Conclusie
Nummer21/05198
Bespreking van het eerste middel
eerstemiddel bevat de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. In de toelichting wordt aangevoerd dat op 17 december 2021 namens de verdachte cassatie is ingesteld, dat de stukken op 3 augustus 2022 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen en dat derhalve meer dan 8 maanden zijn verstreken nadat cassatie werd ingesteld.
Bespreking van het tweede middel
tweedemiddel bevat de klacht dat het hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd. In de toelichting wordt aangevoerd dat in hoger beroep op grond van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het tijdsverloop is verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Het zou onbegrijpelijk zijn dat het hof een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest had vastgezeten en daarmee het verweer van de raadsvrouw heeft gepasseerd. En nu het hof zelf heeft geoordeeld dat de strafzaak ingrijpende gevolgen voor de verdachte heeft gehad en een schending van de redelijke termijn van ‘ruim 28 maanden’ heeft vastgesteld, had het hof, aldus de steller van het middel, nader moeten motiveren waarom er geen werkstraf kon worden opgelegd in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Conclusie:
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf’.