel I-bis ingegaan op de vraag hoe de plaats waar de schade is ingetreden, moet worden bepaald als sprake is van zuiver financiële schade. [11] Ik vat deze rechtspraak kort samen. In het arrest
Marinariheeft het HvJEG voor recht verklaard dat de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan niet ziet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere lidstaat ingetreden aanvankelijke schade. [12] Het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan niet zo ruim worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. [13] In het arrest
Kronhoferheeft het HvJEG geoordeeld dat in de situatie waarin de verzoeker louter financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit een in een andere lidstaat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen, zijn woonplaats waar zich het centrum van zijn vermogen bevindt niet kan dienen als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’. [14] In het arrest
Kolassaheeft het HvJEU naar aanleiding van een geval van prospectusaansprakelijkheid overwogen dat de gerechten van de woonplaats van de verzoeker uit hoofde van het intreden van de schade bevoegd zijn wanneer die schade zich rechtstreeks voordoet op de bankrekening van die verzoeker bij een in het rechtsgebied van die gerechten gevestigde bank. [15] Die vaststelling was echter gedaan in het bijzondere kader van die zaak, die werd gekenmerkt door bijzondere omstandigheden. In het arrest
Universal Musicheeft het HvJEU bevestigd dat bij gebreke van andere aanknopingspunten niet als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker en deze het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat. Uitsluitend in de situatie waarin de andere bijzondere omstandigheden van de zaak eveneens ertoe bijdragen bevoegdheid toe te kennen aan het gerecht van de plaats waar zuiver financiële schade is ingetreden, zou dergelijke schade kunnen rechtvaardigen dat de verzoeker zijn zaak bij dit gerecht aanbrengt. [16] In het arrest
Löber– waarin net als in de zaak
Kolassaeen geval van prospectusaansprakelijkheid aan de orde was – was volgens het HvJEU sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. [17] In het arrest
VEB/BPheeft het HvJEU benadrukt dat de vaststelling van de plaats waar de schade intreedt, moet stroken met de doelstelling van de Verordening Brussel I-bis dat het voor de verweerder redelijkerwijs voorzienbaar is voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen. [18]
2.9
Uit deze rechtspraak van het HvJEU volgt duidelijk dat in het geval van zuiver financiële schade een restrictieve toepassing van het Erfolgsort als bevoegdheidsgrondslag op haar plaats is. De enkele omstandigheid dat de benadeelde partij haar woonplaats in het rechtsgebied van de aangezochte rechter heeft, is onvoldoende voor toepassing van art. 7, aanhef en onder 2, Verordening Brussel I-bis. Ook volgt uit deze rechtspraak dat het rechtstreeks intreden van zuivere financiële vermogensschade op een (bank)rekening van een in een lidstaat gevestigde bank op zichzelf, zonder bijkomende specifieke omstandigheden, onvoldoende is voor het aannemen van bevoegdheid van de rechter van die lidstaat op grond van het Erfolgsort van art. 7, aanhef en onder 2, Verordening Brussel I-bis.
2.1
Na deze uiteenzetting keer ik terug naar het middel dat in de nadere uitwerking verschillende klachten bevat, die voor een deel elkaar overlappen. Ik bespreek sommige klachten gezamenlijk.
2.11
Het middel (
onder nr. 11) klaagt dat het hof in rov. 4.10 heeft miskend dat het HvJEU in het arrest
ÖFAB/Kooteen definitie van het begrip ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ heeft gegeven voor de specifieke vorm van (externe) bestuurdersaansprakelijkheid die in die zaak aan de orde was, en dat die definitie in de onderhavige zaak niet van toepassing is.
2.12
Deze klacht faalt. In de overwegingen van het arrest
ÖFAB/Kootwordt weliswaar ingegaan op de specifieke vorm van bestuurdersaansprakelijkheid die in die zaak aan de orde was, maar uit het latere arrest
BMA Nederlandkan worden afgeleid dat de invulling van het bedoelde begrip in
ÖFAB/Kootniet is beperkt tot de specifieke vorm van bestuurdersaansprakelijkheid die in dat arrest aan de orde was. Dat het hof de in de rechtspraak van het HvJEU gegeven invulling van het begrip ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ tot uitgangspunt heeft genomen, is dus niet onjuist.
2.13
Het middel klaagt (
onder nr. 12) dat het oordeel in rov. 4.12 – dat de arresten
ÖFAB/Koot en Universal Musicmet zich brengen dat de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in België is gelegen – onjuist of onbegrijpelijk is. Het hof maakt ten onrechte geen onderscheid tussen het Handlungsort en het Erfolgsort, althans benoemt alleen omstandigheden die betrekking hebben op het Handlungsort, aldus de klacht.
2.14
Uit het bestreden arrest volgt dat het hof wel degelijk een onderscheid maakt tussen het Handlungsort en Erfolgsort. In rov. 4.12 noemt het hof omstandigheden die betrekking hebben op het Handlungsort, namelijk dat Union in België was gevestigd en daar haar activiteiten uitoefende, en [verweerders] hun bestuurstaken in België uitvoerden. Het middel klaagt overigens op zichzelf niet over het oordeel dat die omstandigheden leiden tot het oordeel dat het Handlungsort in België is gelegen. Vervolgens heeft het hof in rov. 4.13 beoordeeld of het Erfolgsort in Nederland kan worden gesitueerd, en daarbij mede de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden meegewogen. Het hof heeft overwogen dat [eiseres] schade heeft geleden in Nederland, maar geoordeeld dat dit enkele feit onvoldoende is om internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan te nemen. De klacht stuit op het voorgaande af.
2.15
Voor zover het middel (
onder nr. 9) ervan uitgaat dat volgens het hof in dit geval de schade elders is ingetreden en in Nederland alleen sprake is van een uitvloeisel daarvan of van afgeleide schade, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. [19]
2.16
Het middel (
onder nr. 8) klaagt dat de vergelijking met het arrest
Universal Musicin rov. 4.11 en 4.13 van het bestreden arrest niet opgaat. In die zaak was
vanafeen Nederlandse bankrekening betaald, terwijl in deze zaak sprake is van de spiegelbeeldige situatie waarin
opeen Nederlandse bankrekening had moeten worden betaald. Verder betoogt het middel (
onder nr. 11 en 13) dat in deze zaak – anders dan in het arrest van het HvJEU inzake
Universal Music– geen sprake van zuivere vermogensschade is, omdat het gaat om het uitblijven van een betaling op een bankrekening en niet om de vermindering van financiële tegoeden.
2.17
Deze klachten gaan uit van een te beperkte inhoud van het begrip ‘zuivere vermogensschade’. Uit rechtspraak van het HvJEU volgt dat van zuivere vermogensschade sprake is als de schade geen verband houdt met een materieel goed. [20] In deze zaak houdt de schade geen verband met een materieel goed, en is dus sprake van zuiver financiële schade. Of die (zuiver financiële) schade dan de vorm aanneemt van een vermindering van de tegoeden op een bankrekening of het uitblijven van een vermeerdering daarvan, is voor het bepalen van het Erfolgsort op zichzelf niet van belang. Dat het hof in deze zaak de uitgangspunten heeft toegepast die het HvJEU heeft geformuleerd in het arrest
Universal Music, is niet onjuist of onbegrijpelijk, zodat de klachten falen.
2.18
Het middel (
onder nr. 11) klaagt verder dat het hof de regels uit het arrest
Universal Musicin rov. 4.11 onjuist heeft weergegeven en dat het die regels in rov. 4.13 op onjuiste en/of onbegrijpelijke wijze heeft toegepast. Het hof heeft volgens het middel (
onder nr. 7, 12 en 13) miskend dat het Erfolgsort in Nederland is gelegen, omdat [eiseres] in Nederland is gevestigd, zij haar werkzaamheden vanuit Nederland verrichtte, en de betaling van provisie moest plaatsvinden in Nederland (te weten op een Nederlandse bankrekening). Ook klaagt het middel (
onder nr. 10) nog dat het oordeel van het hof ertoe leidt dat de bijzondere (alternatieve) bevoegdheid van art. 7, aanhef en onder 2, Verordening Brussel I-bis aan praktisch belang inboet.
2.19
Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het enkele feit dat door toedoen van [verweerders] op de (Nederlandse) bankrekening van [eiseres] geen betaling van provisie door Union heeft plaatsgevonden, niet met zich brengt dat het Erfolgsort in Nederland is gelegen. Uit de rechtspraak van het HvJEU vloeit weliswaar voort dat de plaats waar zuivere vermogensschade is ingetreden, kan dienen als grondslag voor internationale bevoegdheid, maar daarvoor is de aanwezigheid van andere bijzondere omstandigheden vereist. Het oordeel van het hof komt erop neer dat het Erfolgsort in deze zaak niet in Nederland is gelegen, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden. De door [eiseres] aangevoerde omstandigheden – Union moest [eiseres] in Nederland betalen, [eiseres] verrichtte haar werkzaamheden vanuit Nederland, op de overeenkomst tussen Union en [eiseres] is Nederlands recht van toepassing, [eiseres] is ten opzichte van Union te beschouwen als de zwakkere partij, Union heeft de opzegging van de overeenkomst naar Nederland verstuurd – zien volgens het hof op de contractuele relatie tussen Union en [eiseres] en niet op de verhouding op grond van onrechtmatige daad tussen [verweerders] en [eiseres] . Dat oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk. Overigens valt niet zonder meer in te zien waarom de door [eiseres] genoemde omstandigheden meebrengen dat sprake is van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de Nederlandse rechter. Evenmin valt in te zien waarom het uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat de Nederlandse rechter bevoegd is. In deze zaak lijken alle factoren die de rechter in staat stellen een proces nuttig in te richten zich in België te bevinden, zodat het aannemen van bevoegdheid door de Nederlandse rechter niet voor de hand ligt. Om die reden kan ook niet worden gezegd dat de benadering van het hof in onwenselijke mate afbreuk doet aan de bijzondere (alternatieve) bevoegdheidsregel van art. 7, aanhef en onder 2, Verordening Brussel I-bis. De klachten stuiten alle op het voorgaande af.
2.2
Het middel (
onder nr. 14) neemt tot uitgangspunt dat in deze zaak bevoegdheid bestaat op grond van art. 7, aanhef en onder 2, Verordening Brussel I-bis. Uit het voorgaande volgt dat dit uitgangspunt onjuist is, zodat de klacht faalt.
2.21
Het middel betoogt (
onder nr. 15) dat het hof ten onrechte anders heeft geoordeeld dan door [eiseres] in de memorie van grieven is betoogd. De klacht bouwt op de voorafgaande klachten voort en deelt het lot daarvan.
2.22
Tot slot klaagt het middel (
onder nr. 16) dat het hof ten onrechte (impliciet) het bewijsaanbod van [eiseres] heeft gepasseerd – met name ten aanzien van het feit dat Union in Nederland moest betalen en dat [eiseres] haar werkzaamheden voornamelijk vanuit Nederland verrichtte.
2.23
Uit het arrest van het HvJEU inzake
Universal Musicvolgt dat de nationale rechter in de fase van de bepaling van de bevoegdheid niet behoeft over te gaan tot een bewijsprocedure, en dat zowel het doel van een goede rechtsbedeling als de geboden eerbiediging van de autonomie van de rechter in de uitoefening van zijn functies vereist dat het aangezochte gerecht zijn internationale bevoegdheid kan toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder. [21] Reeds om die reden kon het hof aan het bewijsaanbod van [eiseres] voorbijgaan. Daarbij komt dat uit rov. 4.13 blijkt dat het hof de door [eiseres] bedoelde feiten niet relevant heeft geacht voor de beoordeling van de internationale bevoegdheid. Ook daarom wordt aan bewijslevering ten aanzien van deze feiten niet toegekomen en is het bewijsaanbod dus niet ter zake dienend. De klacht faalt.
2.24
Ik geef Uw Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Herschikking), PbEU 2012, L 351/1.
2.Zie Hof Den Haag 26 september 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2477, rov. 3.1. Voor de procedure in eerste aanleg zie Rb. Den Haag 22 september 2021, zaaknr / rolnr: C/09/610106 / HA ZA 21-337 (niet gepubliceerd).
3.In nr. 1.9 en 1.12 van de schriftelijke toelichting zijdens [verweerders] wordt opgemerkt dat Union onderworpen is aan een schuldsaneringsprocedure en dat geen sprake is van een faillissement. [verweerders] hebben geen klachten gericht tegen deze feitenvaststelling van het hof.
4.Zie o.a. L. Strikwerda & S.J. Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 2019, nr. 30 en 42.
5.Deze voorlopers zijn art. 5 sub 3 EEX-Verdrag van 27 september 1968 en art. 5 sub 3 Verordening nr. 44/2001. Het is vaste rechtspraak van het HvJEU dat de uitleg van deze bepalingen in beginsel ook geldt ten aanzien van de uitleg van (het gelijkluidende) art. 7, aanhef en onder 2, Verordening Brussel I-bis, zie o.a. HvJEU 12 mei 2021, C-709/19, ECLI:EU:C:2021:377, NJ 2022/127, m.nt. A.J. Berends (
6.Vaste rechtspraak sedert HvJEG 30 november 1976, zaak 21-76, ECLI:EU:C:1976:166, NJ 1977/494, m.nt. J.C. Schultsz (
7.Zie o.a. HvJEG 10 juni 2004, C-168/02, ECLI:EU:C:2004:364, NJ 2006/335, m.nt. P. Vlas (
8.Zie o.a. HvJEU 18 juli 2013, C-147/12 (
9.In het geval van
10.HvJEU 10 maart 2022, C-498/20, ECLI:EU:C:2022:173,
11.Zie ook mijn conclusie in de zaak
12.HvJEG 19 september 1995, C-364/93, ECLI:EU:C:1995:289, NJ 1997/52, m.nt. Th.M. de Boer (
13.HvJEG (
14.HvJEG 10 juni 2004, C-168/02 (
15.HvJEU 28 januari 2015, C-375/13 (
16.HvJEU 16 juni 2016, C-12/15 (
17.HvJEU 12 september 2018, C-304/17 (
18.HvJEU 12 mei 2021, C-709/19 (
19.De overweging van het hof in rov. 4.14, dat het hof [eiseres] niet volgt in haar standpunt dat in dit geval alleen Nederland kan worden aangewezen als plaats waar schade is geleden, maakt dit niet anders.
20.HvJEU 9 juli 2020, C-343/19, ECLI:EU:C:2020:534, NJ 2020/317, m.nt. L. Strikwerda (
21.HvJEU 16 juni 2016, C-12/15 (