Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[verweerder 1] ,
2. [verweerder 2] ,
3. [verweerder 3] ,
4. [verweerder 4] ,
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 20 december 2021 waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 september 2021;
- de memorie van grieven van [appellante] , met bijlagen;
- de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep van [verweerder 1] c.s., met bijlagen;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel;
3.Het geschil en de beslissing van de rechtbank
temporeletoepassingsbereik van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L351/1 (hierna: de Verordening) en onder het
formeletoepassingsbereik van de Verordening. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de zaak ook onder het
materiëletoepassingsbereik van de Verordening valt.
4.De beoordeling in hoger beroep
De vordering valt onder het temporele, formele en materiële bereik van de Verordening
temporeelopzicht van toepassing is. Omdat [verweerder 1] c.s. woonplaats hebben in een EU-lidstaat valt de zaak ook onder het
formeletoepassingsbereik van de Verordening.
materiëletoepassingsgebied van de Verordening. [appellante] maakt [verweerder 1] c.s. twee verwijten, te weten (kort gezegd):
materiëletoepassingsgebied. Dat de tweede vordering verband houdt met en mogelijk gevolgen heeft voor de WCO-procedure doet daar – anders dan [verweerder 1] c.s. in hun incidenteel appel stellen – niet aan af. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, vallen vorderingen die verband houden met een faillissement of schuldsaneringstraject slechts buiten het materiële toepassingsgebied van de Verordening wanneer zij rechtstreeks uit het faillissement voortvloeien of daarmee zeer nauw samenhangen, waarbij de rechtsgrondslag van de vordering doorslaggevend is. Beslissend is dus of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit algemene regels van burgerlijk recht, dan wel uit specifieke, afwijkende regels voor insolventieprocedures. Dat laatste is hier niet aan de orde. Dat betekent dat het hof [verweerder 1] c.s. niet volgt in dat wat zij in incidenteel hoger beroep naar voren heeft gebracht.
5.Beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 september 2021,
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten in het principaal appel, aan de zijde van [verweerder 1] c.s. begroot op € 338,- aan verschotten en op € 1.196,- (twee punten x tarief II) aan salaris advocaat, te verhogen met € 90,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,- na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van de genoemde termijn van veertien dagen tot de voldoening,
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.